Ga direct naar de content

Jrg. 51, editie 2538

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 20 1966

,
—-

.

.

UITGAVE- VÂN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCHINSTITUUT

20 april 1966

51e jaargang, no. 2538

verschijnt wekelijks

Joegoslavische zorgen

H

ET afgelopen jaar is voor de Joegoslavische economie rijk geweest aan

belangrijke gebeurtenissen. Devaluatie, herziening van de prijSstruc-

tuur, verlaging van de douanerechten, toenadering tot E.V.A. en

G.A.T.T., om er maar enkele te noemen, hebben – terecht – nogal de

aandacht getrokken.

Alhoewel planning in Joegoslavië evenals in de andere communistische

landen plaatsvindt binnen het institutionele kader van publieke eigendom

der produktiefactoren, geeft zij slechts de belangrijkste doeleinden weer in

geaggregeerde termen. Deze doeleinden zijn gericht op het verschaffen van de

meest geschikte voorwaarden ten einde een snelle en gestadige-groei te ver-

wezenlijken alsmede die structurele veranderingen te bewerkstelligen, welke

de efficiëntie van de economie als geheel moeten verbeteren. Twee eigen-

schappen zijn het die het huidige Joegoslavische systeem onderscheiden van

de overige centraal geleide stelsels: 1. de ondernemingen zijn tamelijk auto-

noom; 2. het is het marktmechanisme, hetwelk door middel van concurrentie

en consumentenvoorkeuren zowel volume, assortiment en kwaliteit van de

produktie als het niveau van kosten en
prijzen
bepaalt, zij het dan met uit-

zondering van enige basisindustrieën, waarvoor rigoureuze prijsvoor-

schriften gelden. De groeiende autonomie der ondernemingen sedert 1952

gaat logisch gepaard met vèrgaande decentralisatie en delegatie van ver-

antwoordelijkheden. Dit moge blijken uit tabel 1 (op blz. 420); hierin kan

worden afgelezen in hoeverre de distributie der investeringsgelden is ge-

decentraliseerd. De eigen financiering der ondernemingen is in 1963 gestegen
tot 35 pCt.; ten gevolge van de na dat tijdstip plaatsgevonden fiscale verande-

nngen is dit percentage nu naar alle waarschijnlijkheid boven de 50 geko-

men.

Hoewel de resultaten van de Joegoslavische economie niet onaanzienlijk

zijn – in de periode 1952-1961 steeg het reëel nationaal inkomen gemiddeld

met ca. 9 pCt. per jaar – is het tot 1965 niet gelukt de markt en de waarde

van de valuta enigszins te stabiliseren. De in 1962 beteugelde infiatoire druk
kwam in 1964 weer vrij toen de Nationale Bank, ten einde de groei te stimu-

leren, een zeer ruime kredietpolitiek ging voeren. Het totaal van consumptieve

en investeringsvraag overtrof verre de beschikbare middelen en leidde tot

belangrijke
prijsstijgingen
(zie tabel 2 op blz. 420) en een toenemend tekort op

de handelsbalans: in 1964 steeg de export t.o.v. 1963 met 13 pCt. en kwam op

268 mrd. dinar; de invoer steeg met 25 pCt. tot 396 mrd. dinar. Om een

stabilisatie van de economische ontwikkeling te bewerkstelligen werd voor

1965 o.a. de groei van de industriële produktie lager vastgesteld (11 pCt.)

dan dein 1964 verwezenlijkte (16 pCt.); ook de investeringsuitgaven zouden
geringer moeten zijn dan in het voorafgaande jaar. In het eerste kwartaal van

1965 lagen deze laatste uitgaven echter liefst 27 pCt. boven die in de overeen-

komstige periode van 1964. Op 25 maart 1965 kondigde de regering een

prijsstop af voor industriële produkten, mede bedoeld als middel om verdere

loonsverhogingen – in het eerste kwartaal van 1965 lagen de totale per-

soonlijke inkomens 42 pCt. hoger dan in het corresponderende tijdvak van

1964 – af te remmen.

Op 26juli1965 ten slotte zijn er nogal forse maatregelen genomen om de

economie gezonder te maken. Wij noemen als belangrijkste de devaluatie

van de dinar (van $ 1 = 750 dinar tot $ 1 = 1.250 dinar), een verlaging van

het gemiddelde douanetarief van 23,29 pCt. tot 10,75 pCt., een verhogingvan
het prijspeil en een herziening van de prijsstructuur. Alle maatregelen kunnen

onder één noemer worden gebracht: de Joegoslavische industriële produktie

moet meer ,,konkurrenzfahig” worden. De prijsmaatregelen hebben een

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Kiaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Joegoslavische zorgen …….419

Prof Dr. J. A. Geertman:

De

Economenconferentie

1966

………………..420

Drs. K. J. .tvlulder:

De economische beoordeling

van investeringSprojecten … 424

Drs. W. J. Bruyn:

De grenzen van de door-

schuiving; een schatting voor

Amsterdam …………..426

Dr. A. D. Bonnet:

Reclame: taak en mogelijk-

heid …………………430

Ingezonden stuk:

P. T. Poharnok:
Sinaasappe-

len in de E.E.G.-marktorde-

ning voor groenten en fruit,

met een naschrift van Drs.

H. Kraaj/eveld …………
432

Europa-bladwijzer No. 37 … 433

Prof Dr. C. D. Jongman:

Geld- en kapitaalmarkt … 437

419

sanerende werking. De voorheen kunstmatig laag gehouden

prijzen van grondstoffen en halifabrikaten zijn aanzienlijk

verhoogd, hetgeen de artificiële voorsprong en de econo-

misch niet verantwoorde investeringen van de deze materi-

alen verwerkende industrieën elimineert. De bedrijven krij-

gen een ruimere financiële armslag. Zo vervalt de winstbe-

lasting en wordt de ten laste van het bedrijf komende

bijdrage voor de sociale voorzieningen verlaagd. De omzet-

belasting wordt verschoven van de producent naar de

handel. Een en ander beoogt de binnenlandse prijzen aan

de internationale aan te passen en een klimaat te scheppen

waarin de ondernemingen gedwongen zijn hun efficiëntie

te verhogen. Door de devaluatie kunnen de exportsubsidies

worden opgeheven; men streeft naar een liberalisatie van de

buitenlandse handel.

Tabel 1. Financ(eringsbronnen van de bruto kapitaalvorming

in de publieke sector (in pCt. van het totaal)

1949-19521953-1956
1957-1960
1

1963

72,8
46,6
38,1
31
federale regering
……….
…….
19,5
11,1
12,7
12
republieken

………………..
gemeentelijke autoriteiten
5,9
14,8
18,5
22
eigen financiering door bedrijven
1,8
27,5
30,7
35

Tabel 2. Ontwikkeling van detailhandelsprjjzen en kosten
van levensonderhoud (index 1960 = 100).


detailhande!s-
prij7en
kosten van
levensonderhoud

108
109
116
120
121
127

1961

………………….
.

132
141

1962

………………….
1963

………………….

1965 januari
…………….
143
158
1964

………………….

augustus
195
.
218
januari-augustus
157 175

Wat nu de resultaten van de doorgevoerde wijzigingen

betreft, de nadruk die gelegd is op de verhoging van de

produktiviteit heeft voor een grote categorie arbeiders, de

ongeschoolden, pijnlijke gevolgen gehad. Met de econo-

misch niet verantwoorde lonen, die hun betaald zijn, is het

nu afgelopen. Verlaging van de (reële) lonen of ontslag is
hun deel geweest. Enerzijds werkloosheid op grote schaal

voor de categorie der ongeschoolden, anderzijds ten gevolge

van de sanerende werking der maatregelen een grote vraag

naar geschoolde arbeidskrachten. Onder hen bestaat juist

een grote trek naar de Westeuropese geïndustrialiseerde

landen; om hen ,,thuis” te houden zijn dus juist hogere

(reële) lonen en betere arbeidsvoorwaarden vereist. De ver-

hoging van de
prijzen,
bljkend uit tabel 2, is evenwel te

ver doorgeschoten. Zij ging in vele gevallen ver boven het
vastgestelde aanpassingsniveau uit en vertoonde regionaal

grote verschillen. De regering heeft dan ook moeten ant-

woorden met scherpe prijscontrolemaatregelen. Alhoewel

over de gehele linie loonsverhogingen zijn doorgevoerd

viel aan een algehele looncompensatie niet te denken.

Een daling van de bestedingen was dus het gevolg, hetgeen

de zo broodnodige deflatoire tegendruk kon leveren. Een

maatregel met eenzelfde strekking was het verhogen van de

rentevoet voor afbetalingskredieten. De resultaten voor

de handelsbalans zijn hoopgevend geweest; het tekort op de-

ze balans over 1965 bedroeg ruwweg dehelft van dat over

1964. Het toeristenverkeer – Joegoslavië is al vele jaren een

,,must” – is sterk toegenomen; de devaluatie heeft hiertoe

niet weinig bijgedragen. De deviezeninkomsten uit het
toerisme stegen in 1965 van $
85
mln, tot $ 105 mln.

Gezien deze resultaten is het niet onmogelijk dat in 1966

het beoogde evenwicht op de lopende rekening inderdaad

wordt bereikt.
dR

De Economenec

V

OOR de 26ste keer is door studenten een Economen-

conferentie georganiseerd. Zij vond plaats te Gronin-

gen op 4 en 5 april met een excursie naar de Soda-
fabriek te Delfzjl op 6 april. Het thema was: ,,Een door-

lichting van het economische programma van de grote

politieke partijen”. Als voorzitter trad op Prof. Dr.

W.J. van de Woestijne, Delft.

In zijn ,,Ten Geleide” van het programmaboekje schreef

de voorzitter van de Economische Faculteit van Groningen:

,,Politiek is voor een belangrijk deel economische politiek.
In een verkiezingsjaar mag worden verwacht, dat er bijzondçre belangstelling bestaat voor de economische politiek. Met name
gaat het daarbij om de controversiële punten. De politieke par

tijen, en vooral hun economische specialisten, zullen thans
weinig geneigd zijn hun meningsverschillen te verdoezelen.
Dit betekent, dat het onderwerp van de Economenconferentie
1966 alle aanleiding biedt voor scherpe en verduidelijkende
discussies. Daarvoor is het ook bedoeld”.

G

EPRESIDEERD door Van de Woestijne traden als

röntgenologen op:

Prof.
Dr.
H. W. J. Bosman: K.V.P:

Dr. C. de Galan: PvdA.

Prof. Dr. H. J. Witteveen: V.V.D.

Drs. B. J. Udink: C.H.U.
Drs. J. Boersma: A.R.

Mr. G. H. Slotemaker de Bruine: P.S.P.

Als conclusie van de doorlichting bracht de voorzitter

van de Conferentie, dat
5
politieke partijen praktisch

hetzelfde willen en dat één
partij,
de P.S.P., een duidelijk

afwijkend standpunt inneemt. Dit afwijkende standpunt

was echter z6 zwak gefundeerd en de ideeën leunden z6

sterk aan bij Henry George, Bellamy en andere utopisten,

alsmede aan de historische school (Werner Sombart),

dat de P.S.P. – behoudens een enkel punt aan het slot –

zonder schade voor het betoog achterwege kan blijven.

De conferentie bracht praktisch alleen nationale aspec-

ten, ook ten aanzien van die facetten, welke niet meer

uitsluitend nationaal kunnen worden bekeken, omdat

dan een ,,sub-optimisation” verkregen wordt. Daarom

zal in het onderstaande speciaal op de internationale

aspecten worden ingegaan en dan nog alleen voor zover

het punten betreft, die naar mijn mening ter conferentie

niet voldoende uit de verf gekomen zijn.

De studenten, die een vergelijking wilden, hadden hun
sprekers aan een schema gebonden. Dit was fataal, want

mede daardoor kwamen de internationale aspecten in de
verdrukking. De enige, die een poging deed zich aan het

starre schema te ontworstelen, was Drs. B. J. Udink.

Er werd uitgebreid gediscussieerd: de eerste dag vooral

economisch, de tweede dag vooral politiek. Het is op de

Economenconferenties, die georganiseerd worden door en

voor de studenten, de gewoonte, dat eerst de studenten

aan het woord komen. Als er tijd over is, komen de hoog-
leraren aan de beurt.

Het standpunt, dat ik persoonlijk huidig, nl. dat het doel

van het hoger onderwijs moet zijn het zich richten op de

behoeften van de praktijk, is voldoende bekend. Mede

daarom heb ik waardering voor de pogingen van de

420

,,Met nauwlettendheid worde de verhouding tussen directe
en indirecte belastingen in het oog gehouden. In het bijzonder
worde er tegen gewaatct, dat door een opvoeren van de indirecte
belastingen de minder draagkrachtigen en de grote gezinnen
onevenredig worden belast”.

nferentie.
1966

studenten in de economische wetenschappen om tot een
onderlinge bespreking van belangrijke problemen te ge-

raken. Desondanks meen ik, dat de discussie van alle

studenten, onafhankelijk van de instelling, waar
zij
stu-

deren, niet in alle opzichten heeft voldaan.

Buitenlandse studenten waren er niet. Een internationale

discussie zonder simultaanvertaling zou een grote mate

van actieve taalbeheersing gevergd hebben.

M

IJN kritische opmerkingen hebben betrekking

op:

•indirecte belastingen (Bosman, Witteveen)

• herverdeling (De Galan)

• mededingingspolitiek (Witteveen)

• industriepolitiek (Udink)

• jaarverslag (Boersma).

Het zal duidelijk zijn, dat de voordrachten en de discus-

sies zich over een zeer breed terrein bewogen, zodat op de

meeste problemen niet diep kon worden ingegaan. De

concluderende samenvatting van de voorzitter was een

meesterstukje, waarvan het te hopen is, dat het gepubli-

ceerd wordt. Vrijwel ieder was het met hem op de volgende

punten eens, ni.:

– dat de huidige indeling in politieke partijen uit het

begin van deze eeuw stamt en toen betekenis had;

– dat thans vijf van de zes grote politieke partijen

praktisch hetzelfde willen;

– dat bij uitspraken over
belangrijke
vraagstukken de

scheidingslijn dwars door de politieke partijen heenloopt;

– dat dientengevolge de technische deskundigheid op

een bepaald terrein een overaccentuering krijgt.

H

ET eerste punt van mijn kritiek betreft de
indirecte

belastingen.

Over de indirecte belastingen heeft de K.V.P. zich

het scherpst uitgesproken. Hier bleek het voordeel van de

straffe Organisatie, waardoor alle inleiders gedwongen

waren zich over het probleem uit te. spreken. Prof. Bosman

ging uit van de volgende tekst uit het programma van de

K.V.P.:

Naar aanleiding hiervan wil ik het volgende opmerken.

Op 1juli 1967 zullen in de Europese Economische Gemeen-

schap de binnentarieven voor industriële produkten af-

geschaft zijn. In geen van de zes landen zijn de onder-

nemingen hierop voldoende voorbereid. Met name is dit

het geval bij de middelgrote. De afschaffing van de binnen-

tarieven maakt het noodzakelijk, dat er een uniformering,

althans harmonisering, tot stand komt: primair op de

gebieden van mededinging, belastingen, landbouw en

secundair op die van standaardisatie, warenkeuring enz.

Wat de belastingen betreft, kan vermeld worden als

uitersten, dat Italië veel indirecte en Nederland veel directe

belastingen heeft. Als gevolg daarvan heeft Italië meer

sociale wetgeving. De inkomensverdeling is in Italië veel

meer ongelijk dan bij ons. Men kan nu in Nederland

redeneren, dat Italië dan het Nederlandse systeem maar
moet invoeren. Dit is echter niet mogelijk, omdat goede
boekhouders en accountants ontbreken. Ook om andere

redenen gaat het niet. Men heeft wel eens gezegd, dat

indien Amsterdamse belastinginspecteurs Italiaans zouden

leren en vervolgens het Nederlandse belastingsysteem op

Sicilië zouden invoeren, hun levensduur op Sicilië niet

langer dan een week zou zijn. .

Is in de E.E.G. een harmonisatie van belastingsystemen

– niet van -tarieven – dan noodzakelijk? Het antwoord is:

ja. Ik wil dit met een voorbeeld illustreren. Aan de zes

lid-staten is aanbevolen over te gaan tot het Franse systeem

van omzetbelasting over de toegevoegde waarde, taxe sur

la valeur ajoutée, Mehrwertsteuer. De uitwerking van

deze aanbeveling is het verst doorgevoerd in Duitsland en

het ziet ernaar uit, dat het systeem daar ingevoerd zal

worden met een tarief van 10 pCt. In ons land hebben wij

in het kader van de Tinbergen-theorie de eerste levens-

behoeften vrijgesteld en .de luxe-artikelen zwaar belast.

Hetis onmogelijk de vrijstelling van omzetbelasting voor

eerste levensbehoeften te handhaven en evenmin de zware

belasting van luxe-artikelen. Het is niet reëel van onze

E.E.G.-partners te eisen, dat zij erin toestemmen, dat wij

deze wijze van herverdeling van het nationaal inkomen

mogen handhaven. Ter conferentie werd dit probleem te

globaal behandeld en bediscussieerd.

Zouden wij ons systeem handhaven, dan zouden
wij
de

E.E.G. onmogelijk maken, omdat dit impliceert, dat wij

zouden eisen, dat hier geproduceerde levensmiddelen,

textiel en schoenen vrij in de E.E.G. zouden mogen circu-

(1. M.)

E.-S.B. 20-4-1966
421

leren. Zo zouden bijv. na
voltooiing van de Europese

markt in ons land Franse levensmiddelen, belast met

20 pCt. taxe sur la valeur ajoutée, verkocht worden, terwijl
de onze in Frankrijk vrij zouden zijn. De E.E.G. impliceert
immers het wegvallen van de binnentarieven.

Met het oog op de concurrentie moet de Europese

Commissie van de landen eisen, dat zij van het oorsprongs-

principe uitgaan. Zou van onze zijde de concessie worden

gedaan, dat wij de voor de herverdeling van het nationaal

inkomen genomen maatregelen inzake omzetbelasting
ongedaan maken, dan zijn wij er nog niet. Wij moeten

van het bestemmingsprincipe op het oorsprongsprincipe

overgaan. Doen wij dat niet, dan zouden koekjes van

Bahlsen, Hannover,
bijv.
hier verkocht worden, belast

met 10 pCt. Mehrwertsteuer, terwijl koekjes van Verkade,

Zaandam door de restitutie van omzetbelasting
bij
export,

bij de E.E.G.-partners vrij van omzetbelasting zouden zijn.

De Duitsers zouden onmiddellijk spreken van ,,Wett-

bewerbsverzerrung”.

De aanvaarding van het oorsprongsprincipe tezamen

met het wegvallen van de douanegrenzen is voor Berlijn

van grote betekenis, omdat goederen uit Berlijn, die thans

in het D-Markgebied vrij van omzetbelasting zijn, deze

vrijdom ook in de vijf andere landen zouden krijgen.

O

OK ten aanzien van de
herverdeling
bestond teveel

isolerende abstractie. Er zijn drie opmerkingen:

Een vergelijking met de Franse planning bleef

achterwege, zo ook een vergelijking met Engeland. Alle

sprekers waren het erover eens, dat de P.B.O. – behoudens

de S.-E.R. – een mislukking is, maar niemand wees bijv.

op de werking van de Engelse organisaties per bedrijfstak:

de ,,little Neddies”.

Hoewel voor De Galan één van de uitgangspunten was
de volgende tekst uit het programma van de P.’v.d.A.:

,,Socialisatie van de voornaamste produktiemiddelen in in-
dustrie en dienstverlening is noodzakelijk, wanneer dit het doel-treffende middel is voor de instandhouding van de werkgelegen-
heid, de breideling van economische machtsposities en de ver-
krijging van een doelmatige taakvervulling van bepaalde takken
van produktie en dienstverlening”,

bleef een behandeling van de Lorenz-curve voor vermogens

achterwege. Voor de Verenigde Staten heb ik gevonden,

dat 1 pCt. van de bevolking in het bezit is van 80 pCt.

van de vermogens. Op zichzelf zou ik daar geen bezwaar

tegen hebben, als het management van de bedrijven daar

niet onder lijdt. Men zie de herhaling van namen in Van Os,

Effectenboek.

Evenmin sprak Dr. De Galan over de beweging in de

Verenigde Staten in de richting van het gegarandeerde

inkomen, die noodzakelijk geworden is door de cybernetica.

Geschoolde arbeiders (bankwerkers bijv.) komen zonder

werk. Wel is de werkloosheid, die in de Verenigde Staten

als gevolg van de ontwikkeling van de techniek is ontstaan,

door de overgang naar de tertiaire sector, van 64 pCt. tot.

34 pCt. gedaald, maar het probleem is nog steeds aanwezig.

De schattingen omtrent het noodzakelijke gegarandeerde
inkomen variëren tussen $ 3.000 en $ 9000. Het is duide-

lijk, dat de cybernetica – automatisering plus computer –

ook op ons afkomt.
3.De zgn. ,,sociale lasten” bedragen bij ons naar schat-

ting 30 pCt., in de Verenigde Staten 6 pCt. van het loon.

De concurrentievervorming is daar dus minder dan bij ons.
Italië heeft 100 pCt.

B

IJ Prof. Witteveen (V.V.D.) was de grondgedachte

die van de
vrije
markt. Gaarne had ik een enkele

gedachte nog wat scherper gezien. Het programma

vermeldt o.a.:

,,De V.V.D. is van oordeel, dat aangestuurd moet worden op
een steeds vrijere loon- en prijsvorming. Het beste middel om het juiste evenwicht tussen lonen en prijzen te bereiken, is het
bevorderen van een Vrije concurrentie”.

Dit probleem heeft een samenhang met het fiscale.

Indien bijv. een fabriek een exportorder heeft, waarvoor

‘s avonds van 6 tot 8 moet worden overgewerkt, meldt

zich hiervoor niet de jeugdige persoon, maar wel de vader

van 4 kinderen. Voor de arbeid van de gehuwde vrouw is

er wel enige verlichting gekomen, maar zij heeft nog geen

eigen aanslag in de inkomstenbelasting.
Ook wat de mededingingspolitiek in engere zin aangaat,

had ik bij Prof. Witteveen gaarne wat meer consequentie

gezien. Ons casuïstisch stelsel geeft rechtsonzekerheid; de

generieke onverbindendverklaring is voor de beperking

van ,,conspiracy against the public” slechts een lapmiddel.

Zij is strijdig met de machtsindeling van Montesquieu.

In de gevallen van exclusief verkeer blijkt, dat boycot door.
het Departement officieel niet is toegelaten, maar dat prak-

tisch toch machtsposities, waartoe de druk meestal van de
handel uitgaat, kunnen worden gevormd.

Dit is een zwak punt van het Nederlandse misbruiks-

beginsel. Er heeft zich
bij
het Departement van Econo-

mische Zaken in Den Haag een casuïstiek per groep van

monopolievormende organisaties ontwikkeld, die thans

ook bij de E.E.G. in Brussel haar intrede doet. De Europese

Commissie zal wel spijt hebben van Verordening no. 17.

Op basis hiervan ontving zij uit de zes landen 40.000 aan-

meldingen, waarvan 90 pCt. alleenvertegenwoordigingen.

Deze kartels zijn met behulp van ponskaarten in groepen

bijeengebracht. Omdat de soorten door elkaar lopen,

blijken verordeningen per groep – dit is het Nederlandse

casulstische systeem – welhaast onmogelijk. De E.E.G.
moet naar het zuivere verbodsprincipe terugkeren en in

ons land moet de ,,Wet Economische Mededinging”

door een nieuwe wet worden vervangen. Alle landen zijn

met het misbruiksprincipe begonnen en hebben daarna een

verbodswetgeving ingevoerd.

Alle politieke partijen doen aan ,,welvaartseconomie”,

zelfs de V.V.D. Een auto van $ 3.000, zo vermeldde Prof.

Witteveen, van een forens in Washington, kost de gemeen-

schap aan wegen, verkeersregelingen enz. $ 23.000. Bij

alle partijen ontbrak een systematisering, zoals deze in het

4e en 5e Franse plan bestaat. De oorzaak hiervan kan

gelegen hebben in een te sterke programmering
bij
de opzet

van de conferentie, in een teveel aan nationaal denken

of in atavistische gedachtengangen, waarbij men zich te

weinig kon losmaken van de historische ontwikkeling.

Op dit laatste wees vooral Prof. Van de Woestijne in zijn

slotwoord.

(1. M.)

Cr

IY1
1

..

e
INTERNATIONAAL
BO”
JN
ADVERTENTIE BUREAU

422

D

RS. Udink (C.H.U.) ging o.a. op de industriepolitiek

in. Ook bij hem ontbraken het 4e en
5e
Franse

plan.

Het programma van de C.H.U. vermeldt o.a.:

,,De vrije prijsvorming is van grote betekenis in het econo-
misch leven. Dat neemt niet weg, dat de prijzen een ontwikkeling
te zien kunnen geven die in strijd met het algemeen sociaal-
economisch belang moet worden geacht”.

In Frankrijk – en thans ook in Engeland –
is
de

rentabiliteit per bedrijfstak het uitgangspunt van de

centrale planning. De overheid heeft vooral in Frankrijk

een taak in het dirigeren van kapitâal. Het 4e Franse plan

betrof vooral de onderling gelijke. grensrentabiliteit per

bedrijfstak; in het 5e plan treedt de rentabiliteit .,,par

région”, per geografisch gebied, meer op de voorgrond.

Er is meer systematiek in de regionale planning (Deventer,

Zuid-Limburg) dan bij ons.

D

RS. Boersma (A.R.) pleitte voor openheid in de

jaarverslagwetgeving. Ik zou hiervoor willen waar-

schuwen. Het thema werd enige jaren geleden ge-

durende drie dagen behandeld door het ,,Verband der

Hochschullehrer für Betriebswirtschaft” en daarbij bleek,

hoe gemakkelijk zulke bepalingen gaan verstarren, zodat

men zich gaat verliezen in juridische spitsvondigheden.

In Nederland bestaat te dezer zake een duidelijke taak voor

de pers, die de jaarverslagen kan toetsen aan het rapport

van de Commissie ,,Het Jaarverslag” van de Werkgevers-

verenigingen.

Van alle politieke
partijen
heeft de A.R. zich het duide-

ljkst over de arbeiderscommissaris uitgesproken. Het

programma vermeldt:

,,Bevorderd moet worden, dat via wettelijke regelingen de
mogelijkheid wordt benut tot het oefenen van invloed door het personeel in het beleid van de onderneming, bijvoorbeeld door
verkiezing van een deel der commissarissen door het personeel”.

Ik was in de gelegenheid te wijzen op een Duits voor-
beeld van een hoogleraar in de bedrijfseconomie, die als

arbeiderscommissaris bij een grote staalonderneming zijn
taak tot ieders tevredenheid vervult.

H

ET Libermanisme gaf aanleiding tot misverstanden.

Men realiseerde zich te weinig, dat het systeem blijft,

maar dat men de plannen opstelt op basis van

statistische marktonderzoekingen. Overigens is de toe-

passing van het systeem zeer beperkt zowel wat de branches

(confectie, schoenen) als wat betreft de geografische ge-

bieden (Oekraïne, Moskou).

T

EN slotte vermeld ik nog een enkel punt naar aan-

leiding van de voordracht van Mr. G. H. Slotemaker
de Bruïne (P.S.P.). Hij stelde, dat alle mensen gelijk

zijn en dat zonder rente moet worden gewerkt. Ik wil

hierbij opmerken, dat, evenals in de
vrije
maatschappij,

in de Sowjet-Unie de rentabiliteit de basis vormt van de

bedrijfseconomische beslissingen. De ,,investment plan-

ning” geschiedt centraal. De in de calculaties gebruikte

rentevoet is een verrekeningsrentevoet. Er is een decentra-

lisatie naar bedrijfstak, onderneming en afdeling. De

afdelingschef krijgt een percentage van de afdelingswinst.

De inkomensongelijkheid is er aanzienlijk groter geworden

dan in de vrije maatschappij, maar men vindt dat – mede
door de beloning naar prestatie – niet erg, omdat er geen

erfrecht is.

Zonder formule

A

is u deze advertenties geregeld leest, zult u merken

dat ik enkele stokpaardjes berjd. Of misschien

liever – tegen enkele windmolens vecht. De voornaamste
daarvan is de harteloze, onpersoonlfjke, sfeerloze kilheid

van de meeste kantoren. Ondanks de obligateplantenbak,

de kleurige verzekeringskalender en de ansichtkaarten

van de laatste vakanties.

Hoe schep ik nu eigenlijk sfeer? Ik geloof vooral door me

te verplaatsen in het belangrijke brok leven dat mensen

in de hun toegewezen kantoorruimte doorbrengen. Dat is,

vind ik, een plaats lvaarje met vreugde omje heen moet

kijken, die iemand (als ik even wat sentimenteel mag

worden) elke ochtend met een glimlach moet begroeten.

Natuurlijk werk ik met de gewone ingrediënten van de

binnenhuisarchitect. Met ruimte, licht, materiaal, kleur,

meubelen en accessoires. Maar ik heb geen vaste

,,kantoorformule”. Ik maak werkruimte voor mensen

die ik ken en van wie ik weet ;vat ze doen. Iets duurder

misschien dan wanneer u maar weer zoveel stalen kasten

bestelt. Maar dat kleine extra budget levert u minstens

25% rente op. In arbeidsvreugde.

Bu reau voor bnnenhuisarchitectuur

Herenstrcrnt11-13,Voorburg,TeI. (070)863524

Willemstrcicit 23, Rijswijk, Tel. (070)903354

(1.
IJS.)

Mr. Slotemaker toonde zich een voorstander van studie-

loon. Ik kan daar in komen, maar zou liever als in Zweden,

(Göteborg), de opleiding in tweeën gesplitst zien, nl. een

op de praktijk gerichte opleiding van 18 tot 22 jaar en een
meer theoretische opleiding van 23 tot 27 jaar met een zo

hoog studieloon, dat de student erop trouwen kan.

Bij de vennootschapsbelasting wees Mr. Slotemaker niet
op de gevolgen voor de research. Research geeft een voor-

sprong en geeft daardoor de mogelijkheid tot nog meer

research (uitgaven voor research, reclame en leasing zijn

fiscale kosten in het jaar, waarin de uitgave geschiedt).

Ten aanzien van de inkomstenbelasting heerste bij alle

partijen de mening, dat de voortgaande inflatie er oorzaak

van geweest is, dat thans de progressie te vroeg begint en

te vroeg eindigt.

Alle partijen willen infiatiebestrijding met dien verstande,

dat De Galan hierin minder ver wilde gaan dan de andere

partijen. Het thema ontlokte De Galan het voorbeeld van

een kind, dat uit de kerk kwam. Waarover is gepreekt?

Over de zonde. Wat zei hij ervan? Hij was er tegen.

Ook overigens ontbrak de studentikoze sfeer niet.

Drs Udink: Wil je blanco stemmen? Stem dan C.H.U.

Al met al was het duidelijk, dat het Nederlandse partijen-

stelsel een algehele hervorming met nieuwe scheidings-

lijnen nodig heeft. Dit werd dor de voorzitter in zijn

conclusie benadrukt.

Tilburg.
Prof. Dr. J. A. GEERTMAN.

E.-S.B. 20-4-1966

423

De economische beoordeling

van investeringsprojecten

E

R is in de literatuur de laatste tijd ruime aandacht be-

steed aan het onderwerp investeringsselectie en wat

daarmee verband houdt. De hoofdschotel bij dit onder

werp wordt daarbij vrijwel steeds geleverd door de be-

spreking van waarderings- of vergel ij ki ngsmaatstaven.

Centraal plaatst men dan als regel de beoordeling van

de ,,pay out time” en van de rentabiliteit. De laatste dan

weer volgens verschillende varianten, die vaak Vrij een-
voudige benaderingen zijn van de uitkomst die verkregen

zou worden bij de wat omsiachtiger discontering van de

,,cash flow”.

Dit artikel mikt nu op twee doelen. In de eerste plaats

is het een poging tot een zodanige explicatie dat deze

ook te volgen is door c.q. kan worden doorgegeven aan de

velen, die weliswaar geroepen zijn om in de investerings-
vraagstukken van onze grote en kleine ondernemingen en

instellingen het beslissende woord te spreken, maar die door

een betreurenswaardige decisie in hun jeugd van het voor-

recht ener economische opleiding verstoken zijn gebleven.

Ten tweede wil het laten zien dat er principieel tussen

de ,,pay out time” en de ,,discounted cash flow” lang niet

zo’n grote kloof ligt als meestal wordt aangenomen.

Integendeel, zij blijken beide te kunnen worden opgevat

als bijzondere gevallen van een algemenere voorstellings-

wijze, die de lezer hier wordt gepresenteerd als de ,,gelijk-

spel-methode”.

Wat een ,,pay Out time” is, is algemeen bekend. Een

gemakkelijke formulering is, dat de ,,pay out time” de

datum
aangeeft waarop alle gelden die in een project zijn

geïnvesteerd, weer zijn terugontvangen uit de kasover-

schotten, die de exploitatie van dat project heeft opge-

leverd. Op dat moment kan men spreken van een ,,gelijk-

spel” tussen alle betalingen en alle ontvangsten.

Het bezwaar van deze beoordelingsmethode is, dat zij
slechts een halve uitkomst geeft. Alhoewel er
boekhoud-

kundig
natuurlijk al wel winst kan worden gemaakt, levert
een project tussen de start en het moment van ,,gelijkspel”

in werkelijkheid
niets
op, buiten het geld dat we eerst

zelf hebben geïnvesteerd. De
echte
winst komt pas na het

gelijkspel-punt en blijft dus bij projectbeoordeling met de

,,pay out time” helemaal buiten beschouwing. Dit kan tot
een verkeerde beslissing leiden, daar deze winst voor een
project met een korte ,,pay out time” best kleiner kan zijn

dan die voor een ander projectmet een langere ,,pay out

time”.

Dit laatste brengt de gedachtengang in de goede richting

voor het tweede deel van dit betoog. We gebruiken hierbij

het eenvoudigst denkbare cijfervoorbeeld. Een project heeft

in 1968 een kasoverschot van f. 2 mln, en er is tot dan toe

f. 8 mln. ,,in gestoken”. Zonder renteverrekening zou er

dus per eind 1968 door de projectleider f. 2 mln. ,,aan de

In deze beschouwing van een stuk bedrijfseconomische

oordeelvorming worden in de eerste plaats twee be-

kende maatstaven van investeringsbeoordeling
;
de ,,pay

out time” en de ,,discounted
cash flow”, gepresenteerd

als variaties op één en hetzelfde hoofdthema en zo aan de

lezers voorgesteld onder de Nederlandse naam ,,gelijk-

spel’ ‘-methode.

Het tweede van de gangbare behandelingswijze af-

wijkende punt is dat
de bekende formules voor samen-

gestelde interest in
het hoofdbetoog niet nodig blijken

te zijn. Dat zij aan het slot toch, in zeer eenvoudige

vorm, ten tonele worden gevoerd dient slechts om inge-

wijden in het vak aannemelijk te maken dat zij echt

kunnen worden
gemist.

Mede door deze vereenvoudiging kan de ,,geljkspel”-

methode dienen als basis van gesprek tussen voorbe-

reidende en beslissende instanties.

directie kunnen worden teruggegeven”. Er zit dan nog

f. 6 mln, in. Blijft het kasoverschot f. 2 mln, per jaar, dan

is er na 4 jaar ,,gelijkspel”.

Wanneer wij nu echter een rente van 10 pCt. van ons geld

willen hebben (op papier natuurlijk!) dan moet ,,het

project” in 1968 eerst keurig 10 pCt. van f. 8 mln, of f. 0,8

mln, aan het ,,rentepotje” van het bedrijf afdragen. Voor de

terugbetaling blijft er nu maar f. 1,2 mln, over, zodat het

projectsaldo nu niet f. 6,0 mln, doch f. 6,8 mln, bedraagt.

Daar moet dan eind 1969 weer eerst 10 pCt. rente over
betaald worden enz. Duidelijk is, dat op die manier het

investeringsgeld nooit meer in vier jaar terug kan zijn.

Doorzetten van de berekening leert, dat dit nu vijf jaar en

vier maanden duurt!

Het spreekt vanzelf dat een dergelijke doorrekening ook

gemaakt kan worden voor lagere of hogere rentepercen-

tages en dat daarin dan de gelijkspel
1
)-periode langer

wordt naarmate het
percentage
van de projectrente
hoger

wordt ingezet. Maken we nu een groot aantal van deze

doorrekeningen, dan kunnen de resultaten worden samen-

gevat in een grafiek, als hieronder gegeven.

PrOject.
rente
r_…-.._
———-
gelijkspelkronime

t’;.

1970

1975

1980

ö
Jaren
Uit de grafiek kan onmiddellijk worden afgelezen in
welk jaar (horizontale schaal) het projectgeld helemaal

(1. M.)

Risicospreiding en deskundig beheer: aandelen

424

terug is bij een projectrente r (verticale schaal). In de figuur

is dit met een stippellijn aangegeven voor een projectrente

van 15 pCt. Wij wijzen hier en passant op de bijzonderheid,

datdeze gelijkspel-kromme nergens hoger komt dan een

projectrente r = 25. De verklaring is, dat
bij
een project-

rente van 25 pCt. over f. 8 mln, het volle kasoverschot

(f. 2 mln.) wordt opgeslokt door de afdracht aali het

,,rentepotje”, zodat er voor terugbetaling niets overblijft.

Een hoger percentage dan
25
is daardoor zelfs onmogelijk.

Deze
25
pCt. vormt dus de rentabiliteitslimiet. De

werkelijke rentabiliteit kan bij de gebrüikte gegevens niet

hoger zijn. Zij kan daarentegen wel lager zijn. Dit zou

namelijk het geval zijn als verwacht mocht worden, dat de

ingezette ,,cash flow” (f. 2 mln, jaarlijks overschot) ergens

plotseling afbreekt, bijv. in 1977. Voor dat geval kan men
dan uit de grafiek aflezen, dat de projectrente even boven

de 20 pCt. komt te liggen.

Onze gelijkspel-kromme heeft, zoals ook uit de tekening

blijkt, duidelijk twee functies:

zij laat zien hoe lang de gelijkspel-periode is bij inzet

van een gegeven project rente;

maar zij laat dan natuurlijk omgekeerd ook zien hoe-

veel rente er uit het project komt in een
gegeven periode
2).

De gelijkspel-kromme demonstreert op die manier voor

elk aangenomen praktijkgeval (en voor alle daarop gewenste

varianten) de twee kanten van de zaak. Men kan er een

project aan afwegen op de beide criteria in hun onderling

verband.

Het is betrekkelijk eenvoudig de voor de gelijkspel-

methode noodzakelijke berekeningen op de computer te

programmeren. Daardoor is het eigenlijk in deze tijd van

rekenautomaten nauwelijks nog acceptabel als er voor

investeringsbeslissingen van importantie gebruik gemaakt

wordt van grove benaderingsmethoden, alleen omdat men

opziet tegen de kwantiteit van het rekenwerk dat voor een

goede calculatie nodig is. Gegeven de belangen waar het

vaak om gaat, is de relatief geringe moeite die de gelijkspel-

methode vraagt economisch meer dan verantwoord.

D

E beschreven methode heeft één in het oog lopend na-

deel en wel dat zij de ,,ingewijden in het vak” niet on-

middellijk overtuigt, dat de resultaten gelijk zijn aan

die van de ,,echte” disconterings-sommen, compleet met

samengestelde interest en de bijbehorende vertrouwde for

mules. Voor hen laten we ten slotte de ,,klassieke” alge-

braïsche kant ook nog even zien.

Uitgangspunt voor de wiskundige benadering is het feit,

dat bij een gegeven projectrente van bijv. 20 pCt. een

per vandaag beschikbaar bedrag van f. 100 in een jaar

aangroeit tot f.120. Een bedrag van f. 120 groeit dan in een
jaar weer aan tot f. 144 enz. Omgekeerd kan men op grond

daarvan zeggen, dat een bedrag van f. 144 dat over twee

jaar vervalt bij een heersende rente van 20 pCt.
vandaag

1)
Wij gebruiken het woord gelijkspel-methode en de daar-
van afgeleide termen niet alleen voor de ,,echte” ,,pay out”-
analyse (rentevoet r = 0) maar ook voor de gevallen waarbij
r
>
(O wordt gesteld.
2
)Dit is de hoofdvariant van de ;,discounted cash flow”.

3)1S=
—.

f. 100 waard is. Algebraïsch volgt dit uit de vergelijking

144 :
1,202 = 100. Algemeen geformuleerd is de contante

waarde K van een bedtag B dat over l jaai vervalt bij een

rentevoet i gelijk aan

K
B

– (1+i)t

Als het bovenstaande toegepast wordt op het eerder ge-

geven voorbeeld, waarin ieder jaar uit een gegeven pro-

ject f. 2 mlii. ter beschikking komt, volgt hieruit dat
bij
een

rente van 13 pCt. elk van deze jaarbedragen een contante

waarde heeft van

K= –

mln.

De som van de contante waarde van alle toekomstige

baten is derhalve:

2

ZK

2

2

2

2

2

2
=

+
…..
=

= 1,77 +
1,57
+
1,38
+
1,23
+ 1,09 +
0,96
-F
0,85

enz.

Wanneer we de
looptijd
in dit voorbeeld op precies

6 jaar aanhouden, is de contante waarde van het geheel,

dat wil zeggen van de eerste zes termen van de berekende

reeks, Zk = 8,00. Dat is precies gelijk aan het totaal bedrag

van de investering. In de grafiek wordt dan ook na 6 jaar,

dus voor 1974 (20 mm rechts van de verticale as), op de

gelijkspel-kromme een rentabiliteit afgelezen van 13 pCt.!
Hiermee is gedemonstreerd dat de ,,wiskundige” methode,

zoals ingewjjden die kennen, overeenstemt met onze ,,niét-
mathematische” manier van rekenen.

De laatste heeft echter als voordelen dat deze:

met minder moeite begrepen en onthouden kan

worden door wie er niet iedere dag mee te doen heeft;

gemakkelijk rekent; zelfs de computer vindt het zo

prettiger;

minder ruimte open laat voor misvattingen; de litera-

tuur levert voorbeelden van verwarring die juist door de

mathematische bewerking ontstaat.

Ten slotte laten wij dan nog even zien hoe de resultaten

worden als er met een ,,oneindige”
looptijd
wordt gewerkt.

Uit de gegeven gelijkspel-kromme volgt, dat dan de

mathematische rentabiliteit uit moet komen op de limiet-

waarde van 25 pCt. Bewezen moet dus worden:

8,0

+

+

+ .. -± tf)
1,25

Aangezien het hier gaat om een dalende meetkundige

reeks met een oneindig aantal termen geldt voor de som-

daarvan ):

1,25

16

S
=

==8,0
0,2

1–
ij

Hetgeen te bewijzen was!

Rozendaal (Gid.).

Drs. K. J. MULDER.

(1. M.)

VEREENIGD BEZIT VAN 1.894

E.-S.B. 20-4-1966

425

De grenzen. van cle doorsehuiving

Een schatting voor Amsterdam

H

ET artikel van Drs. N. Streefland
1)
werpt licht op een

vraagstuk dat ook voor andere steden van belang is,

nl. op het verband tussen nieuwbouw en doorschuiving.

Er zijn naast verschillen ook overeenkomsten in de moeilijk-

heden welke zich hierbij voordoen. Daarom volgen hier

enkele Amsterdamse gegevens die in de eerste plaats werden

bewerkt ten einde inzicht te
krijgen
in de ruimte voor

nieuwbouw in de hogere huurklassen, maar die tevens

enig licht werpen op de mogelijkheden tot doorschuiving.

Daarnaast worden enige kritische kanttekeningen
bij
het

artikel van Drs. Streefland geplaatst.

Bij studies ten behoeve van de voorbereid
.
ing van sane-

ringsplannen te Amsterdam ontstond behoefte aan een

beter inzicht in de omvang van de vraag naar wonin-

gen met een huurprijs van meer dan f. 2.400 per jaar.

Boven deze huurgrens zouden namelijk volgens schatting

de huren komen te liggen van de gerehabiliteerde of nieuw-

gebouwde woningen in de desbetreffende stadsdelen bij

bepaalde uitgangspunten.

Schatting van de vraag naar dit soort woningen scheen in

eerste aanleg alleen maar mogelijk voor de stad als geheel.

Daarbij deed zich uiteraard de vraag voor op welke wijze
deze behoefte gepeild zou kunnen worden. De gedachten

gingen aanvankelijk evenals te Rotterdam uit naar door de

bevolking geproduceerde woonwensen, maar die waren niet

voldoende recent en bovendien niet voldoende gedifferen-

tieerd. Daarom werd het vraagstuk anders benaderd.

Uitgangspunt werd niet de subjectieve behoefte van de

bewoners, maar de vraag welke aantallen woningen in de
diverse huurklassen gebouwd zouden moeten worden ten

einde een ieder een gelijk deel van zijn inkomen te laten

verwonen. Bij een dergelijke bepaling van de huur volgens

draagkracht zou derhalve voor iedereen een gelijke huur-

quote gelden.

Deze benadering heeft ook principiële voordelen. In het

voornoemde artikel van Drs. Streefland treft een zekere

tweeslachtigheid omdat hij aanvankelijk uitgaat van de

woonwensen van de bewoners, maar zijn maatregelen tot

bevordering van de doorschuiving deels op dwang baseert

en dus op de een of andere manier toch bij een toelaatbare

maximale huurquote terecht zal moeten komen als richt-

snoer voor een beleid.

Zoals bekend, wordt over de bruikbaarheid van een

gemiddelde huurquote verschillend gedacht en zijn ook de

meningen over de toelaatbare hoogte ervan verdeeld. Het

leek ons in, dit verband acceptabel voor een eerste aanpak

uit te gaan van een huurquote van 17 pCt. van het inkomen

voor wat de kale huur betreft. Dit percentage ligt ver boven

het landelijke gemiddelde (vorig jaar berekend op 7 â 8 pCt.)

en ook boven het wat hogere Amsterdamse gemiddelde en

biedt derhalve in belangrijke mate ruimte voor de besteding

van een groter deel van het inkomen aan huur. De wenselijk-

1)
,,De behoefte aan opschuiving te Rotterdam gekwanti-
ficeerd” in ,,E.-S.B.” van 8 en 15 december 1965.

Voor Amsterdam
is gepoogd
op basis van de ge-

schatte inkomensverdelling eind 1965 de theoretische

bezetting der huurklassen te berekenen indien alle

woningbehoevende groepen 17 pCt. van hun inkomen aan

kale huur zouden betalen. Vervolgens is de werkelijke

bezetting van de buurklassen berekend op hetzelfde tijd-

stip. Vergelijking maakt aannemelijk dat bij de aange-

nomen uitgangspunten en de veronderstelde nieuwbouw

te Amsterdam doorschuiving mag worden
verwacht.

Nieuwbouw in de hoogste huurklassen biedt echter bij de

bestaande vorm van de inkomenspyramide en de veronder-

stelde maximale huurquote voor doorschuiving slechts

beperkte mogelijkheden.

heid daarvan werd van verschillende kanten beklemtoond.

De vraag is echter nooit beantwoord in welke mate deze

ruimte aanwezig is of zal zijn. Bij genoemde huurquote

van 17 pct. moet men echter wel bedenken dat het hier de

kale huur betreft en dat door de meestal verplichte bij

komende kosten voor verwarming, service e.d. het bruto
huurbedrag aanmerkelijk kan oplopen. Deze bijkomende

kosten hebben de neiging toe te nemen, soms zelfs sprongs-

gewijs.

Zou men een berekening met potentiële huurders vol-

gens een maximale huurquote in de toekomst willen nemen

als richtsnoer voor een beleid dan houdt dat in dat er bij

benadering een gelijkblijvende verhouding tussen huren en

inkomens wordt aangehouden. De huren van de nieuwbouw

zullen zeker wel stijgen met de inkomens, terwijl de over-

heid zich op het standpunt stelt dat de huren voor de

oudere woningen niet mogen achterblijven. Het is uiteraard

denkbaar dat de verhouding huur/inkomen gelijk blijft,

terwijl alleen de guldensbedragen veranderen.

Uitgaande van een normatieve huurquote van 17 pCt.

moest, zoals gezegd, worden nagegaan welke aantallen

,,potentiële” huurders in dat geval in de verschillende huur-

klassen zouden vallen. De aantallen woningbehoevende

belastingplichtigen in iedere inkomensklasse waren voor

1960 bekend, als men ten minste een arbitraire benadering

van het begrip woningbehoevend accepteert. Door de

grenzen van deze inkomensklassen te verhogen met 40 pCt.,

zijnde de gemiddelde loon- en salarisverhogingen van 1960
tot en met einde 1965 (vgl. Maandschrift C.B.S., september
1965), werden de aantallen belastingplichtigen per (nieuw-

berekende) inkomensklasse per eind 1965 verkregen. Deze

aantallen belastingplichtigen werden getransformeerd tot

aantallen potentiële huurders voor wat de in aanmerking

komende categorieën betreft door 17 pCt. van de nieuw-

berekende inkomensklassegrenzen te nemen en de zo ver-

kregen bedragen te beschouwen als huurklassegrenzen van

de normatieve verdeling.

Als woningbehoevende belastingplichtigen werden be-

schouwd de categorieën gehuwde mannen, gehuwd geweest

zijnde mannen en gehuwd geweest zijnde vrouwen uit de

426

02

4

6

8

10

12

14

16

18

20

22

24

26

28

30

32

34

36

38

40

42

44

46

48

50

20

10

90

80

70

60

0
0
0
50

40

c
0)
c

c

30

inkomensstatistiek. De totale aantallen potentiële huurders
volgens de normatieve verdeling werden verkregen door in

iedere klasse de aantallen van genoemde categorieën

samen te tellen.

Het zo verkregen aantal woningbehoevende eenheden

werd nog gecorrigeerd in die zin dat het op deze wijze ver-

kregen totaal werd gelijkgesteld aan het uit de woning-

statistiek verkregen, wat hoger liggende, aantal woningen

met en zonder winkel, verhoogd met het statistisch woning-

tekort op 31 december 1964. Vervolgens werd het aantal

woningbehoevende eenheden in iedere klasse evenredig met

de toename van het totaal verhoogd.

Voor een schatting van de aantallen werkelijke huurders

werd uitgegaan van de aaitallen werkelijke huurders per

traditionele huurklasse op 15 april 1960. De grenzen van
deze huurklassen moesten worden verhoogd met de per-
centages van de huurverhogingen op 1 april 1960, 1 sep-

tember 1962 en 1 juli 1964. Vervolgens moesten de huren

van de na 15 april 1960 gebouwde woningen, die niet in

huur waren verhoogd, worden opgenomen in de berekening.

Omdat deze huren waren ingedeeld volgens de oude huur-

klassegrenzen, moest worden geïnterpoleerd.

Door voornoemde berekeningen werden aantallen

,,potentiële” huurders bij een normatieve huurquote per

huurklasse alsook werkelijke huurders per huurklasse,

beide per ultimo 1965, verkregen. De in de loop van 1965

nieuw-gebouwde woningen konden daarbij vooralsnog
niet worden ingecalculeerd, maardat scheen geen over

wegend bezwaar.

Het is duidelijk dat men voor aantallen potentiële huur

ders ën werkelijke huurders ook mag lezen aantallen be-

nodigde woningen resp. aantallen werkelijk bewoonde

woningen in de diverse huurklassen.

Grafiek 1 geeft een beeld van de aantallen huurders per
,,normatieve” huurklasse
bij
een huurquote van 17 pCt.,

grafiek 2 van de aantallen werkelijk aanwezige woningen

per huurklasse en grafiek 3 van de saldi welke men ver-
krijgt als men grafiek 2 aftrekt van grafiek 1, m.a.w. als

men de bestaande bezetting van de huurldassen beziet in

het licht van de normatieve verdeling en dan de mate van

overbezetting resp. onderbezetting van de bestaande be-

zeting wil vaststellen. Terwille van de vergelijkbaarheid zijn
alle huurklassen even breed gemaakt en zijn de bijbehorende

aantallen woningen door grafische interpolatie gevonden.

De ruimte voor ,,dure” nieuwbouw en doorschuiving

G

RAFIEK 3 geeft, nog iets anders geformuleerd, een

beeld van de veranderingen welke in de bezetting der

huurklassen zouden moeten optreden indien ieder

volgens draagkracht zou willen wonen bij een huurquote van

17 pCt. Het totale beeld samenvattend zou men kunnen

zeggen dat de kolommen boven de streep in dat geval zou-

den moeten verdwijnen en dat de ,,kuil” daaronder door

nieuwbouw zou moeten worden opgevuld.

Omgerekend in aantallen woningen welke resp. zouden

moeten
verdwijnen
of moeten worden bijgebouwd per

huurklasse ontstaat bij benadering het volgende beeld:

jaarhuur x f.100

E.-S.B. 20-4-1966

427

.4
0

2

4

6

8

10

12

14

16

18

20

22

24

26

28

30

32

34

36

38

40

42

44

46

48

50

0 0

c

c
c
0

c
0
0

Huren in guldens per jaar

1

Aantallen woningen

400-1.200

– 123.000

1.200-2.400

‘+ 108.000
meer dan 2.400

+ 28.000

De ruimte voor nieuwbouw in de huurklassen boven

f. 2.400 per jaar bedraagt derhalve volgens de normatieve
verdeling bij benadering 28.000 woningen. Binnen de ge-

meente Amsterdam (inclusief, het gebi.ed Bijlmermeer)

kunnen nog ca. 43.000 woningen worden gebouwd. De

moeilijkheid zal nu zijn een voldoend aantal woningen te
realiseren in de huurklassen beneden de f. 200 per maand

kale huur, zodat het bovengenoemde aantal boven deze

grens niet wordt overschreden. Immers, de bouwkosten

van nieuwe woningen hebben de neiging voortdurend te

stijgen. In dit licht schijnt de veronderstelling van Drs.

Streefland die suggereert dat er een voortdurend groter aan-

tal kandidaten te vinden zal zijn voor nieuwbouw boven

de f. 125 per maand, te optimistisch omdat zij gebaseerd is

op de aanname van gelijkblijvende bouwkosten. Maar

als de inkomens stijgen, stijgen de kosten van nieuwbouw

evenzeer.

Realiseert men de 43.000 woningen in de duurdere

nieuwbouw,
bijv.
in de huurklassen boven de f. 2.000 per

jaar
kale
huur en slaagt men erin ze te doen bezetten, dan

komen er dus ongeveer een gelijk aantal oude woningen

vrij voor doorschuiving. Het zal daarbij voor het merendeel

gaan om min of meer verouderde middenstandswoningen

die zich ten dele in de zone bevinden waarin city-vorming

optreedt. Een deel zal
bij
het verlaten door de bewoners

worden overgeheveld naar bedrijfsgebruik door bijv. hotels
en kantoren. In dit verband kan terloops worden opgemerkt

dat zij die protesteren tegen hotelbouw misschien uit het

oog verliezen dat nieuwbouw in de bedrijfssector de drang
van het bedrijfsleven naar het omzetten van woonruimte in

bedrijfsruimte kan yerminderen en in ieder geval beter zal

kunnen worden beteugeld.

De gegadigden voor de vrijgekomen oudere woningen

zullen goeddeels gerecruteerd kunnen worden, al of niet

via interne verschuivingen in de huuridassen van f. 1.200

â f. 2.000 per jaar, uit huurklassen beneden de f. 1.200 per

jaar. Het is in dit verband aannemelijk dat gegadigden uit

deze laagste huurklassen op zoek naar een kwalitatief

betere woning eerder een woning zullen ambiëren met een

jaarhuur van iets boven de f. 1.200 per jaar en niet in de

eerste plaats de sprong zullei1 wagen naar de huurklassen
nabij de f. 2.000 per jaar.

Neemt men het theoretisch volmaakte geval van door

schuiving, nl. dat alle nieuw te bouwen woningen bezet

worden door huurders uit de klassen van f. 1.200 tot f. 2.000

en de aldaar leegkomende woningen door huurders uit de

huurklassen beneden de f. 1.200 per jaar, dan blijven er in

deze laagste huurklassen nog rond 123.000 – 43.000 =

80.000 gegadigden over die niet via doorschuiving geholpen

kunnen worden ten einde ze te laten wonen in een huur-

klasse overeenkomend met hun betalingspotentie
2).
Voor

deze groep blijft, naast rehabilitatie van het oude woning-
bezit tot een adequate ,woningkwaliteit annex huurklasse,

2)
Het effect van de gezinsverdunning is niet in rekening
gebracht.

r

Jerhuvr
x
f.1O0
fl28

c
c
Iv
Iv

cl

-2

-3

nieuwbouw in de huurklassen van f. 1.200 tot f. 2.000 per
jaar een dringende eis, wil men ze althans niet laten zitten

waar ze zijn. En nieuwbouw in deze huurklassen is zoals

bekend een fata morgana in de wereld van vo1kshuisvestes

en bouwers. Hij strookt èf niet niet de woonidealen welke
de ene groep koestert èf niet met de bouwkosten welke de

andere in rekening brengt.

Tot de zoëven genoemde groep zullen allerlei soorten

woningbehoevenden behoren. Daarvan moeten in dit kader
de bejaarden en de jonge gezinnen apart worden genoemd.

De bejaarden nemen vooralsnog in de doorschuiving een

belangrijke plaats in. Zij zullen vaak grotere woningen vrij-

maken, indien zij de gelegenheid krijgen tweekamer-

woningen van goede kwaliteit en niet te hoge huur te be-

trekken, ongeacht de groep welke voor tehuizen in aan-

merking komt. En het is aannemelijk dat woningen met

een jaarhuur van meer dan f. 2.000 slechts voor een zeer
gelimiteerd aantal uit deze groep betaalbaar zijn, nog af-

gezien van de vraag of het dan gewenste woningtypen

betreft. Jonge gezinnen kunnen evenmin in de nieuwbouw

terecht, ?f omdat het vigerende woningbeleid hen daar-

toe niet in staat stelt ôf omdat hun betalingspotentie wordt

overschreden. Deze jonge gezinnen zullen in toenemende

mate de grote stad verlaten of vermijden, al dan niet met

het opgeven van hun werkkring.

Slotopmerkingen

I

N het voorgaande werd aan de hand van een arbitraire

normatieve verdeling inzake de betalingspotentie van de

Amsterdamse bevolking ten aanzien van de kale huur

nagegaan, welke verschuivingen in de woningvoorraad zou-

den moeten optreden ten einde een ieder volgens draag-

kracht
bij
dezelfde maximaal geachte huurquote te laten

E.-S.B. 20-4-1966

wonen. Het aanpassen van de werkelijk betaalde huren aan

de uit de inkomensverdeling afgeleide is misschien een niet

realiseerbaar streven. Het behoeft ook niet altijd een ge-

wenst of noodzakelijk uitgangspunt voor het beleid te

zijn.
Het hierboven aangeduide geval van een onder de gegeven

omstandigheden theoretisch volmaakte doorschuiving leent

zich niet voor snelle realisering. Ook bij een ruimere woning-

markt zullen zich immers bij vele huurders van oude

woningen al of niet uitgesproken bezwaren tegen door-

schuiving voordoen die overgang op een andere woning

annex hogere huurquote in de weg zullen staan. Toch wordt

daarmee het opstellen van een normatieve verdeling in de

zin als boven gegeven niet nutteloos.

Het kan in de eerste plaats helpen het al te vlotte specu-

leren op de geweldige ruimte welke de inkomens in de

bestaande verhoudingen bieden voor de bouw van grote

aantallen dure woningen tegen te gaan. Want zelfs bij de
optimistische quote van 17 pCt. voor de kale huur dreigt

een overschot voor dure woningen in de bestaande plannen.

En het kan tevens nadenkend stemmen ten aanzien van de

verdere toekomst.

Met betrekking tot een integrale doorschuiving kan vol-

gens het voorgaande de nieuwbouw in de hogere huur-

klassen slechts een gelimiteerde rol spelen, omdat er in het

algemeen geen nieuwbouw gereed komt waarop belangrijke

groepen potentiële doorschuivers, zoals bejaarden, zitten

te wachten.

Zolang er niet gesaneerd wordt, treden genoemde be-

zwaren in mindere mate en minder duidelijk aan het licht.

Zou men de sanering op grote schaal willen aanvatten en

de daarbij behorende grote aantallen gedwongen ver-

huizingen van het oude naar het nieuwe woningbezit in

429

gang willen zetten, dan zijn er veel grotere moeilijkheden

te verwachten. Daarbij zou men bij het doorzetten der

sanering de kans lopen dat men de getroffen bewoners ôf

dwingt de stad te verlaten 6f een veel hogere huurquote

te accepteren dan de andere inwoners en dan met hun

betalingspotentie strookt. Het één zou neerkomen op het
verliezen van mensen en het andere op het verliezen van

goede humeuren. Nog afgezien van de vraag wat met een

eventueel overschot aan dure woningen zou moeten ge-

beuren is het een noch het ander een aanvaardbaar
t.

perspectief.

In het voorgaande kon onder meer aan het vraagstuk
van het verband tussen huurhoogte en woongenot geen

aandacht worden besteed. In dit verband moet de opmer-

king worden gemaakt dat de huren in het oude woning-

bezit vergeleken met het woongenot ook te hoog kunnen

liggen. Dit aspect van het relatief te weinig verkregen woon-

genot dient 66k aandacht te krijgen.

Er is
bij
het proces van nieuwbouw en doorschuiving

uiteraard kans dat kwalitatief slechtere woningen met vrij

hoge huren leeg zullen komen te staan of een veer zullen

moeten laten wat de huurwaarde betreft. In het algemeen

zal na verloop van tijd via het marktmechanisme een proces
van herwaardering van woningen op gang kunnen komen en
een daarmee corresponderende verschuiving in de bezetting

van de huurklassen bewerkstelligen. Dat is eigenlijk op dit
ogenblik reeds urgent, wil men onrechtvaardigheden in de

huurhoogten wegnemen en een systeem van differentiële

huurverhogingen zinvol kunnen toepassen. Hierbij moet

de opmerking worden geplaatst dat een systeem van diffe-

rentiële huurverhogingen, waarbij de huren van de oudere

reeds goedkope woningen in de oudbouw buiten schot

blijven en de huren van de duurdere woningen in de oudbouw

hoger komen te liggen, een averechtse uitwerking kan

hebben met betrekking tot de beoogde doorschuiving.
Amsterdam.

Drs. W. J. BRuYN.

Reclame:taak en mogelijkheid

R

ECLAME is, als bekend, één der middelen waarmee

het commerciële beleid kan werken of – om in de

moderne terminologie te blijven – één der elemen-

ten van de ,,marketing-mix”. De taak en de mogelijkheden

van de huidige reclame zullen het best kunnen worden

beoordeeld, wanneer nog eens wordt teruggegrepen op

het ontstaan en de ontwikkeling van de reclame.

Reclame:inhoud en vorm

In de oorsprong van de communicatie tussen men-

sen stond het persoonlijk gesprek. Voor het gesprek op

afstand kwam in de loop van de tijd de brief als en

snellere, meer efficiënte en goedkopere, methode om

elkaar iets te zeggen. De handelsbr.ief was en is de me-

thode voor het zakelijke, respectievelijk commerciële,
gesprek op afstand. Voor een goed begrip van het we-

zen van de handeisbrief lijkt het dienstig om de
inhoud
van de brief en de
grijpbare materiële vorm
ervan, het

papier met schrift, te onderscheid. De brief als ma-

terie is – dachten wij – niet anders dan een over-

brenger, de drager van een commerciële boodschap (de

inhoud) van de verzender naar de ontvanger. Wanneer

een ha:ndelsbrief ,,verkoopt”, zoals men dat noemt, is

het niet het geschrift dat dit doet, maar de boodschap die

door het geschrift, de brief, wordt overgebracht. De

materiële brief is in feite niet anders dan de zichtbare dra-

ger, de ,,verpakking” van de verkoopboodschap.

Hoe beter nu die drager en verpakking zijn gemaakt

en verzorgd, des te aangenamer lis de brief als beeld;

des te verlokkender nodigt hij uit tot openen en lezen,

des te beter is de erin ve’rvatte boodschap in staat haar

eigen •overtuigingswerk te doen. De schrijver van de

brief, de klerk van de verzender, heeft de taak om de
hem door zijn opdrachtgever ter verzending gegeven

boodschap zo aan te voelen, te begri’jpei en te schrij-

ven, op een zodanig papier en met zulk een schrift,

stijl en sfeer, dat de boodschap zo goed en onbelem-

merd mogelijk aankomt bij, gelezen wordt door en

doordringt in het bewustzijn van de ontvanger. Dan kan

‘eze ‘boodschap haar volledige werk doen. Of de o:nt-
vanger dan positief of negatief Teageert, hangt verder

niet meer af van de volmaakte bniefvorm, maar van

de boodschap; en daarom gaat het bij de handelbrief.

Toen nu in de loop der handelsontwiikkeling de be-

hoefte ging ontstaan om veel grotere groepen dan voor-

heen een commerciële boodschap te zenden, ontstond

ook het besef dat de geschreven handeisbrief niet vol-
doende snel op grote schaal verspreid kon worden om

alle gewenste ,,geadresseerden” op rendabele wijze te

bereiken. Het gevolg was: het gebruik maken van mas-
sacommunicatiemiddelen, die in één slag velen tegelijk

kunnen benaderen. De individueel gerichte handels-

brief kreeg daarmee zijn breed werkende opvolger,

de massa-gerichte reclame, gebruik makend van pers,

radio en televisie, point-of-sale materiaal enz.

Zo beschouwd zijn de moderne reclarnemiddelen in

wezen niets anders dan de op de massacommunicatie

genichte en ontwikkelde opvolgers van de handelsbrief,

die zelf weer een opvolger is van het gesproken com-

merciële woord van mens tot mens. Maar daarmee heeft
de moderne reclame essentieel ook dezelfde taak, zij het
op het gebied van massacommunicatie, als de oorspron-,

kelijke handelsbrief, nl. het dragen en goed overbren-

gen van een haar toevertrouwde commerciële bood-

schap van de zender-opdrachtgever naar diegenen, die

deze opdrachtgever wil of moet bereiken met deze

boodschap. Evenals de individueel gerichte handels-

brief, heeft dan ook de tot massale groepen gerichte

reclame tot taak om in de meest aantrekkelijke gestalte

en langs de meest doeltreffende wegen de betreffende
boodschap te dragen naar de ,,geadresseerden” en wel

op zodanige wijze dat de ,,geadresseerde.n” ertoe wor-

den gebracht om de ,,brief” te accepteren, hem te ,,ope-

nein”, te lezen en tot zich te laten doordringen. Evenals

de materie handelsbrief, kan •ook de materie reclame

niet meer of minder doen dan dit. De reacties van de

geadresseerden op die tgoede. reclame-overdracht ha-

gen daarna verder noodzakelijkerwijze af van de over-

1*

430

FER..

i.,

……..

….

.

……..

.

……..

..

. ….

….

..

..

gebrachte boodschap zelf (de inhoud van de reclame),

diie feitelijk de boodschap van de verzender-opdracht-

gever s en die niet de boodschap van het reclame-

bureau kan of zelfs mag zijn. Vanzelfsprekend is

de werkzaamheid van de inhoud van de boodschap me-

de afhankelijk van de formulering ervan, van het naar

voren brengen van de positief overtuigende elementen

eruit.

Reclame: overtuigingskracht en meetbaarheid.

H

ET bovenstaande zou impliceren dat een controle op

de rechmewerking, vooraf (pretesting) of achteraf,

dient te zijn een controle op het goed volbrengen van

deze
overbrengingstaak.
Wanneer dit zou kunnen worden

aanvaard, dan zouden vele moeilijkheden die nu bestaan
ten aanzien van de zgn. onmeetbaarheid van de reclame-

werking op tamelijk eenvoudige wijze zijn op te lossen.

Deze onmeetbaarheid immers komt voort uit een door
elkaar halen van de overbrengingstaak der reclame en

van de werking der in haar vervatte commerciële bood-

schap. Deze boodschap wordt meestal niet alleen over-

gedragen door reclame, maar ook door vertegenwoor-

digers, distributiepunten en andere marketin.gmiddelen.

Wanneer men de werking wil meten van de a

elame

zelf t.o.v. haar taak, nI. het goed en duidelijk overdragen,

dan dietit men te onderzoeken of zij tinderdaiad dat

wat de opdrachtgever in feite wil zeggen, deugdeli
1
jk

overbrengt naar diegenen waarvan hij het recht heeft

te bepalen dat zij de boodschap moeten ontvangen.

Dit bepalen kan dc opdrachtgever geheel zelf tdoen, of

mede op grond van adviezen van de geïnteresseerde

reclamewerkers of anderen. Wanneer de boodschap

van de opdraehtgever vaststaat en de ,,geadressee.rden”

vajststaan, dan is een goede controle mogelijk ten aan-

zien van de vraag of de reclame op een deugdelijke

wijze haar bemiddelingsopdracht heeft vervuld. De ver-

antwoordelijkheid van de reclame als comm.unicatiemid-

del staat dan ook duidelijk vast, met alle positieve ge-

volgen van dien.

Het meten van •de
overtuigingskracht
van de com-

merciële boodschap zelf is een geheel andere zaak, die

dan ook op andere wijze dient te worden onderzocht,

ermee rekening houdend dat meestal de boodschap 66k

op andere wijzen naar de ,.prospects” wordt gebracht.

De checkvraag op de reclame is: ,,Hebt u, geadresseer-
de, deze boodschap goed ontvangen en begrepen?”. De

check.vraag op de boodschap
iS:
,,Wat is, geadresseer-

de, na het goed ontvangen van deze boodschap, uw re-

actie geweest?”. Deze twee zaken mogen niet worden

verward, want dâârdoor ontstaat onmeetbaarheid.

Overbrenging (door het medium reclame) en over

tuigingskracht van de boodschap zijn twee aparte zaken,

die apart moeten worden gecontroleerd. Dan ontstaat

een zuiver beeld in de meting tussen idediverse effecten

en verantwoordelijkheden. In wezen is de reclame geens-

zins onmeetbaar, mits men wil onderscheiden wât ge-

meten dient te worden.

Als deze gevoigtrekkingen logisch en• aanvaardbaar

zijn, hoe is dan te verklaren dat de reclamebureaus zich
van oudsher niet alleen tot hun duidelijke overdrachts-

taak hebben beperkt, maar zich allerwegen ook wijden

aan het denken en adviseren op het commerciële be-

leidsterrein van de opdrachtgevers? Ja zelfs, dat dit van

hen ook wordt verwacht, en dat de Regelen voor het

Advertentiewezen er hele alinea’s aan wijden? Dit vindt

zijn oorzaak – menen wij te mogen stellen – in het

Participaties dagelijks ter beurze verhandelbaar
via uw bankier of commissionair.

(1. M.)

normale verantwoordelijkheidsgevoel van ieder, die met

loyaliteit voor zijn opdrachtgever werkt. De schri:jver

van een goede thandelsbrief beperkt zich meestal niet

tot het alleen maas

zo goed mogelijk schrijven en ver-

zenden van een brief over de hem gegeven boodschap,

maar zal met zijn opdrachtgever willen overleggen en
zelf willen denken over elementen die wellicht verbe-

terd zouden kunnen worden.

Niet anders is het bij de reclame-man. Deze heeft

wel tot taak om een boodschap over te brengen, maar

hij kan deze alleen in de meest passende vorm gieten

en overdragen, wanneer hij haar precies begrijpt en

doos-leeft, d.w.z. wanneer hij erover igedacht, gesproken,

gedisputeerd heeft en er voldoende commercieel gevoel

op na houdt om ook vanuit zijn algemene ervaring te

kumien en te willen iadviseren over verbeteringen, ver-

nieuwingen e.d. De opdrachtgever heeft daar haat bij

en zal dat dan ook gaarne begroeten, mits

het

in de juiste sfeer geschiedt en mits de .reclamemedewe.r-

ker niet vergeet dat zijn eerste opdracht is het overbren-

gen van en niet het ingrijpen in het commerciële beleid

van de opdrachtgever.

De reclame op zichzelf, dus ,,sec”, heeft tot taak

vorm te geven aan de boodschap van de opdrachtge-

ver en dit te doen via de massacommunicatiemiddelen,

zoals de handeisbrief deze jtaak had en heeft op het ge-

bied van de individuele communicatie. Het reclame-

bureau wil en zal de uitvoering hiervan het best tot

stand brengen wanneer het zich heeft ingeleefd en ook
zelf daardoor overtuiigd is geraakt. Pas dan ontstaat in

samenweriking met de opdrachtgever de zgn. ,,oventui-

gende reclame”, d.w.z. een doeltreffende overdracht van

een overtuigende boodschap.

Reclame:creativiteit en wetenschap

D

E vorm, waarin de boodschap wordt gebracht, moet

worden ,,gecreëerd”; aan de boodschap moet een

zichtbare, hoorbare of grijpbare gestalte worden ge-

geven, die bij haar past en haar op de meest juiste wijze dekt

en naar voren laat komen. Deze vorm moet de bereik-

te ontvanger uitnodigen tot het accepteren van de

,,brief”, het ,,openen” en het lezen ervan en het tot

zich laten iindringen van de inhoud. De ontwerper van

deze vorm i’sualisering en bewoording) heeft als zo-

danig geen invloed op de originaliteit van des opdracht-

gevers boodschap, wel op de eventueel mogelijke origi-

E.-S.B. 20-4-1966
431

nalitei.t van de gestaltegeving. Hij moet de creatie van

de .boo;dschapvorm verzorgen, gedaante eraan geven en

daarom zal hij uiteraarid creatief zijn, scheppend in de

werkelijke betekenis van het woord.

Als ,,toegepast.e kunst” is de reclamecreate altijd

d’ienend, en moet zij v66r alles aaniuiten bij de over te

brengen boodschap en de bemiddeling daarvan tussen

de opdrachtgevers en de te bereiken prospects. Als een

bepaalde originaliteit in de vormgeving hiermee in strijd

zou zijn, mag zij niet worden gebruikt. Er is dus een

,,gebonden creativiteit”.

De reclamevormgever zal daardoor pas dan zijn

creatieve taak optimaal kunnen vervullen wanneer hij

helder weet, waarâân hij vorm moet geven en tot wie de

overdracht zich richt. De tijd van de ,,natte vinger” is wel

voorbij
in
de reclame; .,aileen maar intuïtie” wordt steeds

meer vervangen door het ,,uitgewerkte platform” van

waarut de creatieve functie beter kan worden vervuld.
Dit platvorm nu, deze richtinggever aan de werkelijke

vormgeving, wordt deugdelijke.r naarmate de com-

merciële (manketing)-wetenschap, de research, de psy-

chologie enz. de gelegenheid krijgen om bij te dragen

aan de doordenking en eventueel de uitwerking van de

boodschap die door de reclame moet worden overge-

bracht, en aan de bepaling van de te bereiken ,,markt”

voor de opdrachtgever en van de overbrengingsmiddelen,

waarlangs de reclame deze markt kan bereiken.

Waar het bij de creatie gaat om de vorm, gaat het

bij deze ,,wetenschap” om de inhoud en richting van de

reclame. Deze wetenschap is als het ware een bemidde-

lende partner in het gesprek tussen opdrachtgever en re-

clame-uitwerker en zij vervult haar functie dus het besté

als zij gevoel heeft voor beide, zonder een van beide te
(willen) vervangen. Zij kan ten directe bate van d.e op-

drachtgever werken wanneer het gaat om ‘verbeteringen

in de boodschap – .bijv. door middel van produkt-,

verpakkings- of marketiingverbeteringen – of om ver-

beteriin.ge,n in de door de opdrachtgever uiteindelijk te be-

palen keuze van ,,geadresseerden”, bijv. door middel

van nieuwe groepen of afstoting van onrendabele groe-

pen. Zij werkt ten bate van de reclame-uitvoering, dus in

eerste instantie voor het bureau, wanneer het gaat om

het goede en analytische begrip van de aanwezige bood-

schap en ,,geadresseerden”, en om het mede uitzoe-

ken van de beste wijze van reclamebemiddeling en de

geschikte media.

Deze wetenschapsbijdrage is voor een groot deel een

onderdeel geweest van de taken van accoun.texecutirves

en creatieve topmensen, op basis van hun commerciële

gevoel, Ihun besef van verantwoordelijkheid en loyaliteit
jegens opdrachtgevers. Naarmate echter de concurrentie-
verhoudingen steeds scherper worden en de ‘markt voller

wordt, gaat de wetenschapsbijdr’age ook in de reclame

een voortdurend belangrijker rol spelen en zal zij bij de

grotere bureaus ook steeds meer vervuld worden door

specialisten op het gebied van commercieel beleid (maT-

keting) en research (straks ongetwijfeld ook op het ge-

bied van psychologie, sociologie enz.). Dit ‘zal juist ge-

beuren om de reclame niet te laten verworden tot ,,rècla-

me uit een reageerbuisje”

Creativiteit en op de verkoop gerichte weten’schap

zijn dus ‘beide van essentieel nut in de reclame, omdat zij

elkaar aanvullen. Dat de ,,creatieve sectie” en de ,,we-

tenschapssectie” in de reclamewereld elkaar nog wel

eens in de haren kunnen zitten, is meer een symptoom

van het gevecht om elkaar te leren kennen en ‘te leren

respecteren dan een negatief verschijnsel. Goede krach-

ten moeten eerst met elkaar strijden voordat zij elkaar

vinden. Zeke’r is dit nog zo, waar de creatieve sectie de

oudste is, en de wetenschapssectie haar nieuwe plaats

in de reclame nog grotendeels moet waar maken.

Bergambacht.

Dr. A. D. BONNET.

Ingeionden stuk

Sinaasappelen in de

E.E.G.-marktordening

voor groenten en fruit

S

LECHTS een kleine aantekening van principiële aard bij

het artikel van de heer Kraaijeveld in ,,E.-S.B.” van

23 februari 1966: de heer Kraaijeveld vereenzelvigt het

,,E.E.G.-landbouwsysteem” met een systeem van op-

trekking van de invoerprijzen door kunstmatige heffingen

enz. Zoals echter o.a. in mijn artikel over olijfolie (zie
,,E.-S.B.” van 26 januari 1966, blz. 99-100) gesteld, is
het ,,E.E.G.-landbouwsysteem” als zodanig met
beide

systemen verenigbaar, nI. met dat genoemd door de heer

Kraaijeveld, van kunstmatig opgetrokken. invoerprijzen

(E.E.G.-prijsniveau in principe gelijk aan de opbrengst

van de producenten) enerzijds en
anderzijds
met het

systeem van deficiency-payments (opbrengst van de pro-

ducenten verkregen gedeeltelijk uit de markt en gedeeltelijk

d.m.v. aanvullende steun, zoals reeds toegepast resp. door

de E.E.G.-Ministerraad principieel beslist voor
durum-

rarive,, olie/zoudende grondstoffen
en met een zekere variatie

voor
oliifo/ie).
Het voor de hand liggende principe dat

produkten met een lage voorzieningsgraad
bij
voorkeur

het systeem van deficiency-payments moeten volgen is dus

voor een reeks produkten wel consequent in het E.E.G.-

landbouwbeleid doorgevoerd.

De verwijzing van de heer Kraaijeveld naar een tijdelijk

uitstel van het E.E.G.-systeem voor margarine berust op

een misverstand: het systeem t.o.v. margarine-grond-

stoffen is en blijft dat van deficiency-payments waarbij

oliehoudende zaden tegen een invoerrecht van 0 en in

principe zonder enige heffing de E.E.G.-grens passeren.

Er is wel een voorgenomen bestemmingsheffing op alle in

de E.E.G. verbruikte vetten van naar verwachting ca.

15 ct. per kg vet (met een mogelijkheid voor tijdelijk uitstel

in Nederland en Duitsland). Deze zgn. vetbelasting – hoe

ongewenst ook voor de Nederlandse margarineconsu-

ment – maakt echter geen onderscheid tussen ingevoerd

en uit de E.E.G. afkomstig produkt; beide worden met

hetzelfde bedrag belast.

‘s-Gravenhage.
1′. T. POHARNOK.

Naschrift

D

ANK van de agrarische leek aan de heer Poharnok

voor zijn principiële aantekening. Mijn aanduiding
van het in de E.E.G. gevoerde landbouwbeleid was

te summier, zoals door hem is aangetoond. Echter is de

door mij aangegeven methode voor de praktische conse-

quenties van dat beleid het meest relevant en het verst

strekkend, waarover tussen ons naar ik dacht geen verschil
van mening bestaat.

432

Eén van mijn bezwaren tegen het oorspronkelijk voor-

gestelde beleid inzake sinaasappelen was dan ook het niet

volgen van de volgens de heer Poharnok voor de hand

liggende lijn. Waarom de Raad het later in die richting

geamendeerde Commissie-voorstel in maart jI. van de

agenda heeft afgevoerd, is mij niet bekend, doch dat zou

kunnen samenhangen met de omstandigheid dat men niet

te veel precedenten in de richting van deficiency-payments

wil. vestigen.

Dat het stelsel van deficiency-payments evenmin roze-

geur en maneschijn is moge blijken uit de door de heer

Poharnok gememoreerde vetbelasting, die naar ik aanneem

ten doel heeft de compensatie voor het achterwege laten

van compenserende heffingen te financieren.

Ten slotte nog een eigen correctie op mijn artikel: na

de gewraakte zinsnede op blz. 216 van ,,E.-S.B.” dd.

23 februari 1966 vermeldde ik de heffing van invoer-

rechten na instelling van een compenserende heffing. Dit

is niet het geval, hetgeen bij een voor het doel berekende

variabele heffing eigenlijk voor de hand ligt.

EUROPA-INSTITUUT
H. KRAAIJEvELD
van de Universiteit van Amsterdam.

Europa-bladw’ijzer

No. 37

Fusie der Gemeenschappen

D

E fusie van de Gemeenschappen werpt haar schaduw

vooruit en de implicaties van het samengaan dwingen

allerwegen tot een evaluatie van de, bestaande instel-

lingen en verhoudingen en een overwegen van de mogelijke

ontwikkelingen in een andere constellatie. Ook Euratom,

een instelling van het Europa van de Zes, waarover ver-

gelijkenderwijs heel wat minder wordt geschreven dan over

de andere twee Gemeenschappen, zal in de fusie zijn be-

grepen en in het licht daarvan JTleeft
Hans Heinrich Kruse

enkele opmerkingen gewijd aan het Duitse standpunt met

betrekking tot Euratom en een Europese kernenergiepoli-

tiek: ,,Réflexions sur le développement d’Euratom”
(Les

Problèmes de I’Europe,
no. 28, 1965, blz. 20-31). Zie voor

een beknopte bespreking Europa-bladwijzer no. 36
1).

Het artikel behandelt achtereenvolgens zeer kort:

achtergrond, ontwikkeling, de houding van de nationale

staten ten opzichte van de economische politiek, de doel-

stellingen van Euratom, haar industriële politiek en de

bevoorradingspolitiek. Enkele slotopmerkingen worden

gewijd aan de toekomst van Euratom. In het bijzonder

gaat de schrijver in op de politiek van Euratom die zich

thans in de eerste plaats richt op het totstandbrengen van

het project ORGEL (het tot ontwikkeling brengen van een

bepaald type reactor). Deze voorkeurpolitiek van de Com-

missie van Euratom wordt door Duitsland afgewezen.

Niet omdat de Bondsrepubliek, zoals Frankrijk, meer heil

zou zien in het ontwikkelen van reactoren die werken met
gewoon uranium (in plaats van met het verrijkte uranium,

waar Euratom zich thans op toelegt), maar omdat Duitsland

de keuze niet zo wenst te stellen. Bovendien acht zij het niet

in de eerste plaats de taak van Euratom om zelf zodanige

projecten ter hand te nemen, doch veeleer om indirect on-

derzoek van de lid-staten op het gebied van de kern-

energie en de vreedzame toepassing te stimuleren en te

steunen.

Uit het gehele artikel blijkt, dat de Bondsrepubliek zeer

gereserveerd staat tegenover de huidige opzet en inrichting

van Euratom en in het bijzonder gekant is tegen elke vorm

van direct ingrijpen en optreden door de Commissie.

‘) In ,,E.-S.B.” .’an 2 maart 1966.

Dit manifesteert zich met name ook ten aanzien van de

bevoorradi ngspo!itiek v’an Euratom. De herhaalde ver-

zekering, dat deze oppositie niet geldt het supranationale

karakter van de Europese Gemeenschappen als zodanig,

doet wat tweeslachtig aan, omdat het juist de supranationale

elementen van het Verdrag zijn, waartegen verzet rijst.

Hoewel de lezer in het algemeen wel een indruk krijgt van

de publieke opinie, in Duitsland en Duitse standpunten,

gaan enkele finesses enigszins schuil in voor ‘leken veelal

ontoegankelijke kern-terminologie.

Een geheel ander aspect van Euratom wordt belicht door

Dr. H. Ph. Visser ‘t Hooft:
,,Quelques aspects des contrats
de recherches d’Euratom”
(Cahiers de Droit Européen,
1965,

no. 2, blz. 148-153). In kort bestek worden door de schrijver

een aantal punten belicht, die de onderzoekcontracten van

Euratom een bijzonder karakter verlenen. Dit zijn met

name: de keuze van de contractpartijen; de soorten van

contracten (contracten waarbij het onderzoek geheel door

een derde wordt verricht en zgn. associatiecontracten) en

ten slotte bijzondere bepalingen in deze contracten, die

geboden zijn door voorwerp en aard van een wetenschappe-
lijk onderzoek. Een bijzonder aspect daarbij is de vraag van

het toepasselijke recht. Bijna altijd wordt het Hof van

Justitie te Luxemburg uitsluitend bevoegd verklaard met

betrekking tot geschillen over de uitvoering van het

contract.

P-H. J. M. Houben:
,,The nierger of the executives of

the European Commuities” (3
Common Market Law

Review,
1965-1966, blz. 37-89). Na een historisch overzicht

te hebben gegeven van de voorgeschiedenis, bespreekt

Houben uitvoerig het Verdrag, waarbij één Raad en één

Commissie voor de Europese Gemeenschappen zijn inge-.

steld. Wat de inhoud betreft volgt het Verdrag in beginsel

de Verdragen van Rome. Naar de vorm gezien zijn de in-

stitutionele bepalingen van het Verdrag een onafhankelijk

geheel en nemen zij als zodanig de plaats in van de overeen-

komstige bepalingen van de drie Verdragen. Echter is

harmonisatie ook nog op een andere wijze tot stand

gebracht, nl. door aanvulling van de bepalingen van de

verschillende Verdragen zelf. Dit tegelijkertijd volgen van

twee methoden heeft de duidelijkheid van het Verdrag niet

bevorderd.

E.-S.B. 20-4-1966

433

Vervolgens wijdt hij een nadere beschouwing aan de vijf

hoofdstukken van het Verdrag. Hij wijst erop, dat de ge-

legenheid gunstig is om de voorlopige reglementen van

orde, waar de Raden mee werken, door een definitief

reglement te vervangen. Hierin zouden procedurele be-

palingen betreffende het deelnemen van de Raad in de be-

sluitvorming moeten worden vastgesteld. Bovendien zou

voorzien moeten worden in openbaarmaking van de resul-

taten van stemmingen in de Raad. Bijzondere aandacht

schenkt Houben ook aan de regeling betreffende het Comité

van Permanente Vertegenwoordigers (art. 4).

Hoewel art. 9 bepaalt, dat de (nieuwe) Commissie de

aan de vroeger bestaande instellingen verleende bevoegd-

heden uitoefent, zijn toch enige wijzigingen hierin aange-

bracht (betreffende o.a. coöptatie en begroting). Gedurende

een overgangsperiode zal zij uit 14 leden bestaan (art. 32),

daarna uit 9 (art. 10(1)). Hun benoeming zal geschieden

door de regeringen; het coöptatiesysteem (art. 10 E.G.K.S.)

is dus afgeschaft.

Het derde hoofdstuk bevat de financiële bepalingen.

De schrijver benadrukt, dat harmonisatie van de begrotings-

procedures niet noodzakelijk was voor een fusie van de

executieven. Wel moest een regeling worden getroffen om

de uitgaven, die rechtstreeks met de functionering van de

ene executieve verband hielden, te verdelen. De regerings-

vertegenwoordigers besloten echter in één gemeenschap-

pelijke begroting van de Europese Gemeenschappen te
voorzien om zodoende de Organisatie van de Gemeen-

schappen te vereenvoudigen. Gekozen is de procedure van

de Verdragen van Rome (art. 21). Pogingen om als compen-

satie voor het- afschaffen van de procedure van art. 78

E.G.K.S. de bevoegdheden van het Parlement te vergroten

zijn mislukt.

Ten slotte geeft Houben een gedetailleerde weergave van

de in het vierde hoofdstuk (ambtenaren en andere per-

soneelsleden) en in het vijfde (algemêne en slotbepalingen)

neergelegde regels. Zijn conclusie is, dat het fusieverdrag

een belangrijke voorwaarde zal vervullen voor een effec-

tiever beleid. Bovendien zal de voorziening in één admini-

stratie de grcei van een sterke interne Organisatie bevorderen

en in aanzienlijke besparingen resulteren. De nieuwe Com-

missie zal een krachtiger positie t.o.v. de Raad innemen.

Ook de betekenis van het Parlement zal door de fusie

worden versterkt.

In zijn kroniek in het Neue Juristische Wochenschrift

behandelt G.
Nicolaysen
in het nummer van 9 september

1965 (blz. 1653-1658) enkele actuele vraagstukken van de

Europese Gemeenschappen, waarvan vèruit het belang-

rijkste de crisis van 30 juni 1965 is. Deze beziet hij vanuit

juridisch oogpunt; terecht wijst hij er daarbij op, dat hij op

deze wijze slechts één, niet doorslaggevend, onderdeel van

het gehele probleem bespreekt. De Raad heeft de in art.
7 lid 2 Vo. 25 gestelde termijn overschreden. Daar staat
echter tegenover dat de Franse reactie hiermede in geen

enkele verhouding staat. De medewerking van de nationale

regeringen is voorwaarde voor het bestaan van de Gemeen-

schappen. Niets wijst erop,. dat niet alsnog over de land-
bouwfinanciering overeenstemming had kunnen worden

bereikt. Overigens eist de praktijk niet meer dan dat in het

voorjaar van 1966 een nieuwe financieringsregeling gereed

is.

Juridisch gezien is uitsluitend de eis inzake verdere uit-

voering van de landbouwfinanciering tot aan het einde van

de overgangsperiode voldôende precies bepaald. De andere

bestanddelen van het Commissie-pakket (eigen middelen

van de Gemeenschappen en uitbreiding van de bevoegd-

heden van het Parlement) zijn niet aan een termijn gebon-

den. Nicolaysen is van mening, dat men deze voorstellen

op dit moment beter op de lange baan kan schuiven. Ruimer

gezien is het de vraag of het ,,point of no return” nu reeds

bereikt is en of het sterk genoeg is om de huidige strijd te

kunnen weerstaan.

Vervolgens geeft
hij
een uitvoerige weergave van het op

8 april 1965 tot stand gekomen Verdrag tot fusie van de

executieven en de Raden. Tevergeefs zal men hier een spec-

taculaire vooruitgang zoeken in democratisch opzicht.

Wel acht hij het evenals Houben (supra) mogelijk, dat de

samensmelting van de bevoegdheden van de drie Verdragen

de positie van de ene Commissie zal versterken. Ten slotte

bespreekt hij het arrest van het Hof van 1 juli 1965 in de

Gevoegde Zaken 106 en 107163 (Toepfer en Getreide Im-

port) en het verzoek om een prejudiciële beslissing van

het Hessische ,,Finanzgericht” te Kassel van 26 februari

1965 (Zaak 16/65, Schwarze tegen Einfuhr- und Vorrat-

stelle für Getreide und Futtermittel).

Institutionele aspecten

O

VER de wijze waarop de E.E.G.-Conmiissie in de

praktijk functioneert is nog maar weinig geschreven.

Het is daarom verheugend, dat niemand minder dan

haar voorzitter
Prof Hailstein
over de positie van de Com-

missie – a new factor in international life – een lezing heeft

gehouden, die werd gepubliceerd in de
International and

Comparative Law Quarterly
(1965, blz. 727-741). Daarin
wijdde hij vooral aandacht aan de juridische aspecten van

haar optreden.

Allereerst besprak Hailstein de rol van de Commissie

bij het totstandkomen van de Raadsbeslissingen. Door

middel van haar initiatiefrecht zet de Commissie het hele

wetgevingsproces in gang. Het heeft behalve een technische,

ook een duidelijke politielçe betekenis. De besluitvorming
zelf geschiedt in een constante dialoog met de Raad in het

kader van vele commissies van experts. Hallstein onder-

streepte nog eens de betekenis van art. 149(1) E.E.G.,

bepalende dat de Raad alleen met eenstemmigheid van

voorstellen van de Commissie kan afwijken. De positie van

de Commissie wordt hierdoor, in het bijzonder wanneer de

meerderheidsbeslissing in de Raad regel zal zijn gewordén,

in niet onaanzienlijke mate versterkt. Ook oefent de Com-

missie zelfstandige en gedelegeerde wetgevende en bestuur

lijke bevoegdheden uit. Het bijzondere van de delegatie in

het Verdrag is, dat deze niet te allen tijde door de Raad

kan worden teruggenomen, maar dat daarvoor weer een

voorstel van de Commissie is vereist. Aan de Commissie

MM

(1. M.)

434

is als tweede taak het
(bijna)
uitsluitende toezicht op de na-

koming van verdragsverplichtingen door lid-staten en

particulieren opgedragen onder de uiteindelijke rechts-

controle van het Hof. Op haar beurt is de Commissie

verantwoording schuldig aan het Europees Parlement.

Een aparte beschouwing wijdde Halistein aan de rol

van de Commissie ten aanzien van de buitenlandse be-

trekkingen van de E.E.G. Een zeventig vertegenwoordigers

van derde landen zijn
bij
de Gemeenschap geaccrediteerd.

De Commissie voert, binnen het haar door de Raad ver-
strekte mandaat, zelfstandig alle onderhandelingen over

handelsakkoorden, toetreding of associatieproblemen.

Het is gebruikelijk, dat vooraf ,,exploratory conversations”

met de betrokken landen worden gehouden, waarbij de

Commissie in de gelegenheid is een algemeen beeld van de
intenties van de wederpartij te
krijgen
en op haar beurt het

derde land op de hoogte stelt van de bedoelingen van de

Gemeenschap.

Evenals de beschouwingen van
Maas
over ,,Democratie

in de Europese Gemeenschappen”
(Internationale Spec-

tator,
1965, blz. 883-902 en blz. 1240-1253)werd de bijdrage

van M. J. Kuiper
in
Ars Aequi (1965,
no. 10, blz. 245-265)

over ,,Wetgeving en parlementaire stelsel in de E.E.G.”

ingegeven door het voorstel van de Commissie van maart

1965 met betrekking tot uitbreiding van de begrotings-

bevoegdheden van het Europees Parlement. Ook al heeft

dit voorstel zeer aan actualiteit ingeboet, vooral als gevolg

van de Franse houding, de opmerkingen van Kuiper

blijven lezenswaard. Na een overzicht van de institutionele

bepalingen in het Verdrag, wordt met name het (geringe)

aandeel van het Europees Parlement in de wetgeving be-

sproken. Kuiper wijst op een aantal factoren waardoor

zijn adviezen en de controle op de besluitvorming door

Raad van Ministers en Commissie in het algemeen ineffec-

tief blijven. Ook hij noemt daarbij als belangrijk punt het

gebrek aan openbaarheid bij de beraadslagingen van de

Raad. Een frappant voorbeeld is de wijze waarop de zgn.

Beheerscomités in de landbouwverordeningen zijn tot-

standgekomen. Slechts op het laatste moment had het

Parlement bij geruchte vernomen, dat de Raad voor

nemens was de uitvoering van de landbouwregelingen in

belangrijke mate toe te vertrouwen aan een intergouverne-
menteel comité, terwijl in het oorspronkelijke voorstel van

de Commissie – waarover het Parlement advies had uit-

gebracht – een dergelijke besluitvorming in het geheel

niet voorkwam. Uiteindelijk werd toen een compromis-

oplossing gekozen (vgl. bijv. artt.
25-27
Vo. 19). Met deze

en andere voorbeelden toont Kuiper aan, dat het parle-

mentaire element in de Gemeenschappen slechts in geringe
mate is vertegenwoordigd.

Vervoer

Dr. R. Wögenbaur,
,,Die gemeinsame Verkehrstarif-

politik in der Europischen Wirtschaftsgemeinschaft”,

Aussenwirtschaftsdienst des Betriebsberaters
(30 augustus

1965, no. 13, blz. 284-288). Op 22juni1965 heeft de Raad

overeenstemming bereikt over de grondbeginselen van een

gemeenschappelijke politiek inzake de vervoertarieven.

Wâgenbaur geeft allereerst een overzicht van het aange-

nomen tariefsysteem. In plaats van door de nationale over-

heid voorgeschreven vaste prijzen zullen marge- of re-

ferentietarieven gelden. Beide soorten tarieven zullen ge-

publiceerd moeten worden, echter niet de binnen de marge

toegepaste prijzen. Een comité van regeringsdeskundigen

zal de markt controleren. Evenwel zal een lid-staat op de

(I.M.)

vervoersmarkt kunnen interveniëren ,,ingeval de economi-

sche ontwikkeling van haar land door de ontwikkeling

van de vervoersmarkt in gevaar wordt gebracht”. Deze

principiële overeenstemming over een tariefsysteem heeft

de Raad ten slotte in het kader van een geleidelijke toe-

nadering van de mededingingsvoorwaarden ondergebracht.

Vervolgens bespreekt Wâgenbaur de voor invoering van

het systeem voorziene etappes. Op dit moment zijn alleen

de beide eerste etappes nader uitgewerkt. Over de derde

en laatste etappe zal de Raad voor het eind van de tweede
etappe (31 december 1972) moeten besluiten. Wâgenbaur

verwacht dat op grond van het nieuwe tariefsysteem de

prijsconcurrentie binnen de vervoersmarkt aanzienlijk zal

toenemen. Het is echter mogelijk, dat deze versterkte

concurrentie via de achterdeur van de capaciteitsregeling,

de toelatingseisen en kartelachtige fusies weer ongedaan

zal worden gemaakt. Het voorziene prjssysteem roept ook

enige bezwaren op. Het voornaamste is wel, dat het grens-
overschrijdende en het nationale verkeer verschillend wor

den behandeld. Bovendien worden twee naast elkaar be-

staande maar verschillend opgezette prijssystemen ge-

schapen. Het voorzien van een ontsnappingsclausule schijnt

met een gemeenschapsregeling niet onverenigbaar. Echter

is het de vraag, of door de ontwikkeling van de vervoers-

markt inderdaad de economische ontwikkeling van een

land in gevaar kan worden gebracht. Een dergelijke clausule

is eigenlijk alleen acceptabel, wanneer haar voorwaarden

nader worden gepreciseerd en zij een ware gemeenschaps-

oplossing inhoudt (als bijv. art. 226). De op 22 juni
1965

bereikte overeenstemming houdt voorlopig slechts de vast-

stelling van een werkprogramma in. Het ontworpen

systeem zal door de Commissie in een ontwerp-verorde-

ning moeten worden neergelegd.

Het onderlinge verband tussen ondersteuningsvervoer-

tarieven, regionale ontwikkelingspolitiek en de mede-

dingingsregels is het onderwerp van een uitgebreide studie
door Rolf Wiigenbaur
in
Zeitschr,ftfür das gesamte Handels-

recht und Wirtschaftsrecht
(1965, no. 3, blz. 180-216)

onder de titel ,,Unterstützungstarife, Regionalpolitik und

Wettbewerb im Gemeinsamen Markt”. In de inleiding

wordt als het centrale doel van de E.E.G.-vervoerspolitiek

gezien het verwijderen van maatregelen die de voorwaarden
waaronder de mededinging plaatsvindt vervalsen; tegelijker-

tijd moet men in principe de E.E.G.-mededingingsregels

(speciaal art. 92) op het gebied van het transport toe-

passelijk achten, wat voor speciale uitzonderingen er later

ingevolge art. 75 E.E.G. dan ook zouden worden gemaakt.

Dit is ook de strekking van art. 80 E.E.G. Besproken

worden: bepalingen die verband houden met art. 80; de
terreinen, die bestreken worden door resp. deartt. 80 en

92; de draagwijdte van het verbod van art. 80 betreffende

steunmaatregelen; en de procedure die de Commissie moet

volgen onder art. 80(2). Elk van de criteria die in de

laatste bepaling worden genoemd, wordt onderzocht.

Wagenbaur concludeerf, dat directe vormen van bijstand

die de basisstructuur van het betrokken gebied verbeteren
beslist de voorkeur verdienen boven de minder in het oog

E.-S.B. 20-4-1966
435

springende distorsies van samenstellen van vrachtprijzen.

De door de Bondsrepubliek, Frankrijk en Italië aan-

genomen maatregelen worden opgesomd met het oog op

dè beginselen de de Commissie zal toepassen om verzoeken

om steunmaatregelen te toetsen. In een laatste deel wordt

de plaats van ,,concurrerende” uitzonderingsvracht-

tarieven in de E.E.G. geanalyseerd, evenals de rol van

,,als-ob-Tarife” met betrekking tot potentiële concurrenten.

In het hele artikel komen talrijke verwijzingen naar de

situatie onder de E.G.K.S. voor.

Mededinging

I

n
Ge;verblicherRechtsscl,utz und Urheberrecht,
no. 3, maart
1965,
blz. 121-127 geven
N. Kocli
en
F. Frosc/ln7aier

onder de titel: ,,Patentgesetze und Territorialitatsprinzip

im Gemeinsamen Markt” een beschouwing over de ge-

volgen van toepassing van het zgn. territorialiteitsbeginsel

bij octrooien in verband met de anti-kartelbepalingen in de

E.E.G. Deze laatste streven Vrije mededinging na. Daarom

is het noodzakelijk volgens de schrijvers om de ,,con-

sumptie” van het octrooi niet uitsluitend te beperken tot

binnen de grenzen van het territoir van één lid-staat in de
gevallen waarin in één of meer andere lid-staten parallel-

patenten bestaan. Immers, anders zou een octrooinemer

(door zijn licentienemers exportverboden op te leggen

enz.) een marktverdeling kunnen bereiken, die volgens de

artt. 85 e.v. van het E:E.G.-Verdrag ontoelaatbaar is.

Dit zou trouwens ook niet stroken met hun idee: dat een

uitvinder slechts op een redelijke beloning aanspraak kan

maken en geen onbeperkte winst mag kunnen maken.

Door het gepaLenteerde produkt voor de eerste maal in

het verkeer te brengen moet het recht van de octrooi-

houder als geconsumeerd worden beschouwd.

In het juni-nummer van hetzelfde tijdschrift (no. 6,
blz. 302-304) geeft J.
Monnet
een antwoord op de hier-
boven kort aangeduide stellingen van Koch en Frosch-

maier, neerkomende op een fundamentele kritiek op hun

uitgangspunt en daardoor ook op hun conclusies. De

economische consequenties van hun stellingen, die ge-

baseerd zijn op een van het traditionele concept,,octrooi”

afwijkende opvatting, zijn zijns inziens niet voldoende
overdacht. Het Verdrag heeft naar Monnet meent juist

niets veranderd aan de rechtmatigheid van het uitoefenen

van het patent-monopolie, zoals de verschillende octrooi-

wetgevingen in de lid-staten die kennen en toestaan. Zelfs

als deze wetten gewijzigd zouden worden, zou het in de
praktijk buitengewoon moeilijk zijn te bewijzen, dat een

ingevoerd produkt zijn oorsprong buiten de E.E.G. heeft,

om zo de invoer ervan te kunnen tegengaan. Afgezien van

het utopische en gevaarlijke ervan om de oplossing van

dit probleem in een algemene toepassing van de ver-

werkingsieer te zoeken, is het de vraag of het door Koch

en Froschmaier nagestreefde doel van een vrij verkeer van

geoctrooieerde produkten binnen de Gemeenschap als

absolute en direct geldende regel wel wenselijk is, gezien

de huidige economische structuur van de Gemeenschappe-

lijke Markt. Alle belangen zouden ermee gediend zijn,

aldus Monnet, de uitvinders op andere wijze dan door

wijziging van de nationale octrooiwetten ertoe te brengen

rekening te houden met de behoeften van de Gemeen-

schappelijke Markt. Hiermee is een vereenvoudiging door

het instellen van één enkel éénvormig octrooi niet uit-

gesloten.

In de
Revue du Marché Commun
van juni 1965 (no. 81,

blz. 268-273) geeft de Franse Minister van Justitie, J.
Foyer,

een uitvoerige bespreking van het Franse voorstel een

0

an
ar

SPa8t
(

met een

Algemene

Bank Nederland
(Nederlandsche Handel.Maatschappij
– De Twèntsche Bank)

Europese vennootschap te creëren (,,La proposition

française de création d’une société de type européen”).

Deze zou naast de reeds bestaande nationale vennoot-

schappen moeten bestaan en ook onderworpen moeten
zijn aan het nationale recht, zowel in die zin dat de be-

palingen van de uniforme wet nationaal recht zouden zijn,

alsook dat de opvulling van de leemten in de uniforme wet

aan het nationale recht overgelaten zou zijn. Een voordeel

hiervan is, dat een algemene toepassing van de nieuwe

bepalingen zou zijn verzekerd. De grote lijnen van de

toekomstige Europese vennootschap besprekend wijst
Foyer erop, dat in de bijlagen van de toekomstige wet

modellen van statuten neergelegd zouden kunnen worden,

die varianten van de in de uniforme regeling voorziene ven-

nootschap mogelijk zouden maken. De keus van de

naamloze vennootschap als uitgangspunt blijkt heel

natuurlijk, want deze is reeds in alle landen bekend. De

uniforme wet zal inzake talrijke onderwerpen in het ver

lengde liggen van de richtlijnen, die op grond van art. 54 (3)

E.E.G. worden vastgesteld. Echter zal in de statuten van

de Europese vennootschap uit alle alternatieven, die de

communautaire maatregelen laten, een keus moeten

worden gedaan. Ten slotte behandelt hij de problemen van

internationale aard, waar de Europese vennootschap mee

te kampen. zal krijgen, met name de vraag naar de ge-

consolideerde balans en de kwestie van de definiëring van

de maatschappelijke zetel.

Het eerste ontwerp ener richtlijn inzake rechtspersonen

van de E.E.G.-Commissie (waaraan een groot deel van

De Naamloze Vennootschap van juni 1964 werd gewijd),

was mede aanleiding voor
Prof. P. Sanders
om nog eens de

vraag aan de orde te stellen of de Nederlandse wetgever er
niet verstandig aan zou doen om in de wet het onderscheid

tussen de ,,Open en besloten N.V.” duidelijker tot uit-

drukking te brengen (in
De Naamloze Vennootschap,
no. 4,

juli 1965 (blz.
53-55)).
De vraag klemt omdat Nederland

met zijn ene regeling voor de N.V., die alle vormen omvat,

in zijn geheel zou vallen onder de publikatieplicht van de

ontwerp-richtlijn. Voor de vennootschap met beperkte

aansprakelijkheid, een rechtsvorm die de andere vijf lid-

staten naast de N.V. kennen, bestaat een beperking op de

publikatieplicht. Een wettelijk onderscheid is dan te ver-

kiezen boven het standpunt, dat wij een feitelijk onder-

scheid maken.

Speciale aandacht is de toespraak waard die
H. von der

Groeben,
Hoofd van de E.E.G.-Commissie mededingings-

groep, uitsprak voor het Europees Parlement op 16 juni

1965.
Naast de door de Gemeenschappen verspreide uit-

gave hiervan in de Engelse taal, heeft
Wirtschaft und Wett-

bewerb,
1965, no.
9,
blz. 691-700, de volledige tekst in het

Duits afgedrukt. Op te merken valt, dat de rede behalve

de schets van het beleid van de Commissie met betrekking

tot fusies, ook een uitstekend en beknopt verslag bevat

van de vooruitgang van de Gemeenschap sinds midden

436

1965 in de richting van verwijdering van distorsies van
mededinging. Von der Groeben stelt zich niet tevreden

met het geven van een overzicht van de omvangrijke

resterende problemen die iedere volgende fase van inte-

gratie met zich schijnt te brengen, maar omschrijft ook in

duidelijke termen de overwogen maatregelen en het voor-

genomen beleid die bij de Commissie in voorbereiding zijn.

Voor degenen, die niet reeds vertrouwd zijn met de

fundamentele aspecten van het Amerikaanse anti-trust-

beleid,

kan het vergelijkende overzicht van
Lazar Focsa-

neau,
getiteld ,,Le droit de la concurrence de la C.E.E.

et le droit anti-trust des états-unis”, verschenen in
Revue

du Marcizé Commun,
1965, no. 82, blz. 342-349, nuttig zijn.

De belangrijkste gedeelten van de Sherman Act, Clayton

Act en Robinson-Putman Act en de amendementen daarop

passeren de revue. De schrijver merkt terecht op, dat de

onder art. 2 van de Sherman Act (monopolies) ontwikkelde

jurisprudentie wegens het essentiële verschil in benadering

niet veel licht kan werpen op de reikwijdte van art. 86

E.E.G. Minder juist is echter zijn conclusie, in verband

met de mogelijkheid van civiele acties, dat hoewel de

Amerikaanse wetgeving de sanctie van nietigheid niet kent

,,there is no doubt that agreements or decisions declared

illegal by these laws are deprived of their legal effect,

according to the general principles of Anglo-American

Jaw”. Verder zou zelfs dit overzicht melding hebben

kunnen maken van de belangrijke Amerikaanse wetgeving

met betrekking tot verticale prijsbinding, en zou de toe-

passing van de ,,rule of reason” preciezer geanalyseerd

kunnen zijn. – –

EUROPA-INSTITUUT

EUROPA-INSTITUUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.

van de Universiteit van Amsterdam.

Geldmarkt

J

N deze kroniek is wel eens het vermoeden uitgesproken,

dat het kasbeleid van de Staat mede werd bepaald door

de situatie op de geidmarkt in die zin, dat een krappe

marktsituatie voor ‘s Rijks Kas aanleiding was bepaalde

betalingen te versnellen, hetgeen een compenserend effect

zou hebben. In de laatste weken is hiervan in elk geval

geen sprake. Sedert 28 maart is de stand van de rekening

van het Rijk bij De Nedërlandsche Bank van f. 409 mln.

tot f. 821 mln., dus met niet minder dan f. 411 mln, ver-

hoogd, waarvan in de 13 april eindigende week met f. 120

mln. Het behoeft geen betoog, dat zodanige drainering,

tenzij elders tegengestelde krachten optreden, grote invloed

op de marktomstandigheden moet hebben. De bank-

papiercirculatie toonde rond de maartultimo de bekende

golfbeweging, nI. tot 4 april een stijging en de hierop vol-

gende week een daling. Deze laatste, ni. f. 128 mln., was

slechts f. 8 mln. groter dan de toeneming van de Staats-

kas. De compensatie was derhalve onvoldoende om het

marktbeeld te wijzigen.

De goud- en deviezenreserve van de Centrale Bank is

sedert 28 maart ook al gedaald, nl. met f. 220 mln. Gedeel-

teljk houdt deze vermindering verband met de swap-

transacties, die de banken enige tijd geleden met De Neder

landsche Bank hebben afgesloten, en voor een deel kan dé

daling een gevolg zijn van een minder gunstige betaling-

balans. Wat dit laatste betreft houdt De Nederiandsche

Bank resp. de Minister van Financiën ons nu eenmaal

zeer geruime tijd in het onzekere.

Het

MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING

EN RUIMTELIJKE ORDENING –

vraagt

voor de afdeling Algemene Zaken van de Centrale
Directie van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid
een

HOOFD BUREAU

ALGEMEEN SECRETARIAAT

TEVENS

PLV. HOOFD

VAN DE AFDELING

vac. no. 6-3252171 88

Taak: het voeren van secretariaten van commissies en
werkgroepen, toezien op de afwerking van stukken en
op de uitvoering van besluiten, verzorgen c.q. beoordelen
van beleidsnota’s en kamerstukken, notuleren van ver

gaderingen, alsmede het vervangen van het Hoofd van
de afdeling Algemene Zaken. –
Vereist: doctoraal examen Nederlands Recht, althans academische opleiding; redactionele vaardigheid; bij
voorkeur ambtelijke ervaring op administratief en orga-
nisatorisch terrein.
Salaris: volgens de rang van referendaris (f. 1379,— tot
f. 1843,— per maand) of administrateur (max. salaris
f. 2148,— per maand).

voor de afdeling Sociaal-Economisch Onderzoek een

BEDRIJ FSECONOOM

vac. no. 6-397417188

Taak: het verrichten van onderzoekingen van econo-
mische en financiële aard met het doel het verschaffen
van achtergronden voor het beleid •t.a.v. de volks-
huisvesting.
Vereist: doctoraal examen in de economische weten-
schappen.
Salarisgrenzen van f. 1379,— tot f. 2148,— per maand.

voor de afdeling Sociaal-Economisch Onderzoek van de
Centrale Directie van de Volkshuisvesting en de Bouw-
nijverheid een

JONG ECONOOM

vac. no. – 6-3973/7188

Taak: economisch en statistisch onderzoek op het ter-
rein van volkshuisvesting; samenstellen van prognoses
aangaande woningbehoefte; bestudering van vraagstuk-ken als opschuiving en mobiliteit.
Vereist: doctoraal examen economie.
Saiarisgrenzen van f. 1000,— tot f. 1843,— per maand.
Promotiemogelijkheid aanwezig.

Genoemde salarissen zijn exclusief 6% yakantie-
uitkering.
A.O.W.-premie voor Rijksrekening.

-.

Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie
vermelde vac. no. (in linker bovenhoek env. en brief)
zenden aan bureau Personeelsvoorziening en Bemidde-
ling van de Rijks Psychologische Dienst, Prins Maurits-
laan 1 te ‘s-Gravenhage.

E.-S.B. 20-4-1966

.

437

• De uitermate krappe marktsituatie blijkt bijzonder duide-

lijk uit het beroep, dat op De Nederlandsche Bank moest

worden gedaan. De post der disconteringen bedroeg 4 april

f. 93,3 mln., die van de voorschotten in rekening-courant

steeg tot de in ons land ongekende hoogte van f. 466,9 mln.

Het valt op, dat in deze uiterst moeilijke omstandigheden

de circulatiebank slechts de traditionele hulp als ,,lender

in last resort” verleent, doch geen enkele poging doet om

met andere middelen een matiging in de gespannen markt-

situatie tot stand te brengen.

Kapitaalmarkt

Na de met succes bekroonde lening van de Bank voor

Nederlandsche Gemeenten heeft de Nederlandse Gasunie

de inschrijving opengesteld op een 64 pCt. lening van

f. 150 mln, tegen een uitgiftekoers van 99 pCt., zodat zij

een ‘effectief rendement biedt van 6,62 pCt. Dit is, ver-

geleken met het effectieve rendement van langlopende
staatsleningen van 6,43 pCt., een goed in de markt lig-

gende aanbieding.

Op de ondershandse markt heeft het rendement, nadat

Leeft met Uw tijd mee! Leest ,,E.-S.B”!

NEDERLANDSE DAGBLADUNIE N.V.

gevestigd te ‘s-Gravenhage

Uitgifte

van

max. nom. f 2.011.500,- 6
1
/
2
pCt. 15-ja rige

in niet-royeerbare certificaten

van gewone aandelen converteerbare obligaties

in stukken groot nom. f250.- en nom. f 1.000.- aan to onder

tot de koers van 100 pCt.

uitsluitend voor houders van claims van de uitstaande (niet-royeerbare certifi-caten van) gewone aandelen in dier voege, dat houders van claims van telkens
lom. f 750,- (niet-royeerbare certificaten van) gewone aandelen recht hebben
tot inschrijving op nom. f250,- obligaties, op de voorwaarden van het prospec-
tus van uitgifte d.d. 13 april 1966.
De lening is â pari aflosbaar op 15 mei van de jaren 1972 tot en met 1981 in 10
jaarlijkse termijnen.
Vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing is vanaf 1juni 1969 toegestaan,
en wel van 1 juni 1969 tot en met 14 mei 1971 â
102%,
van 15 mei 1971 tot en met
14 mei 1973 á 101% en daarna â. pan.

Ondergetekenden berichten, dat de
inschrijving
op bovenstaande obligaties is
opengesteld op

vrijdag 22 april 1966

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage, op de
voorwaarden van het prospectus dd. 13 april 1966.

Prospectussen, inschrijvingsbiljetten, afdrukken van de trustakte en van de
voorwaarden van administratie voor de niet-royeerbare certificaten van ge-
wone aandelen, alsmede – tot een beperkt aantal – exemplaren van het jaar-
verslag over het boekjaar 1965 en van de statuten zijn bij de kantoren van
inschrijving verkrijgbaar.

Amsterdam
Rotterdam’ 13 april 1966.

AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.

ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.

MEES
&
HOPE

Het is

helemaal

geen

wonder

dat het advertentievolume
van E.-S.B., vooral het
laatste halfjaar, zo sterk is
gegroeid.

Er zijn namelijk weinig
bladen, die zo goed zijn
ingevoerd bij de leiding
van het Nederlandse be-
drijfsleven (en daar nog
terdege gelezen worden
ook!) als E.-S.B.

Dit is geen loze bewering
maar de keiharde conclusie
van het lezerskringrapport,
dat kortgeleden door een
ter zake deskundige op
grond van een uitvoerige
enquête werd uitgebracht.

Vraagt u het ons eens ter
lezing (71 pagina’s) en u
weet waar u het zoeken
moet als u Mijnheer zelf
iets te zeggen hebt.

Adm. E.-S.B. – Postbus 42 –
Schiedam.

U reageert op

annonces in

L
-8.13.”?
99
-4.

Wilt U dat dan steeds

kenbaar maken!

438

in februari op door de overheid gegarandeerde leningen

bijna de 7 pCt. was bereikt, in de eerste helft van april

onder een zekere neerwaartse druk gestaan. Symptomen

dat er een keer in de rente-ontwikkeling zou zijn gekomen,

zijn er echter vooralsnog niet. Dit blijkt uit de ontwikke-

ling op de open markt. In januari steeg de rentevoet van
6538
ESB 9/10-18 327

langlopende staatsleningen van
5,98
pCt. tot 6,09 pCt.,
in februari tot 6,21 pCt., in maart tot 6,41 pCt., waarna

in april een verdere stijging volgde tot de reeds vermelde

6,43 pCt. Men moet deze gang van zaken waarschijnlijk

in verband brengen met de hierboven gemaakte opmerking

betreffende het beloop van de betalingsbalans. De voor

waarden, die in de afgelopen week bekend zijn geworden

t.a.v. leningen die de Bank voor Nederlandsche Gemeenten
bereid is aan te gaan, wijzen eveneens op het tegengestelde.

Voor directe storting is het geboden rendement, naar ver

luidt, 6,75 pCt., voor storting 1 augustus a.s. 6,81 pCt.,
voor storting 1 februari 1967 6,92 pCt. en voor storting
1 mei 1967 6,98 pCt.

(Slot op blz. 440)

Blijf bij

Lees ,,E.-S.B.”!

Het Sociologisch Instituut der Rijksuniversiteit te Leiden
vraagt een

WETENSCHAPPELIJK

MEDEWERKER($TER)

toegevoegd aan de lector in de leer der interne organisatie-kunde en van het personeelsbeleid.

De taak omvat o.a.:
*
voorbereiding collegestof

begeleiding studenten bij stages
*
regelende werkzaamheden
*
contacten met wetenschappelijke instellingen en
bedrijven.

Voorkeur gaat uit naar personen met economische of socio-
logische opleiding, enige jaren praktijkervaring op het ge-
bied van organisatie of personeelsbeleid en wezenlijke be-
langstelling voor opleidingsvraagstukken. Doctoraal examen
is vereist.

Aanstelling in een der rangen van wetenschappelijk ambte-
naar of wetenschappelijk medéwerker.
Salariering volgens Rijksregeling.

Sollicitanten dienen zich te richten tot de direktie van het
Sociologisch Instituut te Leiden, Stationsplein 242, Leiden.

Volfodioe concentvatio. Niets ontgaat dv dirIgent. NIets entgoet
h,t publiek. Een harmonisch samenspel met een vorrassend
resultaat
Bij,ondere esndeaht krijgt ook U. edao,tenlfe In het vektifd. echrift, ton tijdschrift wordt goleoen ie een ,usrlge sfeer. hij
uitstek de gelegenheid om Uw ve,hoapboodechap te lance,,,.
Deatom adverteren Steeds môd, bedrijven -met groeiend ouc.
oes.t,
vaktijdetfttifte,t

II A RS

een internationaal bedrijf in de chocolade- en suikerwaren-
industrie gevestigd te Veghel

zoekt wegens uitbreiding van de afdeling marktonderzoek een

MARKET RESEARCH OFFICER

Deze zal tot taak krijgen marktonderzoeken op te zetten en te coördineren in diverse

Euromarktlanden, eventueel met externe adviseurs.

Voor deze positie komt een econoom of socioloog van ca. 30 jaar in aanmerking, die

reeds enige ervaring op dit gebied heeft opgedaan en zich hierin verder wit specialiseren.

De meest in aanmerking komende kandidaat zal momenteel waarschijnlijk ca. f. 1.500,-
per maand verdienen en de Engelse taal beheersen.

Geïnteresseerden wordt verzocht een korte samenvatting van hun gegevens te zenden aan:

Drs. P. H. Lammerts van Bueren,

Adviesbureau voor Organisatie en Personeelsbeleid,

Zandvoorter Allee 7, Heemstede.

Referentie: MRO.
Brieven worden niet aan onze opdrachtgever doorgezonden voordat betrokkenen daar-

Wie t’eI$ Ie zeggen. Lreeft – veduerIe.mI in, vvnktfjdscbeifiets

voor toestemming hebben gegeven in een vertrouwelijk onderhoud waarin nadere gegevens

kunnen worden verstrekt.

E.-S.B. 20-4-1966

439

Indexcijfers aandelen
30 dec.
H. & L.
7 april
15 april
30 dec.
7 april
15 april
(1953 = 100)
1965
1966 1966 1966 1965
1966
1966
Algemeen

………………
343
361 – 327
‘338
335
E.M.S
.
…………………
190
197
206
Internationale concerns
477
513 —454
473 466
Kon. Zout-Ketjen
…………
765*
720
673
Industrie

………………..
313
322— 300
308
308
Zwanenberg-Organon

……..
f. 171
f. 173,50
f. 173
Scheepvaart

…………….
136
140— 128
133 129
Robeco

………………..
f.222
f. 215
f. 215
Banken en verzekering
……..
180
187— 163
166 165
Handel enz .

…………….
163
167— 156
162
161
New York.
Dow Jones Industrials
964 946
948

Bron:
A.N.P. – CBS., Prijscourant.
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98
.
6,43
Aandelenkoersen a).
Aandelen: internationalen b)
4,0

Philips

………………..
f. 112,50 f. 122
f. 120.90
lokalen b)

……..
Disconto driemaands schatkist-
4,2
Unilever, cert .

…………..
f. 114
f. 100,80
f. 101,20
papier

..
4
3
1
44
41
,
1

Kon. Petroleum

………….
f. 147,60
f. 154,60
f. 151
A.K.0 .

………………..
389
3504
358
K.L.M.

…………………
f. 268
f. 436 f. 445
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Hoogovens, n.r.c.

………..
440
4474
423
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONGMAN.

N.V. NEDERLANDSE GASUNIE
gevestigd te Groningen.

Uitgifte

van

nom. f150.000.000,- 61/2
0
/
0
20-jarige obligaties 1966

in stukken van nominaal f 1.000,- eii f 100,- aan toonder

tot de koers van 99 pCt.

Aflossing geschiedt
á
pan, in 15 gelijke jaarlijkse termijnen van f10.000.000,- vervallende telkenjare
op 15 mei, voor de eerste maal op 15 mei 1972.

Vervroegde algehele of gedeeltelijke aflossing is toegestaan van 15 mei 1976 af, uitsluitend op 15 mei
van elk jaar, in de jaren 1976 t/m 1980 á 101% en daarna â pan.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde uitgifte openstellen op

VRIJDAG 22 APRIL 1966

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

bij hun kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage, Eindhoven, Utrecht
en Groningen,
voor zover aldaar gevestigd, op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte dd. 14 april 1966.

Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten, alsmede – tot een beperkt aantal – exemplaren
van de statuten en van het verslag over het boekjaar 1964 van de N.V. Nederlandse Gasunie zijn verkrijg-
baar bij de inschrijvingskantoren.

Amsterdam

Rotterdam, 14 april 1966
Eindhoven

Utrecht

AMSTERDAM-ROTîERDAM BANK N.V.

ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.

MEES & HOPE

HOLLANDScHE BANK-UNIE N.V.

NEDERLANDSCHE CREDIETBANK N.V.

NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK N.V.
PIERSON, HELDRING
&
PIERSON
COÖPERATIEVE CENTRALE BOERENLEENBANK
COÖPERATIEVE CENTRALE RAIFFEISEN-BANK

440

Produktie-reproduktie

Eén Kodak Kopieerapparaat zorgt snel-

ler en accurater dan vele vaardige

typistevingers ,,voor eensluidende af

schriften”. Laat Kodak samen met u

eens nagaan wat het Kodak Kopieer-

systeem voor u kan betekenen maar

bovenal besparen!

Kodak heeft een uitgebreide reeks
apparaten voor allerlei soorten
kopieer- en drukwerk. Vraag Vrij-
blijvend inlichtingen bel onder-
staand nummer of zend de bon
in voor uitvoerige documentatie.

Kodak kopleerapparaten
• voor grotere efficiency
•voor snellere communicatie • voor betere coördinatie

[Koda

k
1

VOOR FEILL.OZE REPRODUKTIE

:BON

N3 :

NAAM………………………………………………………………………..

FUNCTIE………………………………………………………………….

FIRMA. ……………………………………………… . ….. .. …. ……………

ADRES…………………………………………………………………….
wenst nadere inlichtingen over het Kodak Kopieersysteem.
KODAK NV., Den Haag – Postbus 338 – Tel. 070-61 4721.:

E.-S.B. 20-4-1966

441

MINISTERIE VAN LANDBOUW EN VISSERIJ

Stichting Instituut voor Tuinbouwtechniek, Wageningen,
Drs.
S. L. Mansholtlaan.

Voor de onderzoekafdeling Organisatie wordt contact
gezocht met een

WETENSCHAPPELIJK
MEDEWERKER

(drs. economie, landbouwkundig of werktuigkundig ir.)

die wordt belast met organisatie-onderzoek in de tuin-
bouw. Het onderzoek is gericht op de arbeidsmethoden
en organisatie van het bedrijf.
Bekendheid met de tuinbouw wordt op prijs gesteld,
doch is geen vereiste.

Salarisgrenzen, afhankelijk van leeftijd en ervaring,
tussen
f.
1000,— tot f. 1843,— per maand, exclusief 6%
vakantie-uitkering.
AOW-premie voor Rijksrekening.

Schriftelijke sollicitaties zenden aan de Directie van
bovengenoemd Instituut.

0M

F31

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

Bij de subfaculteit van de algemene politieke en sociale
wetenschappen van de Faculteit der Sociale Weten-
schappen kan per 1 september 1966 of eerder worden
geplaatst een

ECONOOM

ter assistentie van de hoogleraar in de economie. De taak
van de functionaris zal bestaan uit het geven van werk-
colleges aan candidandi en kandidaten, het leiden van
hun studie en het verrichten van wetenschappelijk
onderzoek.

Vereist is tenminste het doctoraal examen in de econo-
mische wetenschappen, waarbij ruime kennis van de
wiskundige economie en de econometrie tot aanbeveling
strekt. Belangstelling voor politieke en sociale vraag-
stukken is noodzakelijk. Gelegenheid wordt geboden
tot de voorbereiding van een proefschrift.

Aanstelling zal geschieden in het rangenstelsel van de
wetenschappelijke medewerkers.

Inlichtingen bij Prof. Dr. H. A. J. F. Misset (tel. 21 78 78,
toestel 3347). Schriftelijke
sollicitaties onder no. 42492
te richten aan de Dienst Personeelszaken der Universiteit
van Amsterdam, Spui 21, Amsterdam-C.

*
Abonneert
ii
o

DE ECONOMIST

Maandblad

onder

redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,
MINISTERIE
VAN
DEFENSIE

Prof. F. J. de Jong,
.

Bij de Beleidsstaf van de Inspecteur van de Verbindingsdienst is, ter stand- Prof. P. B. Kreukniet,
plaats ‘s-GRAVENHAGE, te vervullen de funktie van

Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
BEDRIJFSECONOOM
Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.
Deze funktionaris zal worden opgenomen in het planningteam van de

*
Beleidsstaf en o.a. worden belast met de bewaking van doelmatigheid en
efficiëncy, zowel wat organisaties, personeelsbezettingen als opleidingen
Abonnementsprijs f. 30; voor
betreft.

studenten
f.
15.
..
Het doctoraal examen economie (bedrijfseconomische richting) is vereist,
*
terwijl militaire ervaring tot aanbeyeling strekt.

Abonnementen worden aan-
Aanstélling zal plaatshebben, afhankelijk van leeftijd en ervaring, in de

genomen door de boekhandel
rang van referendaris met een daaraan verbonden salaris van max. f. 1843,-

en door Uitgevers
per maand; premie AOW voor Rijksrekening; gunstige pensioenvoor-

waarden.

Brieven worden gaarne ingewacht door het hoofd van de sectie S.l van de

DE ERVEN F. BOHN
Inspectie Verbindingsdienst, v. d. Burchlaan 31 te ‘s-Gravenhage.

TE HAARLEM

442

Auteur