Ga direct naar de content

Jrg. 43, editie 2114

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 8 1958

Bert’ch-ten

Belastingverhogingverlaging

*

Mr. K.
P: van der Mandele

Aan de Poort van – Europa

*

Drs.
H. H.
Coijf

Multilateralisatie van het handels-

en betalingsverkeer

/

W.
R. van der Ben

De Duitse koopvaardijvloot

•:
.

Economisch
in
Statt*stis
che
:

r

S•:
sL

Ontwikkeling en linanciering

L:
1I
i
Gt±ffach±1jH
,»:

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSH ECONOMISCH INSTITUUT

43e JAARGAN

No.2114′

WOENSDAG 8 JANUARI
JQSR

LHLAÏJI

LEVENS VE R ZEKER ING

ANK SC

S

S

str!’1fl

Amsterdam

KAS-ASSOCIATIE N.V.
Giro’s naar

alle banken

Bij de
PROVINCIALE ACCOUNTANTSDIENST VAN
NOORDHOLLAND
te Haarlem kan worden geplaatst
een

ACCOUNTANT

Salarisgrenzen ±
f
7.500,— tot ±
f 14.000

Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
Diploma N.I.V.A. of acad. opleiding vereist.

Sollicitaties binnen
14
dagen na het verschijnen van
dit blad te richten aan de Directeur, Willielminapark 29
te Haarlem.
Persoonlijk bezoek alleen na oproeping.

Gevraagd voor spoedige indiensttreding bij de
Coöpe-

ratieve Boerenleenbank
G.A., Beursstraat 12, Postbus 6,

Emmeloord (N.O.P.) een

assistent voor de boekhouding

Leeftijd ongeveer 25 jaar.

Vereisten: middelbare schoolopleiding en diploma

S.P.D. of vergevorderde studie daarvoor.

Aanvangssalaris
f
6.500 per jaar.

Eind 1958 -begin
1959
is een woning beschikbaar.

Eigenhandig geschreven sollicitaties met opgave van op-

leiding, vorige werkkring, referenties etc. te richten aan

het adres der Bank.

(zie ook de vacatures op bis. 4)

.R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam- ‘s-Graven hage

Delft -Schiedam

Vlaardingen

A iblasserdam

Financiering van invoer,

uitvoer en transito

Alle assurantiën

I

Beleggingen en

vermogensbeheer .

E C 0 N 0 MI S C H-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
meçce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Geni.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bjjkantoor
Westzeedijk, Rotterdam W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
ze richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0.30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f
0,60 per mm (dubbeie kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

Ede

AN REDAflE: Ch. Glasz; L. M. Eoyck; H.W. Lambers;
de Vries; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de
Wit.
djunct Redacteur-Secretaris: J.
51.
Zoon.
AN ADVIES VOOR BELG1: F. Collin; J. E.
Mertena
ars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

Bélastingverhogingvçrlaging

Reeds in de Miljoenennota 1958 heeftde Regéring

enige tijdelijke belastingmaatregelen aangekondigd, welke

zij ter beperking van de bestedingen en met het oog op
een verantwoorde begroting noodzakelijk achtte. Deze
tijdelijke maatregelen kwamen, zoals zij onlangs bij de

Kamer werden ingediend, kort – en voor zover voor

het onderstaande relevant iets uitvoeriger – samengevat

neer op een verlenging van de schorsing vân de investerings-

aftrek; voortzetting van de vervroegde afschrïjving, met

de mogelijkheid van uitsluiting voor aanschaffingen’ van

minder essentieel belang en van een verdere beperking

(temporisering) van het jaarlijks, bedrag der vervroegde

afschrjving voor de overige bedrjfsmiddelen tot op
5
pCt.

van de aanschaffingsprijs;

verhoging van de omzet-

belasting op sigaretten –

van
5
tot 8 pCt. -, televisie-

toestellen en personenauto’s,

motorrijwielen en- banden,

alsmede een verhoging der

vermogensbelasting. Genoem-

de maatregelen zouden, zo

zij alle op 1 januari jI.

zouden zijn -ingegaan,. in

1958 een verbetering van

de kaspositie van het Rijk

met
f.
107 mln. – het

gedeelte van het kastekort,

waarvoor nog dekking moest

worden gevonden – in-

4
Zoals de tabel doet zien hebben het Gemeente- en het

Provinciefonds, vergeleken met de regeringsvoorstellen,

tezamen een veer moeten laten van f. 20 mln. In afwijking

”ande gebruikelijke gang van zaken is ni. besloten deze
fondsen- niet te doen delen in de additionele belasting-

ôntvangsten van het Rijk. Bij het indienen van belasting-

ioorsteBen wordt steeds rekening gehouden met het feit,

dat een deel van de opbrengst ten goede komt aan het

Gemeente- en het Provinciefonds. Nu dit aandeel, wat de

additionele middelen betreft, kwam te vervallen kon het

Kabinet zich, zonder schade voor ‘s Rijks Kas, permitteren

de voorgestelde bélastingverhoging met een totaal bedrag

van f. 20 mln. te doen verlagen. De omzetbelasting op

sigarettën werd tot 7 n plaats

der schorsing van de investeringsaftrek, kostte het Rijk

nl. f. 3 mln. Deze uitzondering houdt in, dat investeringen

in 1958 in scheperi en vliegtuigen, welke hoofdzakelijk

bestemd zijn om het internationale verkeer te onderhou-

den, ten volle met investeringsaftrek worden begunstigd.

Vatten wij het bovenstaande samen, dan kan worden,

vastgesteld dat, zoals de zaken na de debatten in de Tweede
Kamer liggen, de kaspositie van het Rijk in 1958 als gevolg

van de nieuwe maatregelen met f. 104 mln, zal verbeteren.

Op papier althans. Want, zoals gezegd, zijn de in de tabel
gegeven cijfers gebaseerd op de veronderstelling, dat alle
maatregelen op 1 januari 1958 in werking zouden treden.

Wat de verhogingen der omzetbelasting betreft zal dit

echter in het gunstigste – of van het standpunt van de

consument bezien ongunstigste – geval eerst op 1 februari

a;s. kunnen zijn. De belastingplichtigen hebben aldus,

vergeleken met de oorspronkelijke voorstellen, in 1958

‘in totaal ten minste f. 23 mln.’ ,,verdiend”; het initiële

bedrag der bestedingsbeperking is echter evenzoveel ge-

ringer.
-.

van tot t pCt. verhoogd,

h’etgeen naar schatting een

geringerè belastingopbrengst

– van f. 10 mln, zal betekenen.

De resterende
f.
10 mln.

ging heen door het laten

varen van de mogelijkheid tot

verdere temporisering of tot
algehele uitsluiting van ver-

vroegde afschrijving. Geheel

en al zonder kleerscheuren

is ‘s Rijks Kas echter toch niet

uit de Kamerdebatten ge-

komen: de uitzondering die

voor de zeescheepvaart en

houden.

ten aanzien van verlenin
Kort vôor de ,,parlementaire jaarwisseling” – de Kamer

ging eerst op 3 januari met kerstreces – zijn de genoemde

voorstellen in de Tweede Kamer behandeld. De geachte

afgevaardigden hebben zich hierbij ware volksvertegen-

woordigers betoond, want ook zij sloten, zoals in ons land

steeds meer gebruikelijk wordt, het jaar af met enig ,,vuur-

werk”, in hun geval in de-vorm van moties en amende-

menten, zonder overigens zodanig met vuur te spelen,

dat het Kabinet met brandgevaar werd bedreigd. Wij

willen hier niet opsommen wiens ,,vuurwerk” het al

dan niet deed, dan wel per saldo in het geheel niet werd

afgevuurd en evenmin stilstaan bij de problemen, die rezen

rond de vraag, in welke volgorde de ,,stukken” moesten

worden afgestoken. Wij willen volstaan met te vermelden,

dat de gang van zaken in de Kamer niet alleen op buiten-

staanders een wat verwarde indruk heeft gemaakt en ons

vervolgens aan de hand van bovenstaand staatje bezig

houden met de wijzigingen die de regeringsvoorstellen
na de zich rond de kaspositie 1958 afspelende debatten

te zien geven.

Geraamde

consequenties

der

belastingmaa (regelen

voor de kasposit ie van het Rijk in 1958

(bedragen in miljoenen guldens)

Maatregelen
V66r de Kamer-
Na de Kamer-
debatten
debatten

Omzetbelasting sigaretten
40
30
Omzetbelasting personen-
38 38
Omzetbelasting televisie-
toestellen
4 4
Investeringsaftrek
20
17,

auto’s

………………

Vervroegde afschrijving
10
0
vermogensbelasting
15

.
15

Totaal (bruto)
127
104
Af: aandelen van het Ge-
meente- en Provinciefonds
20
0

Totaal (netto)
107
104

de luchtvaart werd gemaakt

,Belastingverhogingverlaging ……………….

Aan de Poort van Europa,
door Mr. K. P. van der

Mandele…………………………….

Multilateralisatie van het handels- en betalingsver-

keer, door Drs. H: H. Coljé ……………..

De Duitse koopvaardijvloot; ontwikkeling en finan-

ciering, door W. R. van der Ben ……………

Volksaandelen,
door Drs. G. J. M. Horbach -.

Blz.

.

Blz.

23 Ingezonden stuk:

,Nederlands positie in een groeiende wereld-

24

– ecnomie,
door Drs. P. J. van der Burg, niet een

naschrift van Dr. J. Wemelsfelder ……….
37

26 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans …
38

30 Notities:

34

,,Levensstandaardjes” ………………….33

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

23

• .

t

t

Nu het E.E.G.-verdrag in werking is getreden
is

het goed zich te bezinnen op de- positie van
ons land. Behalve de verovering van een goede
plaats op de Euromarkt is het scheppen- van
een gunstig investeringsklimaat van groot be-
lang voor de uit structureel oogpunt noodzakelijke
expansiepolitiek. De maatregelen ter beperking van de bestedingen, welke ook het bedrijfsleven
treffen, hebben thans een ernstige spanning doen
ontstaan tussen de eisen van structuur en conjunc-

tuur. Het is te betreuren, dat een amendement-Oud
is verworpen, waarin werd gesteld, dat in de rati-

ficatie-oorkonde door Nederland een verklaring
zou moeten worden- opgenomen van’de strekking,
dat Nederland ervan uitgaat; dat bij de uitwer-
king eii toepassing van het verdrag, rekening zal

worden gehouden met de bijzondere demogra-
fische positie van ons land. In het nieuwe Europa
zal ons land -een zeer beweeglijke politiek moeten
voeren op het nationale, het Europese en het mon-
diale niveau.

4

Fd

Aan de Poort

van.

– – Europa

-. Het E.E.G.-erdrag is door alle zes landen geratificeerd

en op 1januari 1958 in werking getreden. Nederland kwam

het laatst, omdat de Eerste Kamer pas op 4 december

1957 het verdrag heeft goedgekeurd en de Kroon eerst toen

gemachtigd was tot ratificatie. Bijna zouden wij temidden

van de zorgen van iedere dag – Indonesië, de bestedings-

beperking, de militaire en politieke heroriëntatie ten op-
zichte van de Sovjet-Unie – vergeten, dat op 1 januari jl.

voor West-Europa een nieuw
tijdperk
is aangebroken. Wij

zullen er aanvankelijk nog maar weinig van merken, de

overgangsperiode duurt vele jaren, maar toch zal_ het

politiek en economisch klimaat reeds spoedig onder de

mvloed van- deze nieuwe structuur in de Europese samen-

leving komen. .

Het is daarom goed, dat wij de blik vooruit richten, ons

– – – daarbij echter wel bezinnende op onze eigen -positie, opdat

wij onze krachten juist schatten en niet rnéér, maar ook

nièt minder ondernemen dan waartoe- die krachten reiken.
Er is in de discussies over het E.E.G.-verdrag tot hen die

zich lzwaard voelden wel gezegd, dat het Nederlandse

• – bedrijfsleven zich bij zijn intrede in de Europese economi-

‘., sche gemeenschap niet door vrees moest laten leiden, maar

zich moest opmaken om onder de nieuwe omstandigheden

• een goede plaats op de Europese markt te veroveren. Nu

is dit ongetwijfeld juist, al bestaat er tussen het zo juist en

volledig mogelijk signaleren van bezwaren tegen het nieuwe

plan en vrees een belangrijk verschil. Onder alle omstan-

digheden is vrees een slechte raadgeefster en ik geloof, dat

wij kunnen zeggen, dat de resultaten die het Nederlandse

• bedrijfsleven in de achter os’liggende jaren onder dikwijls

zeer moeilijke en zich snel wijzigende omstandigheden heeft

weten te bereiken op eén groot zelfvertrouwen wijzen.

Wat dus de houding van het bedrijfsleven, ook in deze

nieuwé omstandigheden, betreft behoeft, naar mijn oordeel,

— – geen bezorgdheid te bestaan. Er zalgeen sprake
zijn
van

een plotseling versagen; de nieuwe markten worden reeds

– –

onderzocht en nieuwe plannen worden reeds gemaakt.

– Wij zullen er echter de ogen niet voor kunnen sluiten,

dat de huidige atmosfeer in ,Nederland voor initiatieven

van deze aard niet gunstig is. Onze Overheid heeft zich

genoodzaakt gezien tot maatregelen ter beperking van de

bestedingen. Ook het bedrijfsleven is door deze maatregelen

24


-•

getroffeki. De vennootschapsbelasting is verhoogd, de in-

vesteringsaftrek is geschorst, de vervroegde afschrijving is

getemporiseerd. Ook zijn maatregelen genomen om de

consumptieve bestedingen af te remmen en deze zullen

hun terugslaj op het investeringklimaat eveneens doen

gevoelen; zo goed als een politiek van prijsstabiisatie ge-

combineerdmet stijgende produktiekosten, welke de winst-

marges en de investeringslust zal verminderen.

Nu zal men moeten bedenken, dat deze maatregelen –

nodig waren en dat de toestand nog niet zoveel is verbeterd,
dat zij reeds gemist kunnen worden. Ook valt te 6verwegen,

dat zij als tijdelijk zijn bedoeld en wellicht de structurele
– positie yan ons land op de enigszins langere termijn niet

wezenlijk kunnen beïnvloeden. Toch is waakzaamheid op

dit punt geboden.
Een slechte start kan ook voor de beste

loper fataal zjjn.
Later wij niet vergeten, dat met name bij

– onzeOosterburen een economische conjunctuurherstwelke

beperk’énde maatregelen in veel mindere mate nodig maakt

dan in ons eigen land en dat de Statbedingungen” daar

te lande derhalve in velerlei opzicht gunstiger zijn dan hier.

Niet alleen om de schokken

van de gemeenschappelijke

markt op te vangen, maar ook om een uit structureel oog-,

punt volstrekt noodzakelijke expansiepolitiek te voeren,

blijft het scheppen van een gunstig investeringsklimaat

van groot belang. Het beleid met betrekking tot lonen, – –

prijzen en andere produktiekosten, het fiscale beleid, het

export- en vooral het exportfii

iancierii

igsbeleid moeten daar –

ieder op eigén wijze toe bijdragen. Het is niet te ontkennen, –

dat tegen deze achtergrond thans in Nederland moet wor-

den gesproken van een ernstige spanning tussen de eisen

van structuur en conjunctuur. De ontmoediging van de

investeringslust ën de beperkingvan de liquiditeit van de
bedrjveii is conjunctureel noodzakelijk doch- het zal veel /

moeite kosten deze binnen de gewenste perken te ‘houden

en te vermijden, dat zodanige schade wordt -aangericht,
dat voor langere tijd dan bedoeld was de investeringsbe-

reidheid gering blijft. –

Nu

kan het ons tot troost strekken, dat tijdens de be-

handeling van het E.E.G.-verdrag in de beide Kamer’s der’

Staten-Generaal een grote mate van begrip aan 1e dag is

gelegd voor de eisen welke de structurele situatie van Ne-

/

derland stelt. Vooral bij de behandeling van het verdrag in

de Tweedi’ Kamer is veel aandacht geschonken aan, wat
men noemt, de
bijzondere
demografische positie van Ne-
derland. Hieronder moet worden begrepen de situatie, dat

in ons land, dat arm aan natuurlijke
rijkdommen
is en dat

een bevôlkingsdichtheid heeft welke zeer veel hoger is dan

in-de andere Europese landen, een zeer grote bevolkings-

aanwas moet worden opjevaigen. Dit laatste is alleen

mogelijk, als wij erin slagen ieder jaar 50.000 A 60.000
nieuwe arbeidsplaatsen te creëren. Een hoog tempo van

industrialisatie en van uitbreiding van onze export ener-

zijds, handhaving en verdediging van de bestaande bronnen

van welvaart en werkgelegenheid anderzijds, zijn de mid-

delen, welke ons te dien einde ter beschikking staan.

Het is voldoende bekend, dat nôch in het bedrijfsleven

nôch in het parlement de rotsvaste overtuiging leeft, dat het

E.E.G.-verdrag ons daarbij tot steun zal zijn. Veeleer zijn

d stemmen in de meerderheid van hen, die vrezen, dat dit
verdrag door
zijn
tendens tot afsluiting en tot kostenver-

hoging ons land voor een aantal bijzondere moeilijkheden

zal plaatsen. –

De terughoudendheid van het parlement ten opzichte

van dit verdrag is op verschillende wijzen gebleken. On-

danks het feit, dat de Regering van ernstige bezwaren heeft

doen blijken, is een amendement op de goedkeuringswet,

afkomstig van de heer Blaisse en behelzende, dat uitvoe-

ringsovereenkomsten van het verdrag de goedkeuring van

de Staten-Generaal behoeven, met 82 tegen
45
stemmen

aangenomen.

Een andermendement, afkomstig .van de commissie van

voorbereiding en behelzende, dat de Regering jaarlijks

verslag doet over de toepassing van het verdrag, daarbij

in het bijzonder aandacht bestedende aan het door onze

demografische situatie gecreëerde werkgelegenheidspro-

bleem, werd zonder hoofdeljke stemming aangenomen.

Het is te betreuren, dat een amendement-Oud is verwor-

pen met 77 tegen 48 stemmen. In dit amendément werd

gesteld, datin de ratificatie-oorkonde door Nédrland een

verklaring zou moeten worden opgenomen van de strek-

king, dat Nederland ervan uitgaat, dat bij de uitwerking

en toepassing van het verdrag rekening zal worden gehou-
den mèt de bijzondere demografische positie van ons land

en de daaruit voortvloeiendeconsequenties voor de werk-

gelegenheidspolitiek. –

Door de verwerping van dit amendement is de kans ver-

speeld, de andere verdragsmogendhden op formele wijze
de speciale Nederlandse positie onder het oog te brengen

en daarvoor van die
zijde
ook erkenning te verkrijgen zon-

der dat, zoals bij een reserve, het leven van het verdrag op

het spel zou zijn gezet.

Niettemin kan men zeggen, dat de positiekeuze van het

Nederlandse parlement aan duidelijkheid niet te wensen,
overlaat en men mag de hoop koesteren, dat dit toch aan

de andere verdragsmogendheden niet verborgen zal zijn –

gebleven.
1
t

Zo staat Nederland dus bij de aanvang van het nieuwe

jaar aan de Poort van Europa: economisch niet bijzönder

sterk, met de vaste wil om het nieuwe Europa binnén te

gaan en er te helpen bouwen aan de gemeenschappelijke

zaak, maar even vastbesloten om daarbij niet de krachten

te verspelen waarép de eigen, nationale, welvaart is ge-

bouwd. Onze nieuwe situatie verlangt een zeer beweegljke

politiek, waarbij een voortdurende wisselwerking zal

moeten plaatsvinden tussen de drie niveaus, waarop .wij

moeten handelen: het nationale, het Europese en – het

mondiale.

Op het nationale niveau zullen wij nog lange tijd ‘en
eigenlijk altijd weer opnieuw worden geplaatst voor de

spanning tussen wat wij wensen en -wat mogelijk is. De

bestedingen moeten aan de middelen worden aangepast

en ook de eisen, welke uit het E.E.G.-verdrag vo’ortvloeien
vinden hun begrenzing in de beschikbare middelen. Als wij

onze middelen willen opvoereh – en wij zullen dat môeten

doen om meer dan één reden -, dan, zullen wij het kli-

maat voor investeringen .en export op de lange termijn

moeten verbeteren, al geraken wij ook daarbij weer in een
spanning, nl. die tussen conjunctuur en structuur.
Op het Europese niveau
liggen grote taken vôér ons.

Eerst en vooral het op gang brengen van de beide verdragen

voor de gemeenschappelijke markt en de atoomenergie.

Bekwame Nederlanders zullen hieraan hun krachten

moeten wijden. Tussen ‘Overheid en bedrijfsleven is een –

intensieve uitwisseling van opvattingen noodzakelijk.

Standvastigheid zal van ons worden gevraagd waar de

onderhandelingen met’ onze verdragspartners nog moete

I

worden gevoerd. Er moet nog een groot aantal belângrjke

posten’ van het buitentarief worden vastgesteld, er moeten

uitvoeringsregelen voor de m.ededingingsbepalingèn worden

vastgesteld, er moet een landbouwbeleid worden gevornid,

de transportparagraaf moet worden uitgewerkt. Het ver-

drag moet worden uitgevoerd en ook Nederland zal zich

aan de gemeenschappelijke besluiten moeten onderwerpën.

Doch het zal onze verdragspartners duidelijk moeten zijn

4

– (..4divertent’io)

25


t

Vrjmaking
van
het
betalingsverkeer kan
leiden

tot ongunstiger voorwaarden voor de Nederland-

se export, in het bijzonder
nu de wereld zich in een

overgangsfase bevindt, waarin een aantal bilaterale

betalingsakkoorden wordt omgezet in multilate-rale regelingen. Zo zullen voor Nederland de ge-

volgen van het opnemen van een land in de frans-

ferabele guldenszone niet in alle gevallen gelijk

zijn. In dit verband bespreekt schrijver een zevental

factoren, waarmede rekening moet worden gehou-

den
bij de beoordeling van de vraag of
multilate-

raljsatje – het omzetten van bilaterale akkoorden

in multilaterale – in een bepaald geval een gun-

stige dan wel
een ongunstige uitwerking zal heb-

ben op de Nederlandse economie.
Schrijver wijst

erop, dat multilateralisatie
voor ons land vooral

nuttig is als andere landen multilateraliseren en

dat daarom een gezamenlijke overgang tot multi-
lateralisme. met een zo groot mogelijk aantal lan-

den nodig is.

Nederland is voor een groot deel van zijn nationaal

inkomen afhankelijk van de export en zal er derhalve in

het algemeen belang bij hebben, dat er wordt gestreefd

naar opheffing van belemmeringen in de Vrije uitwisseling

van goederen en diensten over de gehele wereld. Een vrij-

making van dit goederen- en dienstenverkeer zal ongetwij-
feld worden vergemakkelijkt, indien ook het internationale

betalingsverkeer
verder wordt geliberaliseerd en met name

een groter mate van con’ertibiliteit kan worden bereikt.

Multilateralisatie

van het

– handels- en

betalingsverkeer

Men zal deze vrijmaking van het betalingsverkeer echter

niet als een doel op zichzelf mogen zien, doch uitsluitend

als een
middel
om tot een
Vrijere
wereldhandel te komen.

Hoewel de ontwikkeling van en eeh streven naar grotere

convertibiliteit toe te juichen is, dient er voor te worden
gewaakt, dat ons land niet al te doctrinair de beginselen

der convertibiliteit doordrijft, zonder daarbij acht te slaan

op de gevolgen, welke daaruit voor de handelspolitieke

situatie van ons land kunnen voortvloeien. Het gevaar

(vervolg van blz. 25)

– en als zij de beraadslagingen in het N_ederlandse parle-

ment hebben gevolgd dan is dat, reeds duidelijk – dat

deze besluiten mede in de rekening zullen hebben te be-

trekken de speciale taken waarvoor ons land zich geplaatst

ziet, zoals dit immers reeds véér de ondertekening van het

verdrag met betrekking tot de problemen van Duitsland,

Italië, Frankrijk en Luxemburg is bepaald.

Op het mondiale niveau
heeft Nederland in de toekomst

misschien meer dan ooit een bijzondere roeping. Altijd is

ons land een brug tussen de natiën gewëest, de schakel tussen

Europa en dé wereld. Die rol moet het, zo enigszins moge-

lijk, blijven spelen en dat kan alleen als Klein-Europa geen
Klein-Europa
blijft,
maar steeds meer in de wereldeconomie

wordt geïntegreerd. Daartoe kan natuurlijk dienen de

gemeenschappelijke handelspolitiek, die door de Zes zal

worden gevoerd en waarop ook Nederland zijn invloed kan

oefenen. Wellicht, dat de gereserveerde ontvangst welke

de E.E.G. in het G.A.T.T. is ten deel gevallen reeds helpen

kan om ongewenste tendenties in protectionistische richting

een halt toe te roepen.

Maar bovenal zal hierbij de verwezenlijking van de vrij-

handelszone een voorname rol kunnen spelen. Dit project,

dat bedoelt een vorm van associatie te vinden aan de

Europese gemeenschappelijke markt van’ het Verenigd

Koninkrijk (eventueel met zijn overzeese gebiedsdelen),

de Scandinavische landen, Zwitserland en Oostenrijk,

Portugal, Griekenland en’ Turkije, vormt reeds een zestal
maanden het onderwerp van nieuwe onderhandelingen in
het kader van de O.E.E.S.

Moeilijkheden zullen er zich zeker nog vele voordoen

voordat dit project werkelijkheid zal zijn geworden. Er

zijn krachten in Klein-Europa, die van deze nieuwe ge-

meenschappelijke markt een veilig afgesloten jachtgebied

willen maken en die er niet voor voelen daarop nieuwe

jagers toe te laten. Er zijn echter buiten Klein-Europa

jagers, die op dit Europese jachtterrein willen doordringen
zonder in het bezit te zijn van een jachtvergunning.
Noch het één, noch het ander is aanvaardbaar. Een vrij-

handelszone zal een minimum aan gemeenschappelijke

regelen meten hebben, wil zij kunnen werken. Maar de

gemeenschappelijke markt van Klein-Europa behoeft

dringend uitbréiding, wil zij niet in een separatistisch pro-

tectionisme vervallen.

Het is voor het bedrijfsfeven zeer verheugend te weten,

dat de Nederlandse Regering deze problemen zeer wel ziet
en vastbesloten is ondanks moeilijkheden te koersen op het

nieuwe doel: de vrijhandelszone.

Europa, en ook ons eigen land, staat aan de aanvang van

een nieuw tijdperk. O’verschaduwd door de grote ‘gebeur-

tenissen van oize dagen, die zich voor zulk een groot deel

ook over onze hoofden heen voltrekken, moeten wij op dit

oude continent aan de slag. Wij moeten doen wat onze•

hand vindt om te doen. Voor ôns is dit; ook nu, in de tijd

dat wij in Indonesië nieuwe beproevingen ondergaan, in

de tijd dat Russische kunstmanen âls een teken aan de

herfiel verschijnen, het creëren van nieuwe economische

ruimten, die de grondslag voor nieuwé welvaart kunnen

worden. –

Rotterdam.

K. P. VAN DER MANDELE.

FTZ

dat het op zichzelf aanbevelenswaardige streven naar vrij-

making van het betalingsverkeer juist zal leiden tot ongun-

stiger voorwaarden voor onze export is niet denkbeeldig,

in het bijzonder nu de wereld zich in een overgangsfase

bevindt, waarin een aantal bilaterale betalingsakkoorden

wordt omgezet in multilaterale regelingen.

De bilaterale akkoorden, welke tussen Nederland en de

verschillende partnerlanden bestaan, komen in de meeste

gevallen hierop nger, dat het partnerland de verdiende

guldens slechts in ons land kan besteden. Indien men zulk

een akkoord vervangt door een multilaterale regeling, wordt

de mogelijkheid geopend de guldens te gebruiken voor

betalingen in derde landen. Zo is het bijv. aan de landen,

welke tot de
transferabele guldenszone
1)
behoren, toege-

staan de guldens waarover zij de beschikking krijgen te

besteden in de andere landen van deze zone, terwijl de

guldens tevens kunnen worden geconverteerd in valuta’s

van landen, die deelnemen aan de Europese valuta-arbi-

trage
2).
Aldus is een transferabiliteit resp. convertibiliteit
op een beperkt geografisch gebied ontstaan.

Het opnemen van een land in de transferabele guldens-

zone betekent dus dat Nederland het partnerland een gunst

– nl. een grotere bested ingsmogelij kheid van de verdiende

guldens – aanbiedt, terwijl voor Nederland de gevolgen

niet in alle gevallen gelijk zullen zijn. In dit verband lijkt

het nuttig een aantal factoren te noemen, waarmede men

moet rekening houden bij de beoordeling van de vraag of
multilateralisatie – het omzetten yan bilaterale akkoorden

in multilaterale— in een bepaald geval een gunstige dan
wel een ongtinstige uitwerking zal hebben op de Neder-
landse economie. Het gaat bierbij slechts om de belang-

rijkste factoren. Een volledig systematische behandeling

is reeds hierom niet mogelijk, omdat bij de beoordeling

van handelspolitieke kwesties’vaak een persoonlijk oordeel,

een afwegen van voor- en nadelen en het rekening houden

met mogelijke reacties van het partnerland onvermijdelijk

een belangrijke rol spelen.

Men zou deze factoren als volgt kunnen samenvatten:

het feit of Nedérland een actief dan wel een passief

handels- en dienstenverkeer met het partnerland heeft;

het bestaan van koersdiscriminatie in het partnerland;

discriminatie bij de deviezentoewijzing in het partner-

land;

1)
Tot de transferabele guldenszone behoren: De E.B.U.-
landen met de daarbij aangesloten monetaire gebieden (Turkije uitgezonderd), Argentinië, Afghanistan, Brazilië, Chili. Egypte
(gedeeltelijk), Ethiöpië, Finland, Iran, Israël, Japan, Jemen,
Libanon, Paraguay, Saoudi-Arabië, Soedan, Tanger, Thailand en Uruguay.
2)
Aan de Europese valuta-arbitrage nemen deel: Nederland,
‘België, Frankrijk, West-Duitsland, het Verenigd Koninkrijk,
Italië, Oostenrijk, Zwitserland, Denemarken, Noorwegen en
Zweden.

het aantal landen, dat het betalingsverkeer met het

partnerland heeft gernultilateraliseerd;

de vraag of er in het partneriand een commerciële

economie bestaat;

het feit of er reeds een betalingsakkoord met het be-

treffende land gesloten is;

de verhouding van het partnerland tot derde landen.

ad a) Het feit
of
Nederland een actief dan wel een passief

handels- en dienstenverkeer met het partnerland heeft.

Wanneer Nederland structureel een
actief
handels- en

dienstenverkeer met het partnerland heeft, d.w.z. meer

naar dat land aan goederen en diensten exporteert dan er

uit importeert, zodat de bestaande bilaterale betalings-

verhuding een voortdurende neiging tot scheeftrekken te

onzen gunste vertoont, met als gevolg een regelmatige af-

dekking door het partnerland in anderevaluta’s, zal het

aanbieden van multilateralisatie van de gulden in het alge-

meen weinig feitelijke inhoud hebben
3).
Voor het partner-

land zou dit immers betekenen, dat het, indien guldens in

andere valuta’s worden omgezet, per saldo uiteindelijk nog

meer van deze andere valuta’s of goud zal moeten suppieren

om de traditionele invoer uit ons land te handhaven ôf

zijn invoer uit ons land zal moeten beperken. Een mogelijk

voordeel van multilateralisatie voor liet partnerland zou

in dit geval kunnen liggen in het feit, dat dat land gemak-

kelijker multilateralisatie van andere landen zou kunnen

vragen, wanneer Nederland deze reeds heeft toegestaan.

Ons land zou in dat gevâl door het partnerland als spring-

blank worden gebruikt-om multilateralisatie van derde

landen te verkrijge’n, hetgeen in bepaalde gevallen gunstige

perspectieven voor ons land kan openen, met name indien

deze derde landen een structureel passief handels- en

dienstenverkeer met het betreffende partnerland hebben :

het saldo dat het partnerland in deze derde landen ver-

krijgt, kan dan o.a. voor aankopen in ons land worden

gebruikt. Afgezien van dit speciale geval, heeft het in het

algemeen echtef voor ons land weinig zin voorop te lopen

met multilateralisatie; een overgang hiertoe tezamen met

een groot aantal Westeuropese landen is te prefereren,

daar de kans op discriminatie in dat geval kleiner is. Hierop

wordt onder d) nog nader ingegaan.

Het omzetten van een bilateraal verdrag met een land,

dat wij voortdurend krediet moeten verlenen via een swing,

in een multilateraal verdrag is voor ons land in zoverre

gunstig, dat daardoor in het algemeen de automatische

3)
Een voorbeeld hiervan vindt men in het handelsverkeer
van Nederland met Israël, dat voortdurend suppleérde met
andere valuta’s om onze exporten te betalen. De dit jaar aan Israël verleende multilateralisatie van de gulden zal daarom
waarschijnlijk weinig feitelijke betekenis hebben.

(Advertentie)

Met papier en met plastic geïsoleerde kabels voor hoogspanning,

Iaagspanning en telecommunicatie ‘Kabelgarnituren,

koperdraad en koperdraadkabel. Staaidraad en staalband.

NEDERLANDSCHE KABELFABRIEK• DE

27

*

.4
.

*.-•,

,
1

$

kredietverlening wordt beëindigd, daar een continuatie van

het krediet niet gebruikelijk is bij een multilateraal be

talingssysteem.

Heeft ons land constant een
passief
handels- en diensten-,

verkeer met het partnerland, dan kan dit laatste van mul-
tilateralisatie profiteren, doordat het de beschikbare gul-

dens in een groter gebied kan besteden.

Voor ons land kan, indien onze tekorten worden afgedekt

met dollars, multilateralisatie een verbetering van onze

dollarpositie betekenen.. Worden onze tekorten in het

betalingsverkeer met het betreffende tand opgevangen door

een swing-krediet in een bilateraal akkoord, dan zal mul-

tilateralisatie meestal het wegvallen van deze kredietfacili-

telt voor ons land betekenen. Multilateralisatie kan er

tevens toe leiden dat onze export naar het land, waaimede

Nederland een bilaterale verhouding had, benadeeld wordt:

immers, onder het bilaterale akkoord kan èr van het aan-

hôuden vau een debetsaldo onzerzijds een zekere aankoop-

druk op het partnerland uitgaan, welke aankoopdruk door

multilateralisatie verdwijnt. Voorts worden de mogelijk-

heden voor onze transitohandel slechter, doordat het part-

nerland nu veelal
rechtstreeks
zijn aankopen in derde

landen kan betalen met transferabele guldens.

Bij een ongeveer
evenwichtig
betalingsverker zal de

beôordeling van de situatie afhangen van een persoonlijk

inzicht. Indien het partnerland onder de bilaterale ver-

houding slechts in ons land kocht, omdat het nu eenmaal

over akkoordguldens beschikte, welke het toch niet’elders

..kon besteden, is de kans groot dat het partnerland,wanneer

het in de transferabele guldenszone wordt pgenomen, in

belangrijke mate de verdiende guldens gaat gebruiken voor

aankopen elders. Ook is het mogelijk, dat er een natuurlijk

evenwicht bestond in het onderlinge betalingsverkeer, zodat
multilateralisatie weinig veranderingen zal teweeg brengen.

ad b). Het bestaan van koersdiscriminatie in het partnerland.

Een door het partnerland opzettelijk toegepaste koers-

discriminatie of maatregelen, die hetzelfde effect als deze
hebben (bijv. een systeem van valutaveilingen, waarbij de

prijs van elke valuta door vraag en aanbod wordt bepaald),

– kunnen er toe leiden dat het handels- en dienstenverkeer

wordt scheefgetrokken. Immers, de uitvoer van het partner-

land naar landen met convertibèle valuta’s zal worden

gestimuleerd doordat deze uitvoer goedkoper wordt en de

invoer uit die landen zal worden afgeremd doordat deze

duurder wordt. De gevolgen van dergelijke praktijken voor
ons land hangen af van de aard en grootte van ons handels-

• verkeer met het partnerland: is onze invoer uit dat land

relatief groot en betreft deze vooral essentiële grondstoffen

voor onze verwerkende industrie dan krijgt ons land door

multilateralisatie een belangrijk voordeel t.o.v. landen met

bilaterale valuta’s. Onze uitvoer naar het partnerland kan

echter duurder worden, zodat multilateralisatie bij al of

niet opzettelijke koersdiscriminatie kan leiden tot een terug-

lopen van .onze export naar het betreffende land, hetgeen
de uitvoer van concurrerende landen, welke wel een bila-

terale betalingsregeling met het partnerland hebben; ten

goede kan komen
4).

4)
Opmerkelijk is bijv. het feit, dat de export van Nederland
naar Brazilië na het toetreden van Nederland in 1955 tot de
multilaterale betalingsregeling met Brazilië (de zgn. ,,Haagse
Club”) aanzienlijk is teruggelopen (export in 1954 f. 74 mln., in
1955 f. 92 mln., in 1956 f. 30 mln., in 1957 januari t/m september
f. 29 mln.). Een direct bewijsbaar verband is hier uiteraard niet
te leggen; ook is het niet uitgesloten dat hier nog andere factoren
in het spel zijn, maar deze ontwikkeling geeft toçh wçl çen aan-

2S

ad c) Discriminatie bij de toewijzing van deviezen in het

partnerland.

Het partnerland kan de. neiging hebben de invoer, met
name van minder essentiële goederen, uit ons land te be-

perken teneinde op deze wijze een convertibel actief saldo

te creëren, dat kan worden gebruikt voor aankopén van

essentiële goederen . elders. Indien ons land een groter

bested ingsmogelij kheid biedt aan het partnerland, zou

men derhalve een waarborg dienen te vragen dat het laatste

de invoer, uit ons land op non-discriminatoire wijze zal

behandelen. Een eenvoudige verklaring in deze zin van de

zijde van het partnerland zal in hetalgemeen een onvol-

doende garantie geven dat geen guldens worden wegge-

trokken om in andere landen bijv.grondstoffen en machines –

te kopen’ Men zou het genoemde risico kunnen onder-

vangen door van het partnerland te eisèn dat het een’

aantal bilaterale invoercontingenten voor belangrijke

Nederlandse exportprodukten accepteert. Daarmede zou
de met de multilateralisatie van het betalingsverkeef be-

oogde vrij making van de handel in feite weer ten dele

ongedaan gemaakt worden. Ook zijn invoercontingenten

mogelijk welke voor een aantal landen – welke hun be-

talingsverkeer met het betreffendè partnerland hebben

gemultilateraliseerd – tezamen gelden. Dergelijke ,,mul-

tilaterale contingenten” geven reeds een grotere mate van

bestedingsvrijheid voor het partnerland dan bij zuiver

bilaterale akkoorden mogelijk was. In dit geval dienen de

belanrjkste naar het partnerland te exporteren (Neder-

landse) goederen mët name in de contingentslijsten te

worden vermeld.

ad d) Het aantal hinden dat, het betalingsverkeer met het

partnerland heeft gemultilateraliseerd.

Hoe geringer dit aantal landen is, hoe groter de kans

dat bij het partnerland de neiging zal bestaan de invoer

uit ons land te beperken en de uitvoer naar ons land te

stimuleren op één van de rnaniereh onder b) en c) aange-

geven. Dit geldt vooral voor landeti, met welke ons land

een structureel passief handels- heeft.

Zoals reeds werd opgemerkt zal het artn’rland imners

met een convertibel actief guldenssaldo essentiëlë goederen.

kunnen aankopen in derde landen, hetgeen ten koste van

onze eportmogelijkheden kan gaan. * –

Voor partnerlanden, waarmede Nederland een struc-

tuieel actief handels- en dienstenverkeer heeft, bestaat

het gevaar dat bij multilateralisatie de verdiende

guldens wel gemakkelijk kunnen – worden weggetrokken,

doch omzetting an andere valuta’s in guldens moeilijk is,

indien het aantal landen, dat het betalingsverkeer heeft

gemultilateraliseerd, gering is.

Naarmate meer landen het betalingsverkeer met ‘het

partnerind multilâteraliseren, wordt voor het partnerland

de kans op omzetting van andere valuta’s in guldens groter

en wordt het tevens voor het partnerland minder aantrek-

kelijk op handelspolitiek gebied te discrimineren t.o.v.

ons land.

In dit verband moge worden vermeld, dat de O.E.E;S.

in 1956 een resolutie heeft aangenomen ertoe strekkend

hét probleem te bestuderen hoe bilateralisme en discrimi-

natie in het handelsverkeer te voorkomen. Het zou wen-

wijzing, dat multilateralisatie gevaren met zich kan brengèn.
Denemarken, dat ondanks herhaald aandringen van Brazilië niet
tot deze multilaterale regeling is toegetreden en, dank zij de
gunstige koers van de bilaterale Deense valuta, goede expôrt-
mogelijkheden in Brazilië heeft, schijnt tot nu toè nog geen spijt
te hçbben van de bilaterale vçrhouding met dat land. *

(

selijk zijn, indien uit deze studie concrete resultaten voor

de coördinatie van de handelspolitiek der O.E.E.S.-landen

t.o.v. derde landen’zouden voortvloeien. –

ad e) De vra”ag
of
in het partner/and een commerciële econo-

mie ,bestaat.

Wanneer in het partneriand bestedingsvrijheid ontbreekt

doordat de Overheid de invoer zelf in harden houdt of

deze onder strenge controle heeft is er geen enkele waarborg

dat het partnerland commercieel zal handelen en niet zal

discrimineren. Zelfs .indien het partnerland bepaalde toe-

zeggingen doet ten aanzien van invoercontingenten, respec-

‘tievelijk beschikbaarstelling van valuta’s, zal er veelal nog

niet de zekerheid bestaan dat werkelijk in ons land gekocht

wordt. In dit geval biedt een bilateraal verdrag althans
nog iets meer houvast om onze exportbelangen te ver-

dedigen.

ad
f)
Het feit
of
reeds een betalingsakkoord met het partner-‘

land gesloten is.

Is met een Uepaald land nog geen bilateraal akkoord

gesloten enk3n de handel met dit land bijv. slechts door

middel van compensatie- en reciprociteitstransacties plaats-

vinden, dan zal er eerder aanleiding zijn liet betreffende

land in een multilatraal betalingsverkeer op te nemen dan

in het geval dat een bestaand bilateraal akkoord reeds

bevredigende resultaten oplevert. In dit laatste geval is er

weinig reden tot multilateralisatie met de daaraan ver-

bonden risico’s over te gaan, indien dit geen seciale voor-

delen met zich brengt.

ad g) De verhouding van het partner/and tot derde landen.

Indien het partnerlaiid grote schulden heeft aan derde

landen, waarmede het een multilateraal akkoord heeft of

zal sluiten, bestaat er yoor ons land,’ indien het tot een

multilaterale betalingsregeling met het partnerland overgaat,

het gevaar, dat te veel beslag zal worden gelegd op de con-

vertibel geworden gulden voor aflossing van die schijiden.

Uit het voorgaande moge blijken, dat zolang er’nog een

groot aantal bilaterale valuta’s blijft bestaan, multilaterali-

satie van onze valuta t.o.v. bepaalde landen, veelal grote

risico’s voor exporteurs van goederefi en diensten naar de
betreffende landen niet zich kan brengen, terwijl het’part-

nerland daarentegen .vobrnameljk voordelen daarvan te

verwachten heeft, zodat het aanbeveling verdient van geval

tot geval te bezien of een bilaterale verhouding moet wor-
den gehandhaafd.

Hier wordt vaak tegenover gesteld, dat men door bila-

tralisme het handeisverkeer zou neerdrukken op het

laagste niveâu en daarmede de voordelen van de interna-

tionale arbeidsverdeling verloren zou doen gaan. Is deze

teenwerping werkelijk gefundeérd? In dit’ verband’ zij
verwezen naar een betoog van Prof. Kymmeil over dit

onderwerp in zijn boek: ,,De ontwikkeling van het inter

nationale betalingsvérkeer”. Daarin acht de schrijver de

bewering, dat de noodzaak om het betalingsverkeer bilate-

raal in evenwicht te brengen het handelsverkeer altijd

zou neerdrukken op het laagste niveau, niet juist.

,,Wel kan het gebeuren dat land A de invôer van bepaalde
goederen uit B moet beperken omdat de export van A naar B
niet voldoende is. Vaak bestaat echteçde mogelijkheid deze
zelfde artikelen uit C te importeren zij het wellicht iets duurder.
De structuur van het handelsverkeer wordt zodoende’soms uit zijn natuurlijke ioop gedwongen. Deze verwringing moet dan
echter beschouwd worden als een correctie op de vaak onjuiste
wisselkoersverhoudingen. Ditzelfde geldt, zoals betoogd, ook
voor de beperking welke de totâle import moet worden opgelegd.’
indien hiervoor bij de bestaande wisselkoers geen voldoende

– deviezen beschikbaar zijn., Men zou kunnen zeggen dat de na-
delen van de invoer-verschuiving of invoerbeperking worden
gecompenseerd door de voordelen, welke worden verkregen uit
de te voordelige aankopen elders, dus uit hoofde van de te
gunstige ruilvoet. Dat door de beperking van de te grotëvraag
naar buitenlandse goederen door deviezenrantsoenering of door
de opzettelijke ombuiging dezer vraag de voordelen.der inter-
nationale arbeidsverdeling verloren zouden gaan acht ik daarom-
ook twijfelachtig”
5).

Een andere opmerking, die vaak wordt gemaakt, wanneer

multilateralisatie wordt overwogen ten opzichte van een
partnerland waarmede men tot nu toe een bilaterale ver-

houdinghad, is deze: het is onjuist het partnerland te

blijven verplichten de verdiende guldens in ons land te

besteden: ons bedrijfsleven moet maar zorgen te
u
kunnen

concurreren tegeti andere landen, die hun betalingsverkeer

met het partnerland hebben gemultilateraliseerd. Ik mèen

echter te moeten betwijfelen of hetfeit, of ons land kan

concurreren in &en
bepaald
partnerland een nuttig criterium

is voor de concurrentièpositie van ons bedrijfsleven in zijn

geheel. Waar het op aan komt is, dat onze exportprodukten

concurrerend zijn, maar dan
globaal
bezien: dai ons land dus met
alle
exportprodukten
over de gehele wereld vol-

doende deviezen kan verdienen om de noodzakelijke

import te betalen.

Zolang nog vele landen bilateralé verhoudingen hand:
haven
6)
is, wanneer ons land een partnerland in de trans-
ferabele guldenszone opneemt, de kans steeds aanwezig,

dat het partnerland de verdiende guldens gebruikt om elders

essentiële produkten als grondstoffen en machines te

kopen, terwijl het de minder noodzakelijke produkten,

waaruit het Nederlandse exportpakket voor een deel bestaat

koopt in landen, met welke het een bilaterale verhouding
heeft. Het ‘is opmerkelijk, dat men uit-landen, waarmede

Nederland nog bilaterale verdragen heeft – dat zijn in ‘

hoofdzaak de Oosteuropeese landen—vaak een duidelijke

waarschuwing voor een dergelijke ontwikkeling te horen

krijgt. De reden, dat die landen bezorgd zijn voor multila-

teralisatie is wellicht, dat men’daar nog volkomen bilateraal

denkt en in het wegtrekken van verdiende guldens naar

andere landen een verschijnsel ziet, .dat voor hen ongun-

stige repercussies zal hebben. Vaak zit in die landen ook

de vrees voor, dat Nederland bij multilateilisatie het

toegestane manipulatiekrediet zal beëindigen. –

Onder deze omstandigheden zou het ongewent en onlo-

gisch zijn multilateralisatie op te dringen aan landen, die

daarvoor niet gevoelen, daar dit behalvë de eerder ge-

schetste risico’s ook zekere psychologische weerstanden

tot gev/jlg kan hebben. Deze kwestie wordt vopralvan

belang, nu Nederland binnenkort nieuwe gezamenlijke

Benelux-handelsakkoorden gaat ‘afsluiten met verschillende

landen. Daar’ er van een bestedingsdwang
in Nederland

dan geen sprake meer kan zijn, is de neiging om tegelijker

tijd tot een algehele multilatèralisatie van het betalingsver-

keerover te gaan verklaarbaar. Het zou echter aanbeveling

verdienen van geval tot geval te bezien of het niet beter
zou zij
n het gemeenschappelijk handelsakkoord gepaard –

te doen gaan met parallelle bilaterale betalingsakkoorden

van Nederland en de B.L.E.U., waarbij de gulden en de Bel-

gische frank onderling inwisselbaar zullen zijn; men’ zou
dan kunnen spreken .van ,,Beneluxatie”.’In dat geval blijft, –

althans een zekere bestedingsdwang
in de Benelux
mpgelijk.

5)
Prof. Dr.-J. Kymmell: ,,De ontwikkeling van het interna- ‘
tionale betalingsverkeer”, blz. 1551156.
0)
Volgens het laatste jaarverslag van het I.M.F. bestaan
er nog ruim 300 bilaterale betalingsakkoorden, waarvan
meer dan de helft met Oosteuropese landen en China. –

29

De Duitse koopvaardijvloot, van wier 4,5 mln.

brt. aan het einde van de oorlog nog geen 100.000

brt. was overgebleven, is na de opheffing

in

1949 – der door de geallieerden uitgevaardigde

beperkingen weer snel opgebouwd. Medio 1956
stonden alweer 3 mln, ton ter beschikking. Bij

de samenstelling van de vloot heeft de zeifvoor-

zieningsgedachte een rol gespeeld, øp grond van

een analyse van de Duitse overzeese handel en

de beschikbare tonnage, concludeert schrijver o.a.,

dat de Duitse koopvaardijvloot vergeleken met
1936 een kleiner deel van het Duitse zeegaan-

de goederenvolwne, behandelt. Er liggen bouw.

opdrachten, gereed tot een totaal van 1,4 mln.

brt. waarvoor een investering van DM 2,2 mrd.

nodig is. Gezien de situatie op de Duitse kapi-

taalmarkt, moet worden aangenomen, dat de Over-

heid in de financiering zal dienén te participeren.

Voorts zullen ter stimulering van deelneming door

particulier kapitaal faciliteiten moeten worden ver-

leend.

10

Duitse

koopvaardij vloot

Ontwikkeling en

financiering

Van de Duitse koopvaardijvloot, die in 1939 4,5 nln.

brt. omvatte en met deze tonnage de
vijfde
plaats op de

wereldrangiijst innam, was aan het einde van de tweede

wereldoorlog nog geen 100.000 brt. overgebleven. Dat

Duitsland tot de traditonele scheepvaartianden behoort,

kan nog worden geadstrueerd met de overeenkomstige

gegevens over 1913, toen dit land met
5
mln. brt., of

10,5
pCt. van dé wereldtonnage, de derde plaats op de

ranglijst innam.

Nadat de sedert 1945 door de geallieerden uitgevaardigde

(vervolg van blz. 29)

Ten slotte dient nog aandacht te worden besteed aan de

rëdenering, dat nu Nederland reeds met zo vele landen

multilaterale verhoudingen heeft, het ook het verkeer met

de overige landen, welke slechts een klein deel van onze

export afnemen, moet multilateraliseren, waarmede tevens

aan de wensen van het I.M.F. wordt voldaan. Bilaterale

betalingsverhoudingen bestaan, zoals gezegd, voornamelijk

met’de Oosteuropese landen; het handelsverkeer met deze

landen maakt slechts ca. 2 pCt. van het totale Nederlandse

handelsverkeer uit. Daarnaast bestaat er o.a. met Spanje

nog een bilaterale verhouding. In ieder geval nemen de

,,bilaterale” landen slechts enkele procenten van onze

export af. Hier moet tegenover worden gesteld dat thans

bilaterale verhoudingen Worden gecontinueerd juist t.o.v.

die landen, waarvan men vreest dat multilateralisatie na-

delige gevolgen zal hebben, hetzij vanwege de deficitaire

betalingsbalans aldaar, hetzij vanwege de onvoldoende

garanties, dat het land een non-discriminatoire invoer-

politiek zal volgen. Voorts moge worden bedacht, dat om

in ons land een nadelig effect x op de betalingsbalans op te

vangen, nodig is een vermindering van de koopkracht van
11 x
7).
Een achteruitgang van onze export kan dus tot

gevolg hebben een relatief grotere bestedingsbeperking in

het eigen land. Het zou toch te ver gaan te verlangen dat

men terwille van de monetaire aesthetiek et risico loopt de

bestedingsbeperking nog verder iflt te breiden dan thâns

reeds noodzakelijk is.

7)
Zie de rede van Prof. S. Posthuma in ,,Tracing a new inter-
national balance”.

30

beperkingen – afgezien van enkele verzachtingen – eerst

in 1949 werden opgeheven, heeft de wederopbouw van

de Duitse vloot in snel tempo plaats gevonden, zodat

medio 1956 alweer ruim 3 mln. brt. ter beschikking stond.

Daarmede neemt de Duitse vloot de achtste plaats op de

ranglijst in en volgt daarbij met Frankrijk onmiddellijk

op Nederland, dat met ca. 4 mln. brt. op de zevende plaats

staat. Een ander gegeven over de ‘omvang van de Duitse

vloot is nog, dat het indexcijfer van de wereldvloot op

basis 1939 = 100 ca. 150 bedraagt en dat van de Duitse 71.

Het bovenstaande is
niet
bedoeld ter verdediging van

bilaterale verhoudingen
in het algemeen.
Multilateralisme

is een
bijzonder
nuttige zaak: voor ôns land is het vooral

nuttig als
andere
landen multilateraliseren. Daarom is

nodig een gezamenlijke overgang tot multilateralisme met

een zo groot ‘mogelijk aantal landen. Men dient voorts te
bedenken dat een vrij (multilateraal) internationaal beta-
lingssysteem gebaseerd is o bepaalde spelregels, die door

alle partners dienen te worden geaccepteerd. Wanneer ons

land voorop gaat met het toepassen van deze fair-play

regels, terwijl andere landen nog bilaterale spelregels toe-

passen, dan kan dit, hoe goed ook bedoeld, tot nadelige

gevolgen voor onze economie leiden.

Voor het goed functioneren van een multilateraal beta-

lingssysteem moet aan een aantal voorwaarden worden

voldaan, o.a.:

de bereidheid van de regeringen om door middel van

monetair beleid eii loon- en prijspolitiek (eventueel bij

uitzondering d.mv. èen wisseilcoersaanpassing) een

doelbewuste aanpassingspolitiek te. volgen, indien duur-

zame onevenwichtigheden op de betalingsbalans zich

voordoen;

de afwezighéid van ernstige verstoringen;

de zekerheid dat elk land een non-discriminatoire in-

en uitvoerpolitiek zal volgen, waartoe o.a. vereist is een

gelijke waardering van de belangrijkste valuta’s.
Eerst wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, zullen

de voordelen van een vrij multilateraal betalingsverkeer

ten volle kunnen worden gerealiseerd.

‘s-Gravenhage.

H. H.
COLJÉ, cc. drs.
/

1′

Op zichzelf zeggen dergelijke cijfers echter nog nie,t

zoveel, aangezien daarin noch de samenstelling noch de

leeftijdsopbouw enz. der vloten tot uitdrukking komen.

Wat dit laatste betreft kan worden opgemerkt, dat de

Duitse vloot voor meer dan 70 pCt. uit nieuw gebouwde

en dus zeer moderne schepen bestaat. Bij het beschouwen

van de samenstelling valt het op, dat de voormalige om-

vangrijke passagiersvloot gereduceerd is tot slechts twee
eenheden en verder, dat van de totaal ca. 1.050 eenheden

niet minder dan ca.
950
stuks dry-cargoschepen zijn;

de overige ‘100 zijn tankschepen of ertstankers. Dat deze

structurele samenstelling verband houdt met de behoeften

van de Westduitse economie (graan, ertsen, kolen) is

duidelijk. Voorts valt het op, dat men vrijwel niet heeft

meegedaan aan de wedloop bij de bouw van tankschepen.

Ook hier is de blik in eerste aanleg kennelijk gericht ge-

weest op de behoeften van de Westduitse huishouding

zelve (de Duitse industrie heeft bovendien betrekkelijk

laat overgeschakeld van kolen op olie) en minder op

participatie in het internationale olievervoer, waarop bijv.

Liberia en Noorwegen, die thans na de Verenigde Staten

en Engeland de derde, resp. vierde scheepvaartianden zijn,

zich zozeer hebben toegelegd.

Dè zelfvoorzieningsgedachte vinden we de laatste tijd

in een nog meer geaccentueerde vorm terug bij de trans-

portpolitiek van de Duitse zware industrie, die zich voor

een gedeelte van de aanvoer van de benodigde ertsen en

(Amerikaanse) kolen nl. van eigen zeeschepen gaat voor

zien. De tot begin van dit jaar nog geldende hoge zee-

vrachten en vooral ook de hevige fluctuaties daarvan,

zullen op deze wens naar eigen vervoer wel stimulerend

hebben gewerkt.

Inmiddels is de gehele zelfvoorzieningsgedachte, zoals

deze ook tot uiting komt in de herhaaldelijk vernomen

stelling ,,dat de Duitse vloot voor de Duitse economie

d.w.z. voor, het zeegaande goederenverkeer te klein is”

duidelijk van autarkischen huize en laat zich als zodanig

dan ook geheel niet verenigen met liberalisme, arbeids-

verdeling en open markt-concurrentieverhoudingen waar-

mede het de Bondsrepubliek de laatste jaren zo naar den

vieze vermocht te gaan. De ondeu’gdelijkheid van deze

autarkische inaatstaf verder daargelaten, kan men consta-

teren dat de Duitse vloot voor de in- en uitvoer overzee

– althans iii vergelijking met vôôr de oorlog – inderdaad

(nog) niet toereikend is. In hoeverre vergelijking ‘met v66r

de oorlog mank gaat, o.a. vanwege’ de toen geldende

autarkie en het deviezenregime, wordt hier eveneens in

het midden gelaten. –

Omvang overzeese handel.

Wij gaan uit van de overzeese handel van Duitsland in

1936,. waarbij uitsluitend die havens worden betrokken

welke thans tot de Bondsrepubliek behoren. Het verkeer

van die havens met het huidige Oost-Duitsland is, even-

min als het zgn. hoefijzerverkeer (van de Duitse zeehavens

overzee naar het Ruhrgebied/beneden Rijn v.v.) en het

tegenwoordige bezettingsverkeer, in de berekeningen

betrokken. Op deze basis vergelijken we 1936 met de jaren

1955 en 1956.

(excl. minerale olie)

1
1936
1

1955

1
1956

mln, ton)
via Duitse havens

…………1
26
35
41
via Nederlandse havens
25

,(in

23
28
via Belgische havens

……….
‘-1
4
2
3

-,
Totaal

…………………..
1

55

1

60

1

72

Hieruit volgt een stijging t.o.v. 1936, die voor
1955
9 pCt.

en voor 1956 31 pCt. bedraagt.

Er is evenwel nog een aspect aan de overzeese goederen-

handel verbonden, waaraan afzonderlijk aandacht moet

worden besteed, ni. de ,,short-sea trade” tegenover de

,,deep-sea trade”, welk gegeven verderop in verband wordt

gebracht met de omvang van de Duitse coastervloot.

Wanneermen de Duitse overzeese handel ontleedt in ver-

keer met het kustgebied, met overig Europa en met de

rest van de wereld, dan blijkt het accent van deze handel

zich sterk naar landen buiten Europa te hebben verlegd S

Gelost in Duitse havens

1936

1

1956

Totaal
……………………….. ca.
26 mln, ton

ca.
43 mln, ton
waarvan
kustverkeer

…………………ca.
4 mln, ton

ca. 2 mln, ton
overig Europa
……………..ca.
12 mln, ton
,ca.
13 mln. ton
rest van de wereld
……………..
ca. 8,5 mln, ton ca. 28 mln, ton
a) De in 1936 ontbrekende hoeveelheid heeft betrekking op verkeer met het
huidige Oost-Duitsland.

Bij de uitgaande goederenbeweging valt hetzelfde ver

schijnsel te onderkennen, zij het in mindere mate.

Geladen in Duitse havens

1936

1

1956

Totaal
……………………….

.ca. 19 mln, ton

ca. 17 mln, ton
waarvan:
kustverkeer

…………………
ca. 4 mln, ton

ca. 1,6 mln, ton
overig Europa

……………..
ca. 7,7 mln, ton ca. 9,7 mln, ton
rest van de wereld
……………
ca. 4,7 mln, ton ca. 5,8 mln, ton

Bij de doorvoer (met overlading) via de Nederlandse

zeehavens, binnenkomend, is bovengenoemd verschijnsel

zoals onderstaande tabel doet zien, eveneens sterk aan-

wezig. –

Transito naar Duitsland

(via Nederland)

1936

1

1956

Totaal
…………………….
…..
ca, 13 mln, ton ca. 25 mln, ton
waarvan:
Uit Europa

……………
…….
ca. 9,5 mln, ton ca, 10,5 mln, ton
rest van de wereld
……………
ca.
3,5
mln, ton ca, 14,5 mln, ton

Bij de uitgaande doorvoer met overlading via de Neder-

landse havens is het beeld minder duidelijk door de grote

terugval daarvan, die in hoofdzaak werd veroorzaakt

door de zoveel kleinere Duitse kolenexport. Volledig-

heidshalve vinden deze cijfers hieronder vermelding:

Transito uit Duitsland

(va Nederland)

1

1936

1

1956

Totaal
……………………….

.ca. 13,5 mln. ton ca. 4,3 mln, ton
waarvan a):
naar Europa

.
……………..ca, 9,3 mln, ton ca. 2,8 mln, ton
rest van de wereld …………..ca. 1,9 mln. ton ca. 1,5 mln, ton
a) De in 1936 ontbrekende hoeveelheid heeft betrekking op bunkerkolen.

Vatten we de goederenbeweging tussen Duitsland en

de rest van de wereld nog even in één tabel tezamen,dan

ziet deze ,,deep-sea trade” er, in mln, tonnen, als volgt uit.

1936

1
1956
1
toename/afname

Tngaand
via Duitse havens
8,5
28
+
19,5
via Nederlandse havens
3,5
14,5
+
II
+
30,5
Uilgaand
via Duitse, havens
4,7
5,8
+

1,1
via Nederlandse havens

..
1,9 1,5

0,4

+
0,7

18,6
49,8

+
31,2
rotaal

…………………

31

.1

Tegenover een hier gevonden toename van de Duitse

goederenbeweging met de ,,rest van de wereld” ad 31,2 mln.

ton, staat echter de in
1956
t.o.v. 1936 voor deze handel

vrijwel gelijk gebleven beschikbare tonnage (zie hieronder),

uit welker globale benadering -, nI. door de omvang van

de Duitse vloot rechtlijnig te vergelijken met de vervoerde

hoeveelheid ,,Duitse” goederen – het achterblijven in

omvang van genoemde koopvaardijvloot blijkt.

Langs een andere weg kan men hierin nog enig verder

inzicht verkrijgen ni. uit de betalingsanalyse van de ,,Bank

deutscher Lânder” met betrekking tot het gehele Duitse

zeeverkeer, welke voor het jaar 1951 – toen de Duitse

vloot nog in wording was – een passief saldo ad DM

1.077 mln, en voor 1956 – ondanks de vlootuitbreidmg

– een passief saldo van DM
925
mln. aangeeft. Bij de

ingevoerde goederen beliep het aan buitenlandse rederijen

betaalde totale bedrag aan zeevracht ongeveer het viervoud

van de aan Duitse reders (vermoedelijk is het ,,eigen’ ver

voèr” hierin hiet begrepen) betaaldé vrachtpenningen.
De ,,Bank deutscher Lander” spreekt hierbij over ,,die

Devisenbilanz belastenden Frachtzahlungen”, hetgeen

opzichzelf weliswaar niet onjuist is, doch waarop men ook

een bredere visié kan geven. De autarkische maatstaf, die

aldus in het beeld wordt gebracht, werd in de aanhef van

– dit opstel alreeds gesignaleerd zodat in het onderhavige

kader verder commentaar ‘achterwege kan blijven.

Beschikbare tonnage.

De Duitse koopvaardijvloot (exl. tankschepen, coasters

en schepen geregistreerd in het huidige Oost-Duitsland)

omvatte in 1936 circa 3,1 mln. brt., waartegenover de

huidige Westduitse vloot (eveneens excl. tankschepen en

coasters) circa 2,8 mln. brt. bedraagt. Een achteruitgang
derhalve met 11 pCt. Inmiddels zouden echter nog circa

350.000 ton aan dry-cargoschepen in aanbouw, resp. ii

aflevering zijn; recente ramingen ,over de omvang van de

dry-cargo-vloot liggen dan ook reeds boven 3 mln, ton,

“d.i. ongeveer gelijk aan de védroorlogse. Niettemin blijft

• dan nog het hierboven berekende percentage van 31, dat

de toename van het zeegaande goederenvervoer t.o.v.

1936 aangeeft, ,,ongedekt”. Hierbij moet noj wel worden

aangetekend; dat dê vééroorlogse Duitse vldot verhou-

dingsgewijs méér tonnage in passagiersschepen had, zodat
de dry-cargo-vloot overeenkbmstig kleiner was.

-De Duitse coastervloot bestaat, olgèns naar bovèn

afgeronde cijfers, uit: 1.050 schepen ‘van 100-499 brt.

(totale tonnage circa 300.000 brt.) zornede uit 350’schepen

van 500-999 brt. (totale tonnage circa 250.000 brt.) .,en

wijkt daarmede’ niet veel van de v6ôioor1ogse af. De

leeftijdsopbouw, is bovendien zéer bevredigend. Bij de

analysering van de Duitse overzeesehandel hebben we

evenwel geconstateerd, dat deze zich veel meer dan véôr
de oörlog op de lan’den buiten Europa richt en aangezien

coasters in het algemeen gesproken meer in het Europese
daij.in het intercontinentale verkeer werkzaam’ zijn, is de
conclusie, dat de Duitse coasters in vergelijking met véôr
de oorlog een veel kleiner aandeel in de Duitse overzeese

handel zullen hebben, of anders gezegd, dat de grotere

schepen (lijrtboten en trampers) thans een veel groter

gedeelte’ daarvan zullen moeten verzorgen. Een en ander

ormt dus een versterking van de hierboven reeds ge-

vonden uitkomst,’nl. dat de Duitse koopvaardijvloot t.o.v.’

1936 een kleiner gedeelte van het Duitse zeegaarkle goede-

renvolume behandelt.

32

Aandeel van de Duitse vlag in de goederenbeweging van

Hamburg en Rotterdam.

Teneinde nog eens op de ‘betrekkelijke waarde. van
calculaties omtrent goederenbeweing en vlootomvang

te kunnen wijzen; zij nog vermeld dat het overall-percentage

Duitse vlag in de grootste Duitse jeehaven (Hamburg)

35,5 pCt. bedraagt. Ter iergelijkin diene, dat het aandeel

van de Nederlandse, vlag in Rotterdam 28 pCt. bedraagt

(d.i. naar hét aantal schepen; naar tonnâge slechts 16 pCt.)

en dat onze vlag daarmede aan de top van de Rotterdamse

ranglijst staat. De Hamburgse verhoudingen zijn voor de
Duitse vlag derhalve nog niet zo onbevredigend. Boven-

genoemd percentage van
35,5
bestaat uit 52 pCt. in het

Europese verkeer ‘en 26,5 pCt. in het mondiale verkeer,

waaruit men de vermelde verschijnselen van het sterk

toegenomen overzeese verkeer tegenover de omvang van

de vloot in de ,,deep-sea”, resj. van die in de ,,short-sea-

trade” nog eens kan aflezen.

Te Rotterdam neemt de Duitse vlag al evenmin een

onbevredigende positie in, daar dezé; gemeten naar het
aantal schepen, de tweede, en gemeten naar de tonnage

de derde plaats op de ranglijst inneemt. Hoewel ook,aan

dit soort gegevens geen absolute bewijskracht mag worden

toegekend, bijv. omdat de Duitse vlag uiteraard niet uit-

sluitend goederen afkomstig van of bestemd voor de

Duitse economie vervoert, mag men er stellig de waarde

van een goede indice aan toekennen. Wanneer men ‘ergens

de activiteit van de Duitse vloot ten aanzien van de Duitse

economie wil meten, kan dat toch niet beter ‘geschieden

dan in de voor deze economie ‘belangrijkste havens,

Hamburg en Rotterdam.

Vlootuitbreiding.

Hiervéôr werd reeds opgemerkt, dat de huidige Duitse

vloot in omvang weer ongeveer met de’ v66roorlogse’

overeenkomt. Inmiddels blijken er van Duitse zijde bouw-

opdrachteii gereed te liggen tot een totaal van 1,4 mln.’

brt., waarmede een investering van DM 2,2 mrd. zal

zijn gemoeid. Zelfs wordt van Duitse
zijde
gesteld, dat

met het oog op de toenemende kolen- en ertsverschepin-

gen een nationale vloot van omstreeks
5,5
mln. brt. nodig

‘zou zijn. Ten aanzien van deze vlootuitbreiding verklaarde

de Bondsminister van Verkeer’ onlangs:

,,Der weitere Ausbau wird sich vornehmlich nach den Bedürf-
nissen unseres Aussenhandels und nach den schiffahrtsgeschft-
lichen Möglichkeiten des Weltfrachtenmarktes
zu
richten haben.
Vieles wird von der Entwickiung des Kapitalmarktes abhangen
dessen Funktionieren für dieses so ausserordentlich Kapital-
intensive Gewerbe mehr noch als für die meisten übrigen Zweige
der Wirtschaft eine Lebensfrage ist. –
Solite er• auch weiterhin die ihm gesetzten Erwartungen ent-
tauschen, müsste einer schon mehrfach gegebenen Anregung
entsprochen und den Reedern der Zugang zum Auslandskapital freigegeben werden”.

Opvallend is weér de maatstaf Bedürfnise des Aussen-

handels” en uiteraard ook het voorgenomen beroep op

de buitenlandse kapitaalmarkt. Over dit laatste aspect

kan men zich in – vanzelfsprekend enigszin’s speculatieve

– beschouwingen begeven, waaraan we ons m het volgende

punt zullen wagen. –

Fiiaiciering.

Aan de in de aanvang van dit artikel vermelde weder-

opbouw van de Duitse vloot is in de loop dezer jaren

DM 4,5 â 4,7 mrd. besteed.
Bijzondere
fiscale faciliteiten

t
,

‘.

stonden de reders niet ter beschikking noch werden

molestvergoedingen, reconstructiebijdragen of subsidies

verkregen. Er was derhalve slechts sprake van’krediet-

verlening, waarbij geldschieters krachtens par. 7d van de

wet op de Inkomstenbelasting leningen ter bevordering

van de bouw van nieuwe schepen als .bedrijfsuitgaven of

als verwervinskosten op genoemde belasting in mindering

konden brengen. Een tweede faciliteit bestond op grond

van het ,,Kapitalmarktförderungsgesetz” waarbij vrij-

stelling van inkomstenbelasting kon worden verkregen

voor de rente op scheepspandbrieven en scheepshypotheken.

Beide faciliteiten zijn èchter eind 1954. ingetrokken en

sindsdien . kent de Westduitse wetgeving •geen speciale

belastingprivileges voor de scheepvaart. Naast leningen

en kredieten van de Regering en de Lânder werd aldus

ca. DM 1,5 mrd. aan zgn. 7d gelden verkregen; ca. DM

0,5 mrd. werd geleend op grond van de wet van 1950

(Bau und Erwerb Handelsschiffen), terwijl ook nog een

bedrag van DM 359 mln. aan E.R.P.-middelen ter

beschikking kwam.

Een ongunstig element bij de wederopbouw van de

vloot – die van het begin af vanzelfsprekend met de

internationale concurrentie en de ,,goedkope vlaggen”

werd geconfronteerd en met moeilijkheden te kampen had

doordat in de oorlog relaties verloren .waren gegaan –

was de hoge rentestand in de Bondsrepubliek. Nog steeds

,Levensstandaardjes”

In ,,The Economist” van 28 december jI. is

onder de titel
;
,Lolly for Lollipops” een aardig

artikeltje verschentn over de bedragen, die in

de vorm van zakgeld, kerst- en andere cadeautjes

ten behoeve van kinderen worden uitgegeven.

Vcorts wordt zeer globaal geraamd aan welke

begeerlijkheden deze bedragen zijn besteed.

In 1956 kreeg of kocht het gemiddelde Engelse’

kind tussen 2 en 14 jaren naar schatting voor

bijna E. 6 snoeperij; £. 6 speelgoed; £. 2 sh. 10

ijsjes; E. 1 bioscoop- en schouwburgkaartjes;

E. 1 sh. 4 kindertijdschriften en -boeken en sh. 7.

vuurwerk. Tezamen met de L. 2 sh. 10 voor di-

verse aankopen beliepen de totale — door

,,The Econoinist” met het in menig opzicht
wellicht, voor bestrijding vatbare predicaat

,,non-essential” betitelde – uitgaven per kind

ongeveer E. 19 sh. 10 per jaar. Ongeveer £. 6

hiervan had vermoedelijk betrekking op kerst-

geschenken. Vergelijking van dit bedrag met de

in huidige prijzen omgerekende som, die in 1938

aan kerstgeschenken voor kinderen werd besteed,

doet zien dat de kinderen van thans in materieel

,opzicht beter af zijn dan de vooroorlogse gene-

ratie: zij krijgen minstens anderhalf maal zoveel

geschenken. Volwassenen daarentegen zijn ten

opzichte van véôr de oorlog slechts met 7 pCt.

vooruitgegaan. Indien deze trend zich voortzet,

,
1
-zullen de kinderen wellicht binnenkort met het

probleem van overconsumptie worden gecon-

fronteerd. In ieder geval kunnen zij zich erop

beroemen de enige ongeorganiseerde groep te

zijn, die.zijn ,,levensstandaard” zonder daarvoor

moeite te doen sterk ziet stijgen.

is de Duitse kapitaalmarkt krap; obligaties met een’

rentevoet van 7 en 8 pCt. zijn nog niet eens zo gemakke-

lijk te plaatsen; de reële rentevoet ligt dan ook waar-

schijnlijk eerder op omstreeks 10 pct. Financiering d.m.v.

obligaties leent zich echter niet goed voor een conjunctuur-

gevoelig bedrijf als de zeescheepvaart en men zou toch op

zijn minst met 8 pCt. obligaties moeten komen.’ Voor de
reders, met een bedrijf, dat aan internationale concurren-

tie bloot staat, lijkt dit al een gevaarlijk hoge vaste last,

terwijl het, voor de Duitse geldgevers – gezien
I
ook de

30 pCt. belastingheffing van couponrente – niet eens een

extra aantrekkeljké belegging zou zijn. Voor niet-Duitse

ingezetenen is genoemde heffing echter terugvorderbaar.

Men zou derhalve tot aandelenemissies moeten overgaan,

hetgeen voor buitenlandse houders al diréct het bezwaar

van de 25 pCt. niet-terugvorderbare ,,Kapitalertragsteuer”

zou meebrengen. Het tijdstip vöor emissies van scheep-

vaartaandelen lijkt verder ook niet
bijzonder
.gunstig;
de financiële wereld is. zich altijd al van de conjuncturele

risico’s van de koopvaardij bewust geweest en deze visie

zal recentelijk vanwege de zeer ongunstige, ontwikkeling

van de’ vrachtenmarkt wel geen wijziging hebben onder-

gaan.

Zoals gezegd, is voor de financiering DM 2,2 mrd.

nodig; de rederijen zouden hiervoor uit eigen middelen

35 pCt. kunnen fourneren (ook bij de huidige lage vrach-

ten?) zodat voor ca. DM 1,4 mrd. – te spreiden over

bijv. twee jaar – een beroep op de kapitaalmarkt zou

iiioeten worden gedaan. Stelt men dit cijfer tegenover de,

tenminste twee- â driemaal zo grote bedragen, die de

Duitse industrie in staat blijkt op te nemen, dan zou men

geneigd zijn de scheepvaart een kans toe te kennen. Mede

blijkens de hierboven aangehaalde uitlating van de betrok-

ken Dulise Minister slaan onze oosterburen zelve deze

kans. echter niet hoog aan. En aangezien de financiële

wereld in het algemeen ook niet ,,vast” op scheepvaart-

aandelen (aandelenpakketten) zal zijn, moet worden aan-

genomen dat de Duitse Overheid. in de financiering zal

dienen te participeren en dat ter stimulering van deel-

neming door particulier kapitaal faciliteiten zullen moeten
worden verleend, welke, zoals we zagen, enkele jaren ge-

leden juist werden afgeschaft. Hoe het zij, de medewerking

van de Minister van Financiën zal niet kunnen worden

ontbeerd een omstandigheid, waarop scheepvaartkringen

blijkbaar al vooruitlopen o.a. door in woord en geschrift

eraan te herinneren iat de Duitse vloot in 1956 aan devie-

zenopbrengst en -besparing een bedrag van omstreeks

DM 1,4 mrd. voor de Duitse economie inbracht.

Dit bedrag komt toevallig juist overeen met hetgeen

voor het nieuwbou’programma nodig is, maar zelfs

indien het wat geflatteerd zou zijn, geeft het een goede

indruk van de orde van grootte, waarin het prestatie-

vermogen ter zake ligt (de Nederlandse scheepvaart bracht

over 1956 aan deviezenopbrengst en -besparing nl. een
bedrag van ongeveer f. 1 mrd. in) en aan dergelijke ge-

gevens kan een Minister van Financiën ten slotte niet

geheel voorbijgaan. Zelfs niet wanneer de deviezen-

portefeuille z6 goed gevuld is als thans met de Duitse het

geval is – want: het kan verkeren!

Voorshands kunnen we deze beschouwing over positie

en ontwikkeling van de Duitse koopvaardijvloot echter

nog wel afsluiten met een citaat uit Goethe’s Faust:.

,,Wo fehlt’s nicht irgendwo auf dieser Welt?

Dem dies, dem dass; hier aber fehlt das Geld!”

‘s-Gravenhage.

W. R. VAN DER BEN.

33

Omdat ,,beginnende” bezitters in het verleden

hun spaargelden niet in de risicodragende sfeer

wilden beleggen, rijst de vraag, of het thans uit.

het oogpunt van bevordering van bezitsvorming

aaûbevelenswaardig is, het uitgeven resp. het ne-
men van aandelen in kleine coupures te propage-

ren. Schrijver meeiit, dat er enige redenen zijn,

die thans een belegging in aandelen voor kleine

bezitters aanvaardbaar maken, waaronder allereerst

het optreden van beleggingsmaatschappijen. N.a.v.

de ontwikkeling in Oostenrijk, waar men tot uit-

gif te van volksaandelen is overgegaan, bepleit

schrijver in ons land de bevordering van bezit

d.m.v. volksaandelen in beleggingsmaatschappijen

te entameren door een eenvoudig spaarsysteem.

Er zou, een volksbeleggingsmaatschappij moeten

worden opgericht, in wier oprichtingskapitaal

een of meer arbeidersorganisaties alsmede een of

meer beleggingsmaatschappijen participeren.

Volksaandelen

Het streven om door middel van aandelen in kleine,

eventueel zeer kleine, coupures – in Duitsland en Oosten-

rijk wel volksaandelen genoemd de aandelenmarkt ook

toegankelijk te maken voor die groepen van de bevolking,

die anders niet tot belegging in aandelen zouden komen,

vormt een onderdeel van een ruimer streven om brede lagen

van het volk in ruimeie mate dan tot nu toe in de gelegen-
heid te stellen duurzaam bezit te verwerven. Men wil hier-

mede bereiken, dat in de toekomst het dan aanwdige bezit

over een veel groter deel van het volk gespreid zal zijn.

Het bevorderen van bezit voor ,,beginnende” bezitters

door middel van aandelen is op zijn minst gesproken een

afwijking van de traditionele volgorde, waarin bij vorige

– generaties de vorming van bezit in het algemeen plaatsvond.

Ligt de tijd van het bewaren van overgespaard geld in de
befaamde oude kous – uitgezonderd bij enkele zonderlin-

gen – reeds lang achter ons, de gebruikelijke gang van

zaken was zeker niet, dat een beginnend bezitter ging be-

leggen in aandelen. Dit vond niet in de eerste plaats zijn

oorzaak in het feit, dat er weinig of geen kleine coupures

aan de markt waren er daardoor voor de aankoop van

aandelen, niede gelet op de koersen, bedragen nodig waren,

die de financiële capaciteit van de beginnende bezitter te

boven gingen, doch zeer bewust hierin, dat men er niet

toe wilde overgaan zijn spaargeld te beleggen in de risico-

dragende sfeer.

Globaal genomen was de volgorde: – spaarbanksaldo,

huis voor eigen bewoning, verzekeringen, hypotheken en/of

pandbrieven, obligaties, terwijl men eerst in een later

stadium over aandelen ging denken. Op zich schijnt dit

een logische volgorde. De beginnende spaarder is het niet

zozeer te doen om een hoog rendement, dan wel om een

zo groot mogelijke zekerheid, dat hij zijn bespaarde bezit

behoudt.

De vraag
rijst
derhalve of het thans uit het oogpunt van

bevordering van bezitsvorming aanbevelenswaardig is het

uitgeven, resp. het nomen van aandelen in kleine coupures

te propageren. Dit toch is voor de voorstanders vân de

bevordering van bezit voor de massa door middel van

volksaandelen een uiterst belangrijke vraag. Zou men er

nl. inderdaad in slagen om bij brede lagen van de bevolking

daadwerkelijke belangstelling voor volksaandelen te kwe-

ken en na een aantal jaren zou b1jken dat de bezitters

ervan als regel een groot verlieshebben geleden, dan heeft

men het tegengestelde bereikt van datgene, wat men be-

oogde en zal voor lange tijd elke animo vdor sparen

afwezig zijn, afgezien nog van het persoonlijk nadeel, dat

vele mensen ervan zouden ondervinden.

Indien wij menen, om hierna uiteen te zetten redenen,

dat thans voor beginnende bezitters zgn. volksaandelen

wèl in aanmerking komen, dan sta vôorop, dat vooreerst

een spaarsaldo voorhanden moet zijn, om in bepaalde

onvoorziene omstandigheden over enig contant geld te

kunnen béschikken. Hiervoor blijft een saldo bij een spaar-

bank de meest geschikte vorm. Hierbij valt overigens te
bedenken, dat die ,,onvoorziene omstandigheden” thans

van andere aard zijn dan vroeger, doordat een aantal

risico’s – ziekte, ongeval, werkloosheid e.d. – die men

vroeger geheel of bijna geheel zelf moest dragen, thans

door verplichte sociale verzekeringen wordt gedekt.

Er zijn enkele redenen, die thans een belegging in aan-
delen voor kleine bezitters bepaald aanvaardbaar maken.

Daar is allereerst het optreden van de
beleggingsmaatschap-

pijen.
Het voordeel van de beleggingsmaatschappijen, dat

bijkans door geen enkele particuliere belegger kan worden

geëvenaard, is de grote risicospreiding, waardoor het aan-

‘delenbezitvan een beleggingsmaatschappij een relatief grote

stabiliteit heeft gekregen. Daarenboven is de staf van een

beleggingsmaatschappij in het algemeen beslist deskundiger

op beleggingsterrein dan de individuele belegger. Men zou

kunnen zeggen: het nemen van een aandeel in een beleg-

gingsmaatschappij is de minst riskante wijze om belang

te nemen in risicodragende stukken. Eenander argument

is, dat de
infiatoire ontwikkeling,
waartegen men bij spaar-

banksaldi, hypotheken, verzekeringen
1)
en obligaties in

het geheel geen bescherming geniet, bij belegging in aan-

delen althans gedeeltelijk wordt gecompenseerd.

Er van uitgaande, dat het naar onze mening dus verant-

word is, om het bezit van volksaandelen van beleggings-

maatschappijen te propageren, dient ook gewezen te worden

o een ander zeer belangrijk facet van een (ergelijke ont-
wikkeling. Men is er in het algemeen in ons land terdege

1)
Een uitzondering hierop vormt ,,De Waerdye”, een e-
vensverzekeringmaatschappij op basis van aandelen.

34

fft
OF BRITAIN

VOOR HERENSCHOENEN

VAN STANDING

oHAI
1
Prok
I
I

MADE IN
)
BATA INTERNATIONAL
ENGLAND
AMSTERDAM
– KALERSTRAAT

van overtuigd, ciat er voor de toekomstige

ontwikkeling van ons economisch leven zeer

belangrijkeinvesteringen nodig zullen zijn. Deze

investeringen zullen moeten geschieden uit be-

sparingen. In de eerste plaats komen hiervoor

in aanmerking de besparingen in de bedrijven

zelf (interne financiering). Deze besparingen

alleen zullen niet toereikend zijn, zeker niet

in een tijd van prijsstabiisatie, die ongetwijfeld

tot lagere winsten bij de
bedrijven
zal leiden. De

vermogende groep in de bevolking, die van ouds-

her een belangrijke bron was voor de financie-

ring van de ondernemingen, is – als gevolg

van de gevoerde fiscale politiek – niet meer in voldoendc

mate in staat kapitaal te verschaffen. Wil men dus niet

de weg op, dat de Staat de voor een goede ontwikkelinl

van ons economisch leven in de toekomst ontbrekendc

besparingen als het ware’ dwingend oplegt door middel

van belastingen, dan zullen ook andere groepen van dc

bevolking hun besparingen in ondernemingen moeter

beleggen. Het zal dan echter noodzakelijk zijn, dat

men wegen opent waarlangs deze groep van nieuw

beleggers de kapitaalmarkt kan betreden.

Een aandeelhouder vindt in zijn aandeel niet alleen een

geidswaardig papier, doch ook ëen deeltje zeggenschap in
de n.v. De bezitter van een volksaandeel zou derhalve ook

een partikeltje zeggenschap krijgen. Gaat men echter uit

van de tussentrap van beleggingsmaatschappijen, dan wordt

de zeggenschap van een volksaandeelbezitter wel haast

minuscuul klein. Bovendien is de zeggenschap in feite ge-

delegeerd aan het bestuur van de beleggingsmaatschappij.

Indien echter de beleggingsmaatschappij de aldus aan haar

gedelegeerde zeggenschap optelt, kan het zijn dat zij in

diverse ondernemingen over een niet onbelangrijke macht

beschikt. In verband hiermede bepleitte staatssecretaris

Schmelzer
2)
onlangs het stichten van beleggingsmaat-

schappijen, die geheel of ten dele door werknemers worden

beheerd. Op deze wijze zouden dus de volksaandelenbe-

zitters via hun vertrouwensmannen in het bestuur van deze

beleggingsmatschappijen ook zeggenschap krijgen in

diverse n.v.’s.

lIet is aan de hand van het bovenstaande nuttig eens

na te gaan, wat nu in de praktijk de resultaten zijn in

Oostenrijk, een land waar men metterdaad tot uitgifte

van volksaandelen is overgegaan.

Reeds enige jaren was er in Oostenrijk tussen de twee

grote regeringspartijen t.w. de Oesterreichische Volkspartei

(O.V.P.) en de Sozialistische Partei Oesterreich (S.P.O.)

een strijd gaande over de richting, die moest worden inge-

slagen met betrekking tot de maatschappelijke structuur

van de Oostenrijkse samenleving; de O.V.P. wees min of

meer de ,,marktwirtschaftliche” richting als de gewenste

aan, de S.P.O. gaf daarentegen de voorkeur aan een in

wezen , ,planwirtschaftliche” constellatie.

De
teruggave, na de totstandkoming van het zgn. Oos-
tenrijkse Staatsverdrag, van de tot augustus
1955
door de

Russische bezetter beheerde olievelden en van circa

300 industriële ondernemingen bracht de bestaande me-

ningsverschillen in een acuut stadium. Over de vraag op

2)
,,De werknemer als kapitaalverschaffer” rede, gehouden
te Voorhout op
25
augustus jl.

(Advertentie)

welke wijze de voorheen door de Russen beheerde bedrijven

verder zouden moeten worden geleid, konden de beide

grote regeringspartners geen overeenstemming bereiken.

Dit leidde tot een tussentijdse ontbinding van het parle-

ment en uitschrijving van nieuwe verkiezingen.

De verkiezingen, die in mei 1956 werden gehouden (in

Oostenrijk genoemd ,,Erdölwahlen”) stonden in het teken

van de tegenstelling volkskapitalisme (O.V.P.) en staats-

socialisme (S.P.O.). De verkiezingen brachten een over-

winning voor de O.V.P. en derhalve een uitspraak ten gun-

ste van het zogenaamde volkskapitalisme.

Afgezien van het feit, aan welk systeem men de voorkeur

gaf, hebben deze verkiezingen van 1956 geleid tot een popu-

larisering en verduidelijking van de standpunten omtrent

het kapitaalbezit, zoals op andere wijze nauwelijks denk-
baar ware geweest.

De bedrijven, die in 1946 genationaliseerd waren, hadden

het karakter van naamloze vennootschappen behouden,

alleen de aandelen waren eigendom van de Staat geworden.

Hct Ministerie voor Vefkeer en Staatsbedrijven trad na-

mens de Staat op. Men ging nu over tot de vorming van een

aparte rechtspersoon, de ,,Industrie- und Bergbauverwal-
tungs G.m.b.H.”, die tot essentiële taak kreeg de uitoefe-

ning van de aandeelhoudersbelangen van de Staat Hierdoor

werd de invloed van de Staat op deze bedrijven gemitigeerd.

Het plan om een deel van de aandelen van enkele staats-

bedrijven beschikbaar te stellen voor particulieren, stuitte

nog steeds op heftig verzet van de zijde van de S.P.O. Een

andere nijpende kwestie in het Oostenrijkse politieke leven

bracht de partijen tot elkaar. In 1956 was ian de ambtena-

ren per 1januari1957 een salarisverhoging van circa 18 pCt.

toegezegd. De kritieke situatie, waarin zich eind 1956 het

staatsbudget bevond, maakte het echter uitermate bezwaar-

lijk om deze toezeging te honoreren. De gedachte ont-

stond toen, de hiervoor benodigde fondsen te verkrijgen

door 40 pCt. van de iandelen van de twee genationaliseerde

grote banken, t.w. de Creditanstalt-Bankverein en de

Oesterreichische Lânderbank A.G. te verkopen. Na moei-

zame onderhandelingen kon de Oostenrijkse Regering, die

ook na de verkiezingen van 1956 wederom een coalitie-

regering was van O.V.P. en S.P.O., het over dit plan eens

worden.

Al is het op zich reeds een opmerkelijke ontwikkeling,

dat besloten werd tot het dehationaliseren van 40 pCt.

van de aandelen van twee grote genationaliseerde bank-

instellingen, nog meer reliëf krijgt deze gang van zaken,

indien men hierbij bedenkt, dat deze beide bankinstellingen

zeer omvangrijke deelnemingen hebben, in het bijzonder

in particuliere industriële ondernemingen, en wel de Çredit-

anstalt-Bankverein met Sch. 436,5 mln. en de Oesterrei-

chische Landerbank met Sch. 346,9 mln. Indien men dus

in volle omvang de betekenis van de geschetste ontwikke-

35

link wil iien, dan moet men bedenken, dat via de omweg

over de beide bankinstellingen, die praktisch een soort

beleggingsmaatschappijen zijn, de nieuwe bezitters van

volksaandelen ook participeren in een belangrijk deel van

de particuliere Oostenrijkse ondernemingen.

In feite kreeg de zaak de volgende praktische uitwerking.
Van de Creditanstalt-Bankverein met een nominaal kapitaal

van Sch. 500 mln. werd 30
P.
van de aandelen beschik-
baar gesteld als preferente aandelen zonder stemrecht met

een gegarandeerd dividend van 6 pCt., met als koers van

uiiifte 115 pCt. en 10 pCt. als gewone aandelen met

stemrecht tegen een koers van
135
pCt. Van de Oesterrei-

chische Lânderbank A.G. met een nominaal kapitaal van

Sch. 250 mlii. werden op dezelfde voorwaarden aandelen

beschikbaar gesteld.

De uitgifte van 30 pCt. aandelen zonder stemrecht en

10 pCt. met stemrecht is een gevolg van meningsverschillen

tussen de O.V.P. en de S.P.O. De O.V.P. was voorstander

van de uitgifte van uitsluitend gewdne aandelen met stem-

recht; de S.P.O. daarentegen wilde uiteindelijk wel mee-

gaan met het plan tot uitgifte van deze aandelen, doch

v?ilde aan de volksaandelen geen stemrecht verbinden. De

uitgifte van 30 pCt. preferente aandelen zonder en 10 pCt.

gewone iande1en met stemrecht draagt duidelijk de sporen

van het bereikte compromis.

Toen eenmaal tot de uitgifte van de volksaandelen was

besloten, werden alle \beschikbare publiciteitsmiddelei

ingeschakeld om de bevolking op te wekken om tot in-

schrijving over te gaan. Pers, radio, filmen aanplakbiljetten

werden âangewend om deelname te stimuleren. De inschrij-

vingstermijn was op vier weken gesteld. Toen de inschrj-

vinj op 28 februari 1957 werd gesloten, bleek dat het

beschikbare bedrag met 80 pCt. overtekend was. Er waren

80.162 koopopdrachten genoteerd voor een totaa1bedrg

van Sch. 407.091.500. De bepaling was. gemaakt, dat uit-

sluitend Oostenrijkers konden inschrijven:

De uit te geven aandelen bestonden uit coupures van

Sch. 1.000 en Sch. 500. De mogelijkheid bestond om de

koopprijs te betalen in vijf maandelijkse termijnen. Per

inschrijver werden maximaal Sch. 7.000 aandelen Credit-

anstalt-Bankverein en Sch. 4.000 Oesterreichische Lander-

bank A.G. toegewezen, zodat op deze wijze een ruime

spreiding van dé uitgegeven aandelen gewaarborgd werd.

Inmiddels
werd
reeds besloten tot een nieuwe verkoop

en wel van Sch. 100 niln. aandelen van de Elektro

Firma, Elin A.G. Deze aandelen worden op dezelfde

wijze uitgegeven als die van de beide genoemde. bank-

instellingen echter met dien verstande, dat uitsluitend ge-
wone aandelen met stemrecht wordei’i uitgegeven en geen
preferente aandelen zonder stemrecht. Dit op voorstel van

het ,,Bundesministerium für Finanzen”en de ,,Bundeskam-

mer der gewerblichen Wirtschaft”.

‘Ir

Indin men de vraag stelt, of deze Oostenrijkse ontwik-

keling voor Nederland als voorbèeld kan dienen, dan gaat

het ons dus om het facet van de bezitsvorming en niet

primair om de denationalisatie, die op deze wijze in Oos-
tenrijk heeft plaatsgevonden. Het samenvallen van dena-

tionalisatie en bezitsvorming is echter niet onbegrijpelijk.

Door het denationaliseren van staatsvermogen wordt nieuw

particulier vermogen gecreëerd. In dit verband valt ook te

denken aan de plannen van Minister Erhard in West-

36

Duitsland tot denationalisatie van de Vo1kswagenfabrieç

door de aandelen, die thans in handen van de Staat zijn

als volksaandelen, voor de particulieren beschikbaar te

stellen. Men zal moeten afwachten, welke concrete methode

bij een hernieuwde indiening van een desbetreffend wets-

ontwerp bij de Bondsdag door Minister Erhard wordt

voorgesteld, doch om boven uiteengezette redenen menen

wij, dat voor beginnende bezitters de voorkeur gegeven

moet worden aan volksaandelen van beleggingsmaat-

schappijen.

De denationalisatie, die men met het uitgeven van

Volksaandelen in Oostenrijk beoogde, verwerpen wij niet,

\
doch in Nederland zou een beschikbaar stellen van het

gehele df een gedeelte van het aandelenbezit van de Staat

niet in olksaandelen moeten geschieden, doch in normale

aandeleji. Deze aandelen zouden, indien zij voor zouden

komen in de portefeuille van een beleggingsmaatschappij,

die volksaandelen uitgeeft, op deze wijze ‘indirect ook in

eigendom van de kleine bezitters kunnen komen, terwijl

het door het ontbreken van het medium der beleggings-

maatschappij praktisch onmogelijk zou zijn de medezeg-

genschap op titel van het bezit van volksaandelen te effec-

tueren.’ ‘ –

Het is nu juist het aantrekkelijke in de Oostenrijkse

ontwikkeling.dat de beide bankinstellingen, waarvan men

een deel van het aandelenkapitaal in de vorm van, volks-
aandelen heeft beschikbaar gesteld voor de bevolking, in

wezen het karakter van beleggingsmaatschappijen hadden.

De thans voorgenomen uitgifte van Sch. 100. mln, volks-

aandelen van de Elektro Firma Elin A.G., die voor zover

mij thans bekend is, niet de vorm heeft van een beleggings-

maatschappij, heeft mijns inziens een minder aantrekkelijk
karakter.

Opnierkelijk in de Oostenrijkse ontwikkeling is, dat de

uitgifte van de volksaandelen zo’n opvallend succes is

geworden. Hieruit blijkt, dat, mits een goede propaganda

– of als men wil reclamecampagne – wordt gevoerd, be-

langstelling voor belegging in volksaandelen is te kweken,

waarbij men echter wel heeft te bedenkèn, dat dez8 kwestie

‘in Oostenrijk wel zeer sterk in het”middelpunt van de

politieke belangstelling is komen te staan, doordat de

tegenstelling staatssocialisme – volkskapitalisme dè inzet

,vas van de verkiezingen 1956. Bovendiënis moeilijk te

beoordelen of het enthousiasme van de inschrijvers werd

veroorzaakt door het – denationalisatie-element dan ‘wel

door dat der bezitsvorming. Zou het nl. . zo zijn, dat de

betalingen der volksaandelen zijn geschied uit
bijv.
spaar-

banksaldi, dan is het bezitsvormingsmotief wellicht gering

en zou men feitelijke kennis moeten hebben van- de mate

wâarin van de mogelijkheid gebruik gemaakt werd om in

vijf
,
maandelijkse termijnen te betalen. Teyens mag niet

uit het oog worden verloren, dat het grootste deel van de

volksaandelen, t.w. 3/4 gedeelte feitelijk meer het karakter
had van een winstdelende obligatie met een gegarandeerde

rente van 6 pCt. Wat Nederla’nd betreft menen wij, dat er,

mits goed opgezet, goede mogelijkheden liggen. Wij wijzen

in dit verband op het succes, dat de winstdelende obligaties

van -Albert Heijn ‘hebben. Deze winstdelende obligaties

blijken voor het publiek een aantrekkelijk spaarobject te

zijn. Hieruit is, naar wij menen, af te leiden, dat ook de

,,kleine man” niet afkerig is van effectenbezit, mits hij

hiervoor op geleidelijke wijze kan sparen. –

De mogelijkheid om met kleine,
bijv.
maandelijkse, be-

dragen in het bezit te komen van een aandeel van f. 100

nominaal van eenbeleggingsmaatschappij is in Nederland

‘t

geopend door het Rotterdams Beleggingsconsortium. Door

minimum niaaiidelijkse betalingen per giro van f. 30 kan
men zo’n aandeel a.h.w. bij elkaar sparën. Reeds met een

eerste storting wordt men micro-aandeelhouder. Indien op

de dag van ontvangst van de storting de koers van een

aandeel Robeco
bijv.
280 is, dan wordt men voor 30/280

eigenaar van een aandeel van f. 100. Vindt de volgende

ontvangst van een storting plaats op een dag, waarop de

koers
bijv.
270 is, dan wordt men eigenaar van-30/270

aandeel van f. 100 enz. Is men feitelijk bezitter geworden

van een geheel aandeel van f. 100 dan ontvangt men dat

aandel en verkeert men dus in de positie van een normale

aandeelhouder. –

Voor ons land zouden wij de bevordering van bezit

d.m.v. vôlksaandelen in beleggingsmaatschappijen willen

entarneren door een eenvoudig spaarsysteem. Er zou
0.1.

moeten worden opgericht een volksbeleggingsmaatschappij,

wâar in het oprichtingskapitaal participeren eeti of meer

arbeidersorganisaties alsmede bijv. een of meer bestaande

beleggingsmaatschappijen. De uit te geven aandelen van
deze maatschappij zouden een nominale waarde moeten

hebben van f. 50 en f. 100. De verkrijging ervan zou moeten

kunnen geschieden op de wijze ,,Robeco” met dien ver-

stande, dat de minimum-inlage f. 10 bedraagt, met een

verplichte minimum-storting van f. 100 per jaar. Tevens

dient de mogelijkheid geopend te worden om spaarzegels

te kopen van f. 1 dié o’p een spaarkaart geplakt zouden

kunnen worden, die een totaal van f. 10 zou kunnen

bevatten. Nadat op een spaarkaart voor f. 10 zegels ge-

plakt zijn, kan men de kaart inzenden, heeft men derhalve

een storting van f. 10 gedaan en is micro-aandeelhouder

van de Volksbeleggingsmaatschappij geworden. Indied de

werkgevers bereid bevonden worden aan een dergelijk plân

hun medewerking te geven door de mogelijkheid te openen

bij het bedijf spaarzegels te ‘kopen en spaarkaarten be-

schikbaar te stellen, menen wij dat een dergelijke ,opzet

een zeer goede kans van slagen heeft, mits aan een tweetal

voorwaarden wordt voldaan, t.w. dat dit alles gesteund
wordt door een goede reclame en dat de volksaandelen

van f. 50 en f. 100 ter beurze verhandelbaar zijn.

ik ben mij ervan bewust, dat dit voorstel sléchts zeer

schetsmatig is en dat een grondige nadere bestudering aan

een realisering vooraf moet gaan, doch ik meen dat een

Uergeljke methode met inschakeling van het-sparen voor

volksaandelen d.m.v. zegels aansluit bij een wijze van

sparen, die in Nederland populair is, waarbij behalve op

de klantenobligaties van Albert Heijn te’jzen is op dé

talloze zegeltjes, die door diverse organisaties yan kruide-

niers en dergelijke aan hun klanten worden verstrekt
3).

Bovendien is het een
wijze
van sparen, die het bekende

Nederlandse gezegde effectueert: ,,Velé kleintjes maken

één grote”.

Deventer.

Drs. G. J. M. HORBACH

3)
Enkele weken na het gereedkomen van hei artikel is de
prospectus verschenen van de Tweede Nationale Woningbouw-
lening bestaande uit Rentespaarbrieven 1957. Zoals bekend
wordt in dit prospectus aangekondigd, dat de mogelijkheid
bestaat spaarzegels van f.
5
te kopen, die op de postkantoren
verkrijgbaar
zijn.
Deze zegels kunnen op spaarkaarten geplakt worden. Indien men een kaart heeft volgeplakt met vijf of tien
spaarzegels, kan men hiervoor een of twee spaarbrieven van f. 25
verkrijgen. De beursnotering zal t.z.t. worden aangevraagd.

INGEZONDEN STuK

Nederlands positie in een groeiende wereldeconomie

Drs. P. J. van der Burg te Eindhoven schrijft ons:

In deel V van zijn artikelenreeks ,,Nederlands positie
in een groeiende wereldeconomie” (,,E.-S.B.” no. 2106

van 6 november
1957)
brengt Dr. Wemelsfelder het uiter

mate belangrijke vraagstuk van de spaarprestaties in Neder

land ter sprake. Terecht constateert de schrijver, dat onze

besparingen en die van alle andere Westeuropese landen

niet in de schaduw kunnen staan van die in het Oosteuro-

pese blok, hetgeen – om zijn eigen woorden te gebruiken

– een wel uitermate benauwend aspect is. Schrijvers

parafrase ,,Een land dat leeft zorgt voor ëen hoog inves-

teringsniveau” zal ieder weldenkend ecônoom aanspreken.

Inderdaad zijn tot nu toe (in Nederland) de niet uitgekeerde
winsten de belangrijkste financieringsbron geweest voor de

netto industriële investeringen. Wemelsfelder heeft dan ook

het grootste gelijk van de wereld wanneer hij stelt: ,,Indien

men de winstmarges aantast en uitkeert in de vorm van

hogere lonen en deze hogere lonen niet tot equivalent

hogere besparingen leiden, doch consumptief weglekken,
slacht men de kip mt de gouden eieren”.
• Wel wat bedenkelijk, en daar gaat het ons thans in wzen

om, achten wij echter het feit, dat Wemelsfelder Nederland

tot de beter geclassificeerde sjaarlanden van (West-) –

Europa meent te mogen rekenen. Deze opvatting, het is

helaas maar al te waar, wordt nog door velen in den lande

gehuldigd, hetgeen hieraan moet worden toegeschreven,

dat men – als Wemelsfelder in het onderhavige geval

de spaar- c.q. investeringsquote te zeer als een absolute

grootheid beschouwt. Het is,niet voldoende te constateren,

dat in Nederland vergeleken met het buitenland het spaar-
percentage hoog is, maar men zal zich dienen af te vragen
of er voldoende wordt gespaard in verhouding tot hetgeen

nodig is. Doet men dit, d.w.z. houdt men rekening met.

te verwachten bevolkingsmutaties en dus met de nood-

zaak voor een groeiende beroepsbevolking werkgelegenheid

te creëren, dan blijkt Nederland op investeringsgebied een

vrij abominabel figuur te slaan. Alleen in Frankrijk, België

en Engeland blijkt dan het investeringsniveau nog lag€r te

liggen dan in ons land.

Het merkwaardige is nu, dat men tot laatstgenoemde con-

clusie komt, wanneer men – evenals Wemelsfelder – de

door de E.C.E. in het Economic Survey
1955
gepubliceerde

cijfers tot uitgangspunt van zijn beschouwingen maakt.

Zulks, is gedaan in het laatstverschenen Jaarverslag van,

Philips’ (maart.1957) en wel op de bladzijden 71 en 72.

Hieruit zouden wij het volgende willen citeren:

,,Het zal’onder de gegeven omstandigheden geen bevreemding
wekken, dat
wij
onze gedachten hebben laten gaan over de
vraag in hoeverre’ het investeringsniveau hier te lande beneden
de maat blijft en op welke wijze daarin verbetering zou zijn te
brengen. Daarbij bleek dat het niet mogelijk is een objectief
economisch criterium’ te vinden voor het percentage van het nationaal inkomen dat zou moeten worden bespaard en voor
investering aangewend. Duidelijk is dat, naarmate de toeneming
van de kapitaal-goederenvoorraad in een land groter is,, de
welvaart er onder overigens gelijkblijvende omstandigheden sneller zal stijgen, hetgeen oij den duur daartoe moet leiden,
dat in het land met de snelste relatieve stijging het hoogste
absolute welvaartsniveau wordt bereikt. Echter blijven de
overige omstandigheden meestentijds niet gelijk. Met name
geldt dit voor de toeneming van de beroepsbevolking. Juist
deze legt op de Nederlandse economie een relatief zware druk.
Wanneer immers de bevolking groeit, zal – om het reële nationaal inkomen per hoofd op peil te houden – aan het
nationaal vermogen elk jaar een ongeveer corresponderende

37

uitbreiding moeten worden gegeven. Slechts wanneer de netto-
investeringen het voor dit doel vereiste niveau overtreffen, zal
een welvaartsvermeerdering kunnen worden gerealiseerd. In
de landen van West-Europa, waar het nationaal vermogei zich tot het nationaal inkomen ongeveer verhoudt als 4 : 1, zal voor
elk procent bevolkingstoeneming gemiddeld een minimum
netto-investering ter hoogte van 4% van het nationaal inkomen
zijn vereist. De ervaring leert dat in ons ziclisnel industriali-
serend land voor de toeneming van de beroepsbevolking voor-
namelijk werkgelegenheid zal moeten worden gevonden in
kapitaal-intensieve bedrijfstakken. Dit zal dan ook een meer
dan gemiddelde eis aan de kapitaalvorming stellen.
Het ziet ernaar uit dat Nederland in de naaste toekomst
in West-Europa het land zal zijn met de grootste toeneming
van de beroepsbevolking. Dit blijkt uit enkele
cijfers,
ontleend
aan een desbetreffend in 1956 door de O.E.E.C. uitgebracht
rapport, bij deopstelling waarvan voor Nederland, Engeland,
West-Duitsland ën Italië rekening werd gehouden met migratie:

Beroepsbevolking in 1971 op basis 1951

100
Oostenrijk
………
98

Zwitserland
……..
107
België

………….
100

Italië
……………
112.
Engeland
……….
102

Noorwegen
………
112
Frankrijk
………..
106

Denemarken
.
…….114
West-Duitsland
……
106

Nederland
………
123
Zweden
…………
107

Terwijl men zich in een land als België geen zorgen zal be-
hoeven te maken over de uit de bevolkingsgroei voortvloeiende
noodzaak tot uitbreiding van het nationaal vermogen (capital
widening), blijkt dat in Nederland om deze reden een netto-
investering van ongeveer
5%
per jaar geboden zal zijn. Wan-
neer in België dus jaarlijks 6% zou worden geïnvesteerd, zou dit
percentage in Nederland reeds 11 moeten bedragen om een
zelfde stijging van het welvaartsniveau te bewerkstelligen.
Wordt de vergelijking doorgetrokken tot West-Duitsland, dan
zou bij een investeringsniveau van 15% aldaar in ons land
tenminste 19%, van het nationaal inkomen voor netto-inves-
tering moeten worden aangewend.

Netto investering in vaste ‘activa in
Y.
van het netto
nationaal produkt

1950
1
1951
1
1952
1
1953
1
1954

20
17 19
21
22
13
16 14 13 15
Noorwegen

………………

. 14
13
14
15
Oostenrijk
……………….

Zwitserland
….
. ………..
– – – –
14
11
10
II
11
13 12
13
13 13
13

West-Duitsland

…………14

11
11
12
12
12

Nederland

………………

10

.

9 9
10
11

Denemarken
…………….
Italië

………………….

7 8
7
7
8
Zweden

……………….
Frankrijk

………………
8 6
6
6
6
België

………………….
Engeland
……………….
5 5 5
6
6

De voorgaande, aan het Economic Survey of Europe 1955
ontleende, cijfers wekken de indruk als zouden de investeringen zich hier te lande op een redelijk hoog niveau hebben bewogen.
Indien de onderscheiden percentages echter worden gecorrigeerd
in verband met de door de bevolkingsgroei daaraan te stellen
eisen blijkt, dat de investeringen in ons land bij die van de meeste
landen, waaronder West-Duitsland, zijn ten achter gebleven.
Slechts in Frankrijk, België en Engeland is – ook na de nood-
zakelijke correctie – het investeringsniveau nog lager. Voor
het van zijn industriële expdrt steeds meer afhankelijk wordende
Nederland mag de betekenis hiervan voor de ontwikkeling van
de concurrentieverhoudingen op de wereldmarkt niet worden
onderschat. Nu het investeringsniveau hier .te lande door de
gekozen wijze van bestedingsbeperking bovendien in gevaar
komt, is hiervoor temeer, aanleiding”.

Tot zover het Jaarverslag Philips. Men zou tegen het

daarin geleverde betoog inisschien kunnen aanvoeren, dat

de aangenomen ,,capital/output ratio” van ca. 4 aan de

hoge kant ligt – Wemeisfelder zelf werkt voor Nederland

met een coëfficiënt van 3 â 3,6 en voor het buitenland met

3 â 4 – maar dan zal men wel dienen te bedenken, dat de

absolute hoogte van de coëfficiënt als zodanig niets afdoet

aan de noodzaak ,,capital deepening” èn ,,capital widening”

beide in de beschouwing te betrekken wanneer men zich

oyer het investeringsniveau een oordeel wenst te vormen.

In dat geval zal er bepaald geen reden voor Nederlandse

zeifvôldaanheid.. uit voortvloeien. Het invësteringsniveau

zal hier op zéér hôog niveau moeten worden gebrâcht (20

pCt. van het nationaal inkomen lijkt op dit momentlrede-

lijk), waartoe de Regering met name ook op fiscaal gebied
de voorwaarden zal moeten scheppen.

Naschrift.

Ik geloof, dat de kanttekeningen van Drs. Van der

Burg het in genoemde bijdrage No. V gegeven betoog

ondersteunen. Indien wij bij onze, op zichzelf (in het
verleden) reeds tamelijk hoge, spaarprestaties nog in

aanmerking nemen, dat deze tot stand kwamen bij een

relatief snel uitbreidende bevolkirg, versterkt dit de op-

merking, dat qua spaarprestatie ons land een hoge score

behaalde. –

Een andere vraag is, of deze spaargraad voldoende’is

of anders geformuleerd: welke spaargraad resp. inves-

teringsgraad nodig is om in the long run een hoog

expansietempo te bewerkstelligen. Dit is afhankelijk van

vele factoren, zoals de waardering van huidige welvaart

in verhouding tot toekomstige; de omvang van de ka-

pitaalcoëfficiënt; de ontwikkeling van de techniek etc.

De stelling van Van der Burg, dat een netto-investerings-

graad van 20 pQ. ,,redelijk” is, lijkt mij dan ook een

subjectief waarde-oordeel.

Een poging om aan de hand van een serie data tot

een min of meer objectieve bepaling van de ,,optimale

spaargraad” te komen werd recentelijk ondernomen

door Tinbergen
1).
Juist doordat men met zoveel moi-

lijk traceerbare factoren heeft te maken (hetgeen ook

door Tiibergen wordt erkend), blijft echter het bepalen

vari de ,,optimale” spaar- resp. investeringsgraad een

hachelijke zaak.

Het in het jaarverslag van Philips gestelde, dat een

land met een snelle uitbreiding van de bevolking, indien

het een zelfde economisch resultaat wil bereiken als een



land met een langzaam uitbreidende bevolking, op

ichzelf een hoger investeningsniveau nodig heeft, is,

dunkt mij, moeilijk voor bestrijding vatbaar. Het zou
t

dan ook een misverstand zijn indien men in het in dis-

cussie zijnde artikel zou willen lezen, dat dit niet het

geval is. De conclusies onder 2) en 3) impliceren n.o.m.

het tegendeel. –

‘s-Gravenhage.

J. WE,MELSFELDER.

1)
J. Tinbergen: ,,Enige open vragen aangaande de ont-
wikkeling op lange termijn” in Tijdschrift voor Documen-
tatie en Voorlichting, september 1956.

De geldmarkt.

De Schatkist heeft er in 1958 geen gras over laten groeien:

nadat op 2 januari f. 170 mln. aan schatkistpapier was

vervallen, stond de dag daarop de inschrijving op nieuw

papier open. Ditmaal was het niet alleen mogelijk om op 3-

maands papier in te schrijven, maar ook promessen met

een looptijd van zes en negen maanden waren beschikbaar.

Het resultaat werd met enige vertraging bekend gemaakt,

waarschijnlijk omdat Minister Hofstra in de Tweede Ka-

mer vertoefde, waar enige wijzigingen werden aangebracht
in de belastingvoorstellen van de Regering, tot vreugde van

38

o.a. de Nedrlandse sigaretteniokers

scheepvaartniat-

schappijen, entot ergernis van de burgemeesters, die in de

Kamér blijkbaar niet sterk genoeg vertegenwoordigd zijn.
De toewijzing vond als volgt plaats:

disconto

bedrag

(x f. 1 mln.)

3-mnd. prom
… …

4
1
/
2
pCt.

79,5

6-mnd. prom. …..

.45/s pCt.

29,2

9-mnd. prom. …..

/
8
pCt.

50,7

Totaal

159,4

Het toewijzingsdiscorito voor 3-maands promessen is dus

voor de tweede maal in successie met pCt. gedaald (16

december:
/8
pCt., 2 december:
43/4
pCt.); wel een bewijs

•dat de verkrapping die in de tweede helft van december

heeft plaats gevonden een incidenteel, met de jaarultimo

samenhangend, verschijnsel is geweest.

Hoewel,
blijkens
de tabel, bijna de helft van het totaal

geplaatste bedrag uit 3-maandspromessen bestond, mag ook

t.a.v. het langere papier bepaald n jet van een gebrek aan

belangstelling worden gesproken. Misschien mag men dit

zien als een indicatie, dat de inschrijVers er ook voor de

komende maanden, op rekenen dat de verruimende in-

vloeden op de geldmarkt de overhand zullen behouden.
De belangrijkste mutatie die zich in de weekstaat vân

De Nederlandsche Bank heeft voorgedaan, is de stijging

van de post Wissels, schatkistpapier etc. door de Bank ge-

«
kocht. Deze
stijging
stelt het bedrag aan promessen voor

dat de Bank, op grond van affaires met beding van weder-

inkoop (terugkoopovereenkomsten), tijdelijk yn de

banken en van andere tot deze faciliteit toegelaten instel-

lingen heeft overgenomen. Hiermee was en bedrag van

ca. f. 57 mln, gemoeid, zodat
1/3
van het op 16 december

verworven papier bij de Bank werd ,,gestald”. Op de vol-

gende weekstaat zullen de sporen van deze iffaires alweer

zijn uitgewist.

De goud- en deviezenvoorraad van De Nederlandsche

Bank vertoonde een Ideine daling; sedert deze op 9 sep-
tember met een bedrag van ca. f. 3.050 mln. hun diepte-

punt hebben bereikt, heeft een toeneming van f. 900 mln.

plaatsgevonden, waarvan echter ruim de helft afkomstig is

van bijzondere transacties, t.w. met het I.M.F. (f. 261 mln.)

en met de Deutsche Bank (f. 200 mln.). Merkwaaraig is,
dat het bij laatstgenoemde gelegenheid geplaatste schat-

kistpapier.bij de opgaven van het Ministerie van Financiën

niet afzonderlijk, maar tezamen met de in het binnen-

land geplaatste promessen, verantwoord wordt.
De call-reûte bleef onveranderd op 34 pCt., al schijnen
er v66r het jaareinde
posteiLl
tegen een hoger tarief te zijn

afgesloten. Doordat 2 januari papier verviel, terwijl de

stortingsdatum voor het nieuw geplaatste papier op 6

januari was vastgesteld, werd tijdelijk extra-ruimte ge-

creëerd.

De kapitaalmarkt.

In Wall Street is het oude jaar met een zekere dosis op-

timisme geëindigd, en dezelfde gemoedsstemming over-

heerste tijdens de eerste beursdagen van het nieuwe jaar.

Hoewel de minder aangename berichten geenszins hebben
ontbroken (bijv. ‘die betreffende de werkgelegenheid en de
kleinhandelsverkopen), werd meer gewicht gehecht aan de

gunstige tijdingen. Er blijkt in 1957 een recordbedrag aan

dividenden te zijn uitgekeerd; het disconto op nieuw afge-

geven schatkistpapier daalde scherp tot 2/ pCt., hetgeen

aanleiding gaf tot speculaties omtrent een nieuve discon-

toverlaing van de Federal Reseve Banks; men ,houdt

voorts rekening met eent tôeneming van de overheidsijit-

gaven. Ten slotte komt er.in’januari ltijd een’einde an de

,,tax sales”, dat onvermijdelijk çomplement vah de kapitaal-

winstbelasting.

Ook op het Damrak heeft zich omstreeks de jaarwisse-

ling een verbetering van de stemming voltrokken (men zie
het koerslijstje). Tot de traditionelë Nieuwjaarsredevoerin-

gen behoorde ook die van de Voorzitter van de Vereeniging

voor dn Effectenhandel, die iets mededeelde over de plan-

nen die men koestert om de belangstelling voor de Beurs

aan te wakkeren. Wat betreft de (officiële) omzetten zal dit

1
geen kwaad kunnen, gezien bijv. de ontwikkeling van de

nominale waarde aer verhandelde dandelen. Deze b’edroeg

in de jaren 1955 t/m 1957 resp. f. 850, f. 470 en f. 415 mln.

Er is een kans dateen bij schrijvers van beursberichten

geliefd onderwerpaanbetekenis zal inboeten, nI. de onder-

«
waardering van de aandelen Dordtsche t.o.v. de aandelen

Koninklijke. De Dordtsch& zal nI. met een claim-emissie

komen van f. 14,7 mln. gewone en f.’7,3 mln. (winstdelend)

preferente aandelen. De verhoudingen zijn zodanig ge-

kozen, dat de onderwaardering doorzichtiger zal worden

dan de laatste tijd – sinds Koninklijke wel en Dordtsche

niet tot een uitkering van bonusaandelen is overgegaan –

het geval is geweest. In verband ?net de emissie Koninklijke

heeft De Nederlandsche Bank maatregelen genomen, die

het niet-ingezetenen in een aantal lahden mogelijk rnken

dollars, resp. tegoeden op bepaalde guldensrekeningen, voor

de inschrijving te bezigen. De aandacht trok de fusie tussen

de Nederiandsche Kabelfabriek en de Hollandsche Draad-

en Kabelfabriek. Hoëwel hieraan besprekingen zijn voor-

afgegaan die 14 jaar hebben geduurd, wordt hier ook wel

het nieuwe begrip ,,Euromarktfusie” van toepassing ver-

klaard.

Dat 1957 voor de spaârbanken een triest jaar is geweest

wordt o.a. bevestigd door de gegevens van de Rijks Post

Spaarbank, volgens welke er bij deze instelling f.
5
mln.

meer is opgevraagd dan gestort. In 1956 was er een positief,

spaarverschil van f. 173 ‘mln.

Aand.

indexciiferg

A.N.P.-C.B.S.
20 dec. 27 dec.
3 jan.
(1953

100)
1957
1957
1958
Algemeen

………………………………
166 166 168
Intei-nat.

concerns

…………………
235 235 237
Industrie

………………………………
123 123
126
Scheepvaart

…………………………
112 114
120
Banken

………………………………
105
105
104
Indon.

aand .

…………………………
66
66
65

Aandelen
Kon.

Petroleum

……………………
f. 147,50
f.
148,70
f. 146,20
Unilever

………………………………
307½
301½
310
1
k
Philips

…………………………………
223½
223
231½
A.K.0 .

…………………………………
137
136½
147
1
/2
Kon.

N.

Hoogovens

………………
‘236
230½,
240
Van

Gelder Zn .

………………………
159
156
1
h
166
HAL.

…………………………………
124
126½
138½
Amsterd.

Bank

………………………
192 191
2
h
191
H.V.A
.

…………………………………
88 87

85½

Staatsfondsen

pCt.

N.W.S.

……………………
59
’58½
60

pCt.

1947

…………………………
8411
85
84
7
/s

pCt.

1955

1

. ……………………..
81½ 80½
81%
3

pCt.

Grootboek 1946

……………
80½
80
81½
3 pCt.

Dollarlening
…………………
90

.
89
1
A
89

Diverse
obligaties
,
3½ pCt. Gem. R’dain 1937 VI
83%
85
i
83%
3% pCt. Bk.v.Ned.G€m.1954 111111
77%
793/s
81
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
84 84 84
1
/2

pCt.

Philips

1948

……………
.
90%
.

90
1
A
89½
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
76½
75
3
4
80%
6 pCt. Nat. Woningbouw 1957
103%
1031′
104%

New
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
427
433
445

7v1.
P. GANS.

39

DOR DTSCHE . PETROLEUM-

INDUSTRIE MAATSCHAPPIJ N.V.

gevestigd te Amsterdam.

Naar aanleiding van de mededeling van de N.V. Koninklijke Nederlandsche Petro-
leum Maatschappij, dat deze het voornemen heeft op of omstreeks 17 januari 1958
over te gaan tot uitgifte van nieuwe aandelen met toekenning van een claimrecht
aan de houders van de bestaande aandelen in de verhouding 1 op 8, berichten on-
dérgetekenden, dat indien de hiervoren genoemde emissie ,,Koninklijke” doorgang
vindt zij de inschrijving open zullen stellen op:

nominaal f7.344.000,. 7 pCt. preferente aandelen ,,Dordtsche” aan
tonder,
verdeeld in aandelen van nominaal f500,. en onderaandelen van
nominaal f100,-, welke uitsluitend worden aangeboden aan de houders van
dethans uitstaande preferente aandelen en onderaandelen in de verhou-
ding van 1 op3
enop

nominaal f14.688.000,. gewone aandelen ,,Dordtsche” aan toonder,
verdeeld in aandelen van nominaal f1000,- en,onderaandelen van nominaal
f200,-, v7elke uitsluitend worden aangeboden aan de houders van de thans
uitstaande gewone aandelen en onderaandelen in de verhôuding van 1 op 3.
Als claims zullen de dividendbewijzen No. 93 worden aangewezen.

De koers van uitgifte zal nog nader per advertentie worden bekend gemaakt.

De nieuwe aandelen zullen ten volle.delen in de winst van de ,,Dordtsche” over
het boekjaar 1958 en volgende boekjaren.

De periode van inschrijving op de nieuwe aandelen ,,Dordtsche” zal ongeveer
samenvallen met die van de ,,Koninklijke”.

Voor nadere bijzonderheden betreffende deze uitgifte wordt verwezen naar het

te zijner tijd verschijnende prospectus.

IIOPE
&
CO.

VAN EEGHEN& CO.

PIERSON, HEIDRING
&
PIERSON

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

NEDERLANDSCHE HAN DEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

Amsterdam, 2 januari 1958.

llIIIDIIlIIlIVIIIDIIHIlIlIIlIIIIlllOI1lIVIIIII

IIIIDIDIIlIIIIIIII

Abonneert L op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van:

Prof. P. Hennipman,

A. M. de Jong,

Prof.
P. B.
Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. F. de Vries,

Prof. J. Zijlstra.

Abonnetnentsprijs / 22.50;

fr. p. post
f
23.60; voor stu-

denten
f
19.—; fr. per post

f 20.10.

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

– en
door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

Gevraagd door Internationale firma, werkzaam op .het terrein van Marktonderzoek, een

HOOFD VAN DE STATISTISCHE AFDELING

De te benoemen functionaris zal leiding dieren te geven aan een groep statistische
medewerkers, wier werkzaamheden onder meer bestaan uit:
het analiseren en waarderen van statistisch grondmateriaal,
het.bepalen van statistische afwijkingen,
het samenstellen van representatieve steekproeven,
het organiseren van de buitendienst, bestaande uit een aantal over het ge-
hele land verspreide enquêtrices, de planning en verwerking van enquêtes.
Voor deze staffunctie wordt de voorkeur gegeven .aan een STATIESTICUS of WIS-
KUNDIGE, die na een universitaire opleiding ervaring in ,,Market Research” heeft
opgedaan. Naast theoretische kennis wordt een praktische instelling essentieel geacht.
Leeftijd niet beneden 30 jaar.
Beheersing van de, Engelse taal in woord en geschrift is noodzakelijk.
Geboden wordt een afwisselende werkkring met uitstekende vooruitzichten. Het salaris zal in overeenstemming zijn met de belangrijkheid van de functie.
Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige gegevens te richten aan de Directie van

ATTWOOD STATISTICS LIMITED – Afd. Nederland- Groothandeisgebouw A-4, Rotterdam

Leeft met Uw tijd mee

– ‘

Leèst de E.-S.B.

Efficiency

bes poed igt

Uw contacten

met gegadigden

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

KENGETAL

Auteur