Eco no m is ch -Statistische
Berichten
• Speciaal nummer
ONDERWERP: PEILING 153′
*
NEDERLAND
BELGIË
VERENIGDE STATEN
DUITSLAND
FRANKRIJK
GROOT-BRITTANNIË
INDONESIË
SURINAME
*
UITGAVË VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
•
•
•
38eJÂARGANG
No 1908
•
•
•
WOENSDAG 23 DECEMBER
1953
1•
M.B.A.- Rotterdam
In Januari begint de cursus
ORGANISATIE
•en LEIDING
onder toezicht van vooraan-
staande personen uit het
bedrijfsleven en met mede-
werking van vele beken,de
specialisten. De cursus is bedoeld
voor allen die op commercieel-,
technisch-, of administratief
terrein leiding geven:
directeuren, bedrijfsleiders,
afdelingchefs etc.
Uitvoerig prospectus bij:
M.B.A.- Postbus 800, Rotterdam
S
R. MEES & ZOOHEN
A° 1720
BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS
ROTTE RDAM
AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE
DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN
VACATIJRE S
Bij de Afdeling Stedebouw en Sociaal Econo-
,nisch Onderzoek van de Centrale flirectie van
S
de Wederopbouw en de Volkshuisvesting wordt
gevraagd een
ACADEMICUS
iCRI1IM
E 1 U E I1
q
:
XI
N MA
Uitvoering van bouw- en
betonwerken onder toepass ng
van alle moderne bouw-
methoden
VRAAGT BROCHURE WERNINK’s WERKEN No. 35
N.V. WERNINK’s BETONNAATSCHAPPIJ
LEIDEN
Directie:
P. A. WE.RNINK Jr en Ir
J. J.
G. VAN HOEK
voor werkzaamheden van statistisch-analystische en sociaal-
economische aard met betrekking tot de volkshuisvesting
en de stedebouw. Sollicitaties onder mottto VD/Stedebouw
51 (in linker bovenhoek env. en brief) met vermelding van
geboorteplaats en -datum, aan de Centrale Personeels-
dienst, Bezuidenhout 15, Den Haag.
£40
voor overige ,,wacwures pag. 1IJ4, 1074, 1044.
BERICHT
Met dit nummer is de 38e jaargang
afgesloten.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres
voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zwjfriaardse
Steenweg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoocliweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs,
franco per post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of 3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
10,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
Nationale Handelsbank, N.V.
Amsterdam
–
Rotterdam
–
‘s-Gravenhage
Alle Bank- en Effectenzaken
1018
J
PEILING
i’
23 December 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1019
Grondstof fenvraagstukken
De Commissie van Deskundigen, die door het Secre-
tariaat van de Verenigde Naties is aangewezen ter bestu-
dering van het vraagstuk van de grondstoffen, heeft kort
geleden haar in September aangevangen werkzaamheden
beëindigd. Het door de Commissie ingeleverde rapport,
dat tot titel draagt: ,,Commodity trade and economic
development”, zal dezer dagen wereldkundig. worden
gemaakt.
Zoals in de kolommen van dit tijdschrift is uiteengezet,
steunt de instellin’g van bovengenoemde Commissie van
Deskundigen op een besluit van de Algemene Vergade-
ring van de Verenigde Naties van December 1952
1).
Het Secretariaat van de Verenigde Naties heeft de volgen-
de deskundigen uitgenodigd: Prof. J. Carter (Verenigd
Koninkrijk), Prof. J. Goudriaan (Zuid-Afrika), Prof. K.
Knorr (Verenigde Staten), Prof. F. G. Olans (Argentinië)
en Prof. Sumitro Djojohadikusumo (Indonesië).
De uitnodiging aan Prof. Goudriaan wijst er op, dat
op internationaal niveau belangstelling bestaat voor de
grondstoffenvaluta, door Prof. Goudriaan in de jaren
dertig voor het eerst ôntwikkeld in dit tijdschrift. Inder-
daad neemt de gedachte van de grondstoffenvaluta in het
rapport een belangrijke plaats in, al is het laatste woord
daarover nog niet gezegd. Een andere, alternatieve ge-
dachte is die van de ,,contra-cyclische leningen”, waarbij
gelden beschikbaar worden gesteld in geval op de grond-
stoffenmarkten een toestand van depressie heerst. Deze
oplossing roeit het kwaad – de schommelingen -, naar
ook in het rapport wordt erkend, niet met de wortel uit;
zij treedt slechts mitigerend op.
‘) Zie: ,,Economische vraagstukken in de Verenigde Naties” in ,,E.-S.B.” van
21 Januari 1953, blz. 54 cv.
Het vraagstuk van de grondstoffen zal vermoedelijk
in 1954 meer in de internationale belangstelling komen.
Onder andere zal het hierboven genoemde rapport wor-
den behandeld door de ,,Econornic and Social Council”
(Ecosoc) in haar vergadering van April te New York en
vërder uiteraard op de Algemene Vergadering van de
Verenigde Naties in de herfst van 1954. Ook in O.E.E.C.-
kringen trekt het vraagstuk meer en meer de aandacht.
Naar verluidt is het Internationale Monetaire Fonds
eveneens bezig :het onderwerp in studie te nemen.
Deze groeiende belangstelling is begrijpelijk voor hen,
die de interdependentie van de economische verschijnselen
verstaan. Een deel van de dollarverdiensten van het
sterlingbiok bijv. is afkomstig uit de minder ontwikkelde
gebieden. Verder is een handhaving van de koopkracht
wenselijk, wil de industriële export niet achteruitgaan.
Ten slotte zij nog vermeld, dat in het meer concrete en
practische vlak wederom discussies zullen plaatsvinden
over het rubber-, het suiker-, het katoen etè. probleem,
terwijl in 1954 vermoedelijk ook bekend zal zijn of de
beslissingen, kort geleden te Genève genomen met be-
trekking tot het tin, door de diverse regeringen zullen
worden onderschreven. Na langdurige besprekingen is
men nI., op het niveau van de delegaties van de produ-
derende en consumerende landen, er in geslaagd tot over
–
eenstemming te komen over de stabilisatie van het tin.
De kerngedachte is de instelling van een internationale
buffervoorraad met een ,,floor”- en een ,,ceiling”-prijs.
Het is aan de regeringen, ‘die delegaties hebben gestuurd,
de bereikte overeenkomst te aanvaarden.
‘s.Gravenhage.
KHOUW BIAN TIE.
Grondstoffenvraagstukken,
door Drs Khoulv
Bian Tie …………………………..
Nederlands economische ontwikkeling in 1953,
door Drs H. C. Bos …………………..
De economische toestand van België in 1953,
door E. Maifliet …………………….
INHOUD
Blz.
Blz.
De Franse economie uit de impasse van de in-
1019
flatie,
door Drs F. J. A. M. Mallens . …….
1034
1021
London Letter,
door Henry Hake …………
1035
Economische kroniek
,
van Indonesië,
door Prof
1023
Dr A. Kraai ……………………….
1037
The economy of the United States: 1954,
door
Prof F. L. Kidner …………………….
1027
Verdeling der
•
voedseloverschotten,
door Prof.
Surinaamse kanttekeningen,
door G. C. A. Mul
–
der, B. Sc., Ps. D……………………
1040
Dr H.J. Frjetema …………………..
1030
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet
1041
,,Normale” wirtschaftliche Expansion,
door Dr
Statistieken:
H. König ………………………….
1032
Emissies in 1953 …………………….1042,
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens;
J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUIJ.URSRCkj1 VOORISIJ1OUDEN
1020
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
23 December1953
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Drs H. C. BOS, Nederlands economische ontwikkeling in
1953.
Nederlands economische ontwikkeling in 1953 wordt
gekenmerkt door een stijging van de productie, een ge-
ringe werkloosheid en een waarschijnlijk belangrijk
betalingsbalansoverschot (zij het geringer dan in 1952).
Deze ontwikkeling wordt in de eerste plaats. toegeschre-
ven aan een herstel van de . conjuncturele situatie. De
herstelwerkzaamheden en de openbare werkenpolitik
van de Overheid hebben een directe betekenis gehad,
die tot bepaalde sectoren (in het bijzonder de bouwnij-
verheid) beperkt is gebleven. Ten aanzien van de toe-
komstige structurele ontwikkeling wordt aandacht ge-
schonken aan enige voorstellen tot hervorming van de
winstbelastingen. Daarbij wordt gewezen op het verband,
dat in de periode 1921-1939 tussen winst en reserveringen
aanwezig blijkt te zijn.
E. MALFL JET, De economische .toestand van ‘België
in 1953.
De productie in België handhaaft zich in 1953 op een
peil, dat ongeveer gelijk is aan dat van 1952. De prijzen
en lonen blijven betrekkelijk vast. De fiscale ontvangsten
zijn aanzienlijk. De verkoop in het binnenland is gunstig
gebleven en in groot- en kleinhandel wordt een goede
verkoop aan het eind van het jaar verwacht. Hoewel de
globale toestand op het eerste gezicht dus bevredigend
genoemd zou kunnen worden, zijn de vooruitzichten op
min of meer lange termijn niet zonder meer gunstig.
Er zijn enige ongunstige tekenen, o.a. in de ontwikkeling
van de export, de. aanhoudende grote werkloosheid en
het tekort aan industriële investeringen.
Prof. F. L. KIDNER, The economy of the United States:
1954.
Ondanks zware lasten voor de nationale veiligheid,
bevinden de Verenigde Staten zich in een periode van
ongeëvenaarde welvaart. In de Verenigde Staten is een
discussie gaande betreffende de waarschijnlijkheid van
een daling van het niveau der economische activiteit,
werkgelegenheid en prijzen. Volgens schrijver zijn er
inderdaad enige indicaties voor een kleine daling van het
niveau der economische activiteit en werkgelegenheid
in 1954. Vervolgens gaat schrijver in op de mate waarin
er compenserende factoren aanwezig zijn en de wijze waar-
op ze effectief gemaakt kunnen worden.
Prof Dr H. J. FRIÈTEMA, Verdeling der voedselover-
schotten.
Dit artikel sluit âan op ,,Het vraagstuk van de over-
schotten aan landbouwproducten” in ,,E.-S.B.” van
16 December ji. Schrijver komt tot de conclusie, dat het
probleem van de surplusvoorraden in het algemeen op
bijkans onoverkomelijke moeilijkheden zal blijken te
stuiten, De moeilijkheden blijken yooral te liggen in de
ontvangende landen.
Dr H. KÖNIG, ,,Normale” wirtschaftliche Expansion.
De vrees, dat de economische opleving in Duitsland
haar intensiteit zou verliezen, is in zoverre een feit ge-
worden, dat de economische expansie langzamerhand
gelijk .vra an een ,,normale” groei. De toenemende
economische activiteit rechtvaardigt evenwel niet de
veronderstelling, dat het probleem van de verzekering
van de economische expansie daarmede gemakkelijker
zou zijn geworden. Schrijver licht dit nader toe in zijn
artikel. Schrijver komt tot de conclusie, dat een beperkte
credietexpan ie voorgestaan moet worden.
Drs F. J. A. M. MALLENS, De Franse economie uit de
impasse van de inflatie.
De Franse economie heeft tot begin 1952 een acut
,
e
inflatie gekend. Sindsdien is de interne situatie grondig
veranaerd. Gedurende bijna twee jaar zijn de prijzen niet
gestegen. Er heeft zelfs een daling van de prjsindices
plaats gevonden. In 1952 waren de particuliere investe-
ringen 6 pCt lager dan in 1951. Schrijver verwacht dat
ze in 1953 nog lager zullen blijken te zijn. Ten aanzien
van de werkgelegenheid merkt schrijver op, dat deze
de toestand van full employment dicht benadert.
De verbetering van de handelsbalans is vooral toe te
schrijven aan de daling van de wereldmarktprijzen. De
conjunctuur van Frankrijk zal in de komende maanden
in hoge mate worden bepaald door de export.
– SOMMAIRE –
Drs H. C. BOS, Le développement économique des Pays-
Bas en 1953.
Le développement éconoIiique néerlandais en 1953
est caractérisé par une augmentation de la production,
un léger chômage et un vraisemblablement important
boni de la balance des paiements. L’auteur porte att.n-
tion en même temps, â quelques propositions de réforme
des impôts sur le gain.
E. MALFLIET, La situation économique de la Belgique
en 1953.
Bien que la situation en bloc, â première vue ait été
satisfaisante, les prévisions â long terme ne sont pas
favorables, sans plus. L’auteur, en relation avec ceci,
s’étend sur le développement de l’exportation, le grarid
chômage et l’insuffisance des investissements industriels.
Prof F. L. KIDNER, L’économie des Etats-Unis: 1954.
L’auteur traite les facteurs qui détermineront si l’éco-
nomie aux Etats-Unis, en 1954, sera plus défavorable.
Prof Dr R. J. FRIETEMA, Division des surplus de nour-
riture.
Dans cet article, qui clôture celui paru dans 1′,,E.-S.B.”
le 16 décembre, l’écrivain s’étend sur les conditions et
les conséquences des propositions néerlandaises â l’As-
semblée de la F.A.O. –
Dr H. KÖNIG, ,,Normale” wirtschaftliche Expansion.
L’auteur étudie le développement économique de
1’Allemag’ne en 1953,
Drs F. J. A. M. MALLENS, L’économie française sortie
de /’impasse infiationniste.
L’économie française a, jusqu’au début de 1952, connu
une infiation aiguë. Depuis lors, la situation interne s’est
complètement transformée.
23 December 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1021
Nederlands economische ontwikkeling in 1953
De economische situatie eind 1952 i).
De reactie, die volgde op de Korea-hausse, bereikte
in Nederland in het eerste halfjaar van 1952 haar diepte-
punt en werd in het tweede halfjaar gevolgd door een
opleving, die zich in het bijzonder uitte in het niveau
van de industriële bedrijvigheid. Deze productiestijging
kwam voor een belangrijk deel ten goede aan de uitvoer
en daarmede aan de betalingsbalans, die in 1952 op de
lopende rekening een overschot van fl.840 mln vertoonde
(in 1951 een tekort van f 100 mln). De binnenlandse be-
stedingen namen in geringe mate toe: de consumptieve
gezinsuitgaven stegen gedurende het jaar met ca f 300
mln, daarentegen was aan de voorraadintering nog geen
einde gekomen, terwijl de netto-investeringen in vaste
activa van de bedrijven vrij stabiel bleven. De werkge-
legenheid profiteerde, als gevolg van een stijgende arbeids-
productiviteit, weinig van de productie-uitbreiding: het
aantal werklozen (excl. P.U.W.-arbeiders) bedroeg eind
1952 ca 144.000, op dat moment een na-oorlogs h9ogte-
punt en nadien nog overtroffen in Januari 1953 met ca
151.000 werklozen.
Hoewel derhalve eind 1952 moeilijk van een algemene
en onmiskenbare deflatietoestand gesproken kon worden,
gaf de ontwikkeling van de werkgelegenheid, tezamen
met de weifelende buitenlandse conjunctuur (de grond-
stoffenprijzen, behalve die van metalen, daalden voort-
durend), de Regering aanleiding een aantal maatregelen
aan te kondigen, die ten doel hadden de bedrijvigheid en
in het bijzonder de werkgelegenheid te bevorderen:
versnelde uitkering van vergoeding voor oorlogsschade,
vergroting van bouwcontingenten en uitvoering van open-
bare werken.
Het is niet nodig gebleken dit gehele programma
te doen uitvoeren, of althans te doen uitvoeren in het
tempo, dat de Regering oorspronkelijk voor ogen stond;
uitvoering van bepaalde plannen was zelfs ongewenst.
De ramp van de watersnood maakte het verrichten
van herstel- en wederopbouwwerkzaamheden (in de
ruime zin des woords) noodzakelijk, waartoe een beper
–
king van de overige nationale bestedingen noodzakelijk
was, teneinde een infiatoire ontwikkeling te voorkomen.
Laten wij zien, welke ontwikkeling uit deze situatie
is voortgevloeid. Daarbij is het ten gevolge van de onver
–
mijdelijke vertraging in de statistische informatie niet
mogelijk op alle punten reeds het gehele jaar te overzien.
Belangrijke wijzigingen ten opzichte van de wèl bekende
feiten behoeven vermoedelijk echter niet verwacht te
worden.
De economische ontwikkelin in 1953.
De stijging van de industriële bedrijvigheid, die zoals
reeds vermeld in de tweede helft van 1952 een aanvang
nam, zette zich, behoudens een inzinking in de rampmaand
Februari, gedurende het gehele jaar voort. De algemene
produ
1
tie-index voor de industrie (excl. bouwnijverheid)
bedroeg eind October 1953 181 (1938= 100) tegenover
166 in dezelfde maand van 1952. Deze stijging droeg een
algemeen karakter en had niet uitsluitend betrekking op
bedrijfstakken, die direct of indirect bij de herstelwerk-
zaamheden waren betrokken. Dit blijkt bijv. uit het feit,
dat ook in de metaal- en textielnijverheid een belangrijke
‘) Het statistisch materiaal voor dit artikel werd ontleend aan diverse publi-
caties van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
productiestijging optrad. De hoge productie in de bouw-
pijverheid was zowel een gevolg van de. wederopbouw
in de getroffen gebieden, de uitvoering van openbare
werken als van de toegenomen woningbouw.
De üitbreiding van de productie leidde, ondanks
een hogere arbeidsproductiviteit, tot een sterke in-
krimping van het aantal werklozen (excl. D.U.W.-arbei-
ders), nl. van ca 151.000 in Januari 1953 (139.000 in
Januari
1952)
tot 63.600 in October 1953 (85.500 in
October 1952). In het bijzonder het aantal werklozen
in de bouwnijverheid verminderde snel (6.300 in October
1953 tegenover 15.800 in October 1952).
De verbetering van de afzetmogelijkheden, die tot de
genoemde productiestijging heeft geleid, wordt weer-
spiegeld in een toeneming van de nationale bestedingen.
Weliswaar bleef de stijging van de totale consumptieve
gezinsuitgaven nog beperkt (evenals in de tweede helft
van 1952), de netto-investeringen in vaste activa van
bedrijven waren in het tweede kwartaal van dit jaar Vrij
hoog, nl. (in prijzen van 1948) f 510 mln tegenover f 410
mln in het overeènkomstige kwartaal in 1952. Voorraad-
intering vond ook gedurende het eerste halfjaar van 1953
nog plaats, zij het in zeer geringe mate. Tenslotte moet
vermeld worden het hoge peil van de overheidsbeste-
dingen, hoofdzakelijk als gevolg van uitgaven ten behoeve
van de herstelwerkzaamheden.
Het verloop van de transacties met het buitenland
vertoonde in het afgelopen jaar een interessant beeld.
Naar volume steeg de invoer, vooral in het derde kwartaal,
vrij aanzienlijk, de uitvoer in mindere mate. Daar het
prijspeil van in- en uitvoergoederen ten opzichte van het
vorige jaar daalde, kwam deze volumestijging niet volledig
tot uitdrukking in de ontwikkeling van de waarden van
in- en uitvoer, zodanig zelfs, dat voor het eerste halfjaar
van 1953 deze waarden lagen beneden het niveau van het.
eerste halfjaar van 1952. De betalingsbalans bleef zich
gun s:ig ôntwikkelen en vertooiide in het eerste halfjaar
van 1953 op de lopende rekening een overschot ten be-
drage van f790 mln (voor het eerste halfjaar 1952 bedroeg
dit overschot f 900 mln). In samenhang hierniede groeide
de goud- en deviezenvoofraad van De Nederlandsche
Bank met ruim f 600 mln van ruim f 3.700 mln ultimo
1952 tot f4.330 mln in eind October
1953.
Beoordeling van de ontwikkeling in 1953.
Overziet men de hierboven aangeduide ontwikkeling,
dan kan geconstateerd worden, dat 1953 in economisch
opzicht gekenmerkt werd door een hoog productiepeil,
geringe werkloosheid en een belangrijk betalingsbalans-
overschot.
Als factoren, die tot dit resultaat hebben geleid, kunnen
genoemd worden: de ontplooiing van het herstel van
debedrjvigheid na het dieptepunt van de reactie op de
Korea-hausse, de herstelwerkzaamheden in de over
–
stroomde gebieden en de uitvoering van openbare werken
als onderdeel van de werkgelegenheidspolitiek van de
Regering.i
De betekenis van de herstelwerkzaamheden moge voor
de Nederlandse volkshuishouding als geheel gering zijn
(het verlies aan nationaal vermogen ter grootte van f 895
mln bedraagt ca
5
pCt van het nationaal.ink6men), be-
paalde sectoren werden zeer duidelijk door het herstel
beïnvloed. Met name geldt dit voor de bouwnijverheid,
die bovendien de gunstige invloed van de uitvoering van
1022
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
23 December 1953
openbare werken onderging, evenals de overheidsbeste-
dingen.
De verbetering van de conjuncturele situatie in 1953;
voor zover deze niet het gevolg was van de beide eerst-
genoemde factoren, verdient in het bijzonder de belang-
stelling in verband met de betalingsbalanspositie. De
gunstige ontwikkeling ten aanzien hièrvan in 1952 moet
voor een belangrijk deel toegeschreven worden aan een
verminderde
mv
oer, voortvloeiende uit voorraadintering.
Zoals reeds vermeld kwam aan deze intering tijdens het
eerste halfjaar van 1953 nog geen einde, maar het is de
vraag of dit ook gedurende het tweede halfjaar het geval
zal blijken. De toenemende productie zal ongetwijfeld
het op peil houden en eventueel aanvullen van de voor-
raden noodzakelijk maken. Wellicht, dat de dalende
grondstoffenprijzen hierbij enige aarzeling veroorzaken.
Een verdergaande stijging van de invoer ligt derhalve in
de verwachting. Ook uit dien hoofde is de stijging van
de uitvoer een belangrijk verschijnsel, al zal een vermin-
dering van het overschot op de betalingsbalans, na het
abnormaal gun stigç jaar 1952, niet voorkomen kunnen
worden. Dit blijkt reeds uit de cijfers over het geringere
saldo gedurende het eerste halfjaar en uit de afnemende
groei van de deviezenvoorraad.
In dit verband dient aandacht te worden geschonken
aan het verband tussen de betalingsbalans en de mone-
taire situatie. Zoals door de President van De Neder-
landsche Bank in de jaarverslagen van die instelling over
1951 en 1952 op heldere wijze is uiteengezet, vormt het
beloop van betalingsbalans en deviezenvoorraad een
onvoldoende maatstaf voor de beoordeling van de
mo-
netaire situatie. Van een verbetering van deze situatie
kan slechts gesproken worden, indien en voor zover dc
toeneming van de deviezenvoorraad gepaard gaat met
een geringere toeneming van de zgn. primaire en sectie-
daire liquiditeiten
2).
Hoewel ons geen volledige gegevens
ter beschikking staan om de monetaire ontwikkeling in
1953 aan de hand van dit criterium te beoordelen, geeft
een globale oriëntatie geen aanwijzingen voo een ver-
zwakking van de situati. Zo blijkt bijv. de verhouding
tussen de netto goud- ën deviezenvoorraad en de totale
geidhoeveelheid (primaire liquiditeiten) eind October
‘) De primaire liquiditeit omvat de geldhoeveelheid (chartaal en giraal), de
secundaire liquiditeiten die vermogensbestanddelen, die gemakkelijk in geld om-
gezet kunnen worden en tot geldcreatie kunnen dwingen (,,near money”).
van dit jaar ca
50
pCt te bedragen, tegenover 45 pCt
ultimo December 1952. Daarbij dient overigens opge-
merkt te worden, dat dit percentage van 50 reeds in Juni
werd bereikt en derhalve sindsdien geen verbeteringis
opgetreden.
Structurele aspecten var de ontwikkeling in 1953.
Ook in dit overzicht over een betrekkelijk korte periode
dient het structurele aspect niet te worden verwaarloosd.
De noodzaak van een zodanige groei van het productie-
apparaat, dat de toeneming van de beroepsbevolking
kan worden opgevangen is een van de belangrijkste, maar
tevens moeilijkste problemen waarvoor bedrijfsleven en
Overheid zich na de oorlog zien geplaatst. Om deze
reden is het verheugend, dat de investeringen in vaste
activa, die zich sedert 1951 naar volume vrijwel gestabili-
seerd hadden, in het tweede kwartaal van 1953 een niet
onaanzienlijke toepeming vertonen. Deze toeneming is
niet hoofdzakelijk een afspiegeling van herstel en wederop-
bouw in de getroffen gebieden, maar, blijkens de inves-
teringen o.a. in textiel- en metaalnijverheid, evenzeer het
gevolg van de verruimde afzetmogelijkheden, voortvloei-
ende ,uit de conjuncturele opleving.
Een stimulans voor de hier waargenomen ontwikke-
ling kan met ingang van het komende jaar geleverd wor-
den door het in werking treden van een complex van
fiscale verlichtingen voor het bedrijfsleven. Deze ver-
lichtingen kunnen het uitvoeren van bepaalde inves-
teringsprojecten aantrekkelijk maken, waarvoor dit
thans nog niet het geval is. Daarnaast zal door vergroting
van de netto-winst (dus na belastingaftrek) de mogelijk-
heid tot interne financiering worden verruimd.
De zorg voor de financiering van de investeringen
heeft de laatste tijd geleid tot een aantal concrete voor-
stellen tot fiscale hervorming, met name van de vennoot-
schapsbelasting. Deze, .op zichzelf constructieve en van
veel vindingrj kheid getuigende, voorstellen gaan ten
dele van tegengestelde rloeleinden uit: sommige beogen,
ter stimulering van de aandelenmarkt, een beperking van
de interne financiering, waartoe een lager belastingtarief
voor winstuitdelingen dan voor reserveringen wordt be-
pleit; andere voorstellen zijn er op gericht, gegeven
het onvoldoende aanbod van risicodragend kapitaal,
de mogelijkheden tot interne financiering te vergroten,
om welke reden juist een veilaagd tarief voor de reser-
130
110
140
lOO
60
algemeneproductie- index van d
industrie (1949=
ioo)
a ntal werklozcn(cxcl. D.U.W.arb)
x 1000)
T
gid)
1
,
.J
1
in-en uitvoer(x mln
in voer
1
‘1
ultvoer
/
1 2 3 411 2 3 4’I 2 3 4
1951
1952
1953
1
1
11
t
1
.
geidhoeveel held x mln gid)
qoud- en deviezen saldo
ngld)
,
2000
1 2
3
4
1
I 2
3 411
2
3
4
1951
1952
1953
800
1600
1951
1952
1953
Bron :c.B.S.
/
23 December
1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1023
Verbond tussen reserveringen en winst van in NCderland
gevestigde N.V. ‘s werkzaam in Nederland
Reserveringen
(x mln gid’)
6<
4<
2<
–
2C
.
naoorlogse jaren
Bron
:c.e.s.
veringen wordt voorgesteld. Ondanks uiteenlopende doel-
stellingen hebben deze voorstellen gemeen, de overtuiging,
dat het mogelijk is door manipulering van het belasting-
tarief de verdeling van de netto-winst over uitdeling en
reservering te beïnvloeden. Daar dit in wezen behelst een
aprioristisch oordeel omtrent de quantitatieve invloed van
het belastingtarief op de mvang der reserveringen en
uitdelingen, waarover echter weinig empirisch bekend is
3),
lijkt een waarschuwing tegen overschatting van deze in-
vloed hier op zijn plaats.
In dit’verband moge de aandacht worden gevestigd op
bovenstaande grafiek, waarin voor de jaren 1921 t/m
1939 de omvang van de netto-winst en de reserveringen.
4
)
van in Nederland gevestigde N.V.’s werkzaam in Neder-.
land in een zgn. spreidingsdiagram werden uitgezet.
De verkregen punten blijken vrij goed aan te sluiten bij
een rechte lijn, die door deze punten getrokkën kan
worden. Deze goede aansluiting brengt tot uitdrukking,
dat verreweg de belangrijkste factor, die de omvang van
de reserveringen in de periode tussen de beide wereld-
oorlogen heeft bepaald, de grootte van de winst blijkt
te zijn en wel in deze zin, dat bij een toeneming van de
winst ca 65 pCt daarvan, voor reservering wordt bestemd.
‘) Prof. Dr B. Schendstok vermeldt in zijn belangwekkende rede ,,De Vennoot-
schapsbelasting als wetenschappelijk vraagstuk” een substitutie-elasticiteit van
8 pC(, maar acht de waarde van dit cijfer gering.
) Nauwkeuriger: De niet-uitgekeerde winsten, derhalve slechts open reser-
veringen.
Duidelijk toont deze grafiek, dat men de invloed van
allerlei overwegingen tot reservering c.q. winstuitdeling
niet dient te overschatten.
In de grafiek zijn tevens de waarnemingen voor een
drjetal na-oorlogse jaren opgenomen
5).
Hoewel de cij-
fers op ruwe schatting berusten, is het merkwaardig te
zien, hoe zeer ook deze waarden blij kén aan te sluiten bij
de lijn, die het vooroorlogse verband tussen reserve-
ringen en winsten aangeeft. Met name blijkt voor de
vermelde jaren weinig van een geforèeerde omvang der
reserveringen. Hoewel men voorzichtig dient te zijn met
het trekken van conclusies, moge het bovenstaande die-
nen als waarschuwing tegen teveel redenering los van de
feiten en als uitnodiging tot nader quantitatief onderzoek.
Na bovenstaande uitweiding op fiscaal terrein volgen
tenslotte’ nog enige lôsse opmerkingen over een ander
deel van de regeringsmaatregelen, dat per 1 Januari 1954
in werking treedt, t.w. de verlaging van loon- en inkom-
stenbelasting, de loons- en huurverhoging en daarmede
verbonden maatregelen. De directe invloed hiervan is
vooral gelegen in de consumptieve sfeer en betekent een
stimulans voor de bedrijvigheid. De prijsstijging, die
van de loonsverhoging het gevolg zal zijn, zal, in verband
met onze concurrentiepositie in het buitenland, de taak
van exportbevordering verzwaren. Een beperking in het
doorberekenen van de gestegen kosten voor de uitvoer-
goederen zou derhalve wenselijk zijn.
Samenvattend kan geconstateerd worden, dat de
Nederlandse volkshuishouding in 1953 conjuncturee.l
de wind in de zeilen heeft gehad en dat ook voor het
komende jaar binnenslands een stevige bries verwacht
kan worden. Voor de ontwikkeling in de reële sfeer kan
dit ‘tot tevredenheid en vertrouwen in de naaste toekomst
stemmen, voor de monetaire en financiële situatie ver
–
eist het’ voortdurende waakzaamheid tegeii infiatoire
spanningen. Voor de verwachtingen op lange termijn
zal men zich niet tot ongemotiveerd optimisme mogen
laten verleiden. De afhankelijkheid van onze economie
van het buitenland maakt geen volledige beheersing van
de binnenlandse situatie mogelijk: het verloop van de
wereldconjunctuur (d.w.z. dë conjunctuur in de Verenigde
Staten) is hier beslissend. In hoeverre hier het gevaar uit
deflatoire hoek reëel is, valt moeilijk te beoordelen. In
ieder geval zal men in het komende jaar op rukwinden uit
uiteenlopende richtingen bedacht dienen te zijn.
6)
Tot de reserveringen werden niet gerekend belastingreserves en reserveringen
voor pensioen- en personeelfondsen, daar deze geen kapitaalreserveringen vormen,
maar schulden aan derden. De omvang van deze reserveringen is aanzienlijk. De
reserveringen voor belastingdoeleinden bedragen ca 50 pCt vn de totale winst.
Bij de berekening werden uiteraard zowel de totale winsten als de reserveringen
o.a. met de genoemde posten verminderd.
Schiedam.
H. C. BOS.
gid)
Slo (opmerkingen en samenvatting
1)
De economische toestand van België in 1953
Terwijl het jaar 1952 gekenmerkt was door een geleide-
lijk wegvallen van de uitzonderlijke economische bedrij-
vigheid wegens de oorlog in Korea, is in 1953 een stabili-
satie tot uiting gekomen in de Belgische economie, welke,
ingevolge de nieuwe oriëntering van de wereldpolitiek,
voor het probleem van een structurele aanpassing wordt
gesteld.
Hoewel de globale toestand op het eerste gezicht be-
vredigend zou kunnen worden genoemd – de productie
handhaaft zich inderdaad op een peil evenredig aan dt
van 1952, de prijzen en lonen blijven betrekkelijk vast,
de fiscale ontvangsten zijn nog aanzienlijk, de verkoop
in het binnenland is gunstig gebleven en in groot- en
kleinhandel wordt en goede eindejaarsverkoop verwacht
1024
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
23 December
1953
– toch zijn de vooruitzichten op min of meer lange ter-
mijn niet zonder meer optimistisch, omwille, van zekere
ongunstige tekenen, o.a. inzake de export, de aanhouden-
de grote werkloosheid en het tekort aan industriële
investeringen.
Uit de volgende analyse zal blijken hoe in de Belgische
economie tijdens 1953 vooral de problemen inzake uit-
voer, samengaande met de aanpassing van de industriële
structuur, hetzij door uitbreiding van bestaande of op-
richting van nieuwe bedrijven, op de voorgrond kwamen.
Productie en buitenlandse handel.
• Ten opzichte van
1952
heeft de algemene
industriële
activiteit
zich gehandhaafd. Het maandgemiddelde van
de eerste negen maanden,in .1953 en 1952 beloopt inder-
daad respectievelijk 118,7 en 118,3 (indexcijfers van het
Ministerie van Economische Zaken en Middenstand).
De berekening van het mobiel gemiddelde, waarbij de
seizoeninvioeden en de weerslag van de ongelijke lengte
der maanden practisch worden uitgeschakeld, bevestigt
niet alleen’ deze stabilisatie, maar wijst zelfs op een lichte
vordering t.o.v. 1952.
Pr.oductie-indexc(fer
1)
Mobiel gemiddelde over 12 maanden (1938 = 100)
Tijdvak
Mobiel. gemiddelde
Januari
1950 – December
1950
………………….
..114,7
Januari
1951 – December
1951
…………………..131,5
Januari
1952 – December
1952
………………….
.121,2
Februari
1952 – Januari
1953
…………………..
.120,5
Maart
1952 – Februari
1953 …………………..119,8
April
1952 – Maart
1953 …………………..119,6
Mei
1952 – April
1953
……………………119,7
Juni
1952 – Mei
1953 …………………..119,3
Juli
1952 – Juni
1953
…………………..120,2
Augustus
1952 – Juli
1953
………………….
.
.
120,8
September 1952 – Augustus
1953
………………….
.
121,5
!)
October
1952 – September 1953
…………………..
.121,4 )
‘) Dit indexcijfer, opgemaakt door het Ministerie van Economische Zaken en
Middenstand, omvat volgende sectoren: steenkolen, sidérurgie, non-ferro me-
talen, roetaalverwerkende nijverheid, glas, textiel, Ieder en papier. Er dient
dus rekening te worden gehouden met het feit dat belangrijke sectoren van het
bedrijfsleven, o.a.
,
de eleciriciteit, het bouwbedrijf en de petroleumraffinaderijen
niet zijn opgenomen in bedoeld indexcijfer. ‘) Voorlopig cijfer.
Vooral de verbruiksgoederen producerende industrie-
en vertonen een gunstige tendentie, terwijl de kapitaal-
goederenindustiieën eerder op een lager peil blijven.
Dit komt trouwens duidelijk tot uiting in de exportcijfers.
De uitvoer van de metaalindustrie en van de metaal-
verwerkende nijverheid, welke in 1952 gemiddeld
55,4
pCt van de totale export bedroeg, daalde gedurende de
eerste negen maanden van 1953 tot 48,2 pCt. Daarentegen
kendeinzonderheidde textielindustrie een gunstige evolutie.
De uitvoer van textielproducten steeg van
15,6
pCt in
de totale export tijdens
1952,
tot 18,8 pCt voor de eerste
negen maanden van 1953.
De bouwnijverheid, alsmede de aanverwante bedrijfs-
takken (kleinnijverheid, cement- en glasproductie) staan
op een hoog peil van bedrijvigheid, hetgeen te danken is
aan de gunstige activiteit inzake woningbouw.
In de steenkolenmijnen is de export bevredigend, dank
zij een door de Europese Gemeenschap voor Kolen en
Staal toegepaste perequatie, welke echter van tijdelijke
duur is. De afzet in het binnenland van steenkolen voor
industrieel verbruik is zwak, zoals overigens blijkt uit
de. aanzienlijke steenkolenvoorraden op de mijnter-
reinen (op 14 November 3.121.527 ton, tegen 1.718.644
ton op 9 November 1952).
Wat de
landbouwproductie
betreft, gaf de oogst van
de teelten haver, rogge, gerst en. suikerbieten gunstige
resultaten. Ingevolge de door meeldauw veroorzaakte
schade blijkt de aardappelenopbrengst geringer te zijn,
terwijl voor de tarwe het rendement per hectare 10 â 15
pCt lager is dan in 1952.
De toestand in de zuivelsector blijkt gunstiger te zijn
dan in 1952.
In verband met de landbouwpolitiek dient ‘te worden
vermeld, dat in de loop der zomermaanden een reeks
wettelijke maatregelen werden genomen (rechtstreekse
financiële steun , of aan de landbouwexploitanten in-
direct verleende voordelen) met het doel de rendabili-
teit en de producten van de landbouw te verbeteren.
De Regering heeft bovendien twee wetsontwerpen uit-
gewerkt, waarvan het eerste, het verbeteren en het vrucht-
baar maken van gronden beoogt en het tweede de zoge-
naamde wettelijke ruilverlaveling behandelt.
Wat de globale buitenlandse handel betreft, is de uit-
voerwaarde sedert Juni 1952 gestabiliseerd op een peil
dat aanmerkelijk lager ligt dan in 1951 en begin 1952
(het maandgemiddëlde over de eerste tien maanden be-
draagt fr. 9.272 mln in 1953 en fr. 10.292 mln in 1952).
De prijsverlagingen en de invoerbeperkingen in het bui-
tenland zijn de voornaamste oorzaken van deze toestand.
Inzake het exportvolume wordt daarentegen een toe-
neming geconstateerd ni. van 1.715.000 ton als maand-
gemiddelde over de eerste tien maanden van 1952, tot
2.035.000 ton tijdens dezelfde periode in 1953. Deze
toeneming komt vooral op rekening van de zware goe-
deren zoals kolen, cement, kalk en steen, terwijl voor
de metaalconstructie, de ijzer- en staalnijverheid en de
chemische producten een teruggang van de uitgevoerde
hoeveelheid opvalt. Hieruit blijkt dat de uitvoer van
zware producten stijgt ten nadele van de afgewerkte
producten, hetgeen wellicht ook gedeeltelijk de vermin-
dering van dè exportwaarde verklaart.
De invoer vertoont slechts een lichte daling t.o.v. 1952
(maandgemiddelde voor de eerste tien .maanden van
1952 en 1953 resp. fr
. 10.119 mln en fr. 9.940 mln).
De aldus ontstane ongunstige verhouding tussen export-
import wordt weergegeven door de evolutie van de ruil-
voet (105 in 1949, 91 in 1950, 100 in
1951,
103 in 1952
çn 90 voor de eerste negen maanden van
1953).
Wegens de vermindering der uitvoerwaarde en het
relatief stabiel blijven der invoerwaarde is de handels-
balans sinds September 1952 deficitair gebleven.
Handelsbalans van’ de Belgisch-Luxemburgse
Economische Unie
(in millioenen franken)
Niet E.B.U.-landen
alle
Totaal
Maandgem.
E.B.U.-
landen
Dollar-
1
Andere
1
Totaal
landen
zone
landen
1950
– 122
– 873
– 249
– 1.122
– 1.244
1951
+ 1.481
– 1.041
+ 7
– 1.034
+ 447
1952
+ 694
– 1.083
+ 350
– 733
– 39
1953(9m.)
– 555
– 127
1
– 29
1
– 156
– 711
‘ron:
Nationaal Instituut voor de Statistiek.
De in 1951 en begin 1952 door de Regering genomen
maatregelen hebben tot gevolg gehad dat vanaf het twee-
de halfjaar van 1952 de uitvoer naar de E.B.U.-landen
geleidelijk verminderde, terwijl de positie tegenover de
dollarzone aanmerkelijk verbeterde, door de grotere
uitvoer naar en een kleinere import uit de Verenigde
Staten. .De heroriëntering van de buitenlandse handel
blijkt dus wel in zekere mate geslaagd te zijn, al is de vrees
niet ongegrond dat deze toestand een tijdelijk karakter
vertoont, ingevolge het afnemen van de Amerikaanse
staalbestellingen, welke tot hier toe een groot aandeel
hadden in de uitvoer naar de Verenigde Staten. Uit de
jongste exportevolutie kan trouwens worden afgeleid,
23 December 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1025
dat het aandeel van’de uitvoer naar de E.B.U.-landen
opnieuw stijgt; gezien de statistiek der
•
uitvoervergun-
ningen in October, mag verwacht worden dat dit verloop
tijdens de komende maanden zal aanhouden.
Globaal beschouwd is het aanhoudend deficit van de
handelsbalans vooral te wijten aan de ongunstige ont-
wikkeling van de verhouding tussen de export- en import-
prijzen. De te hoge productiekosten in sommige sec-
toren van het bedrijfsleven, ‘mede ingevolge de hoge
Belgische lonep, welke onvoldoende worden gecompen-
seerd d9or een toenemende productiviteit, bemoeilijken
de concurrentiekracht op de wereldmarkt, die thans ge-
kenmerkt is door de verkoopslapte van de grondstoffen,
van de haiffabrikaten en van de uitrustingsgoederen.
De financiële toestand.
De overheidsfinanciën in België werden, net zoals in
alle landen van het Noordatlantisch Pact, sterk beïn-
vloed door de algemene herbewapening. Dit blijkt overi-
gens uit de werkelijke uitgaven voor landsverdediging,
die van fr. 5:785 mln in 1949 stegen tot fr. 19.399 mln
in 1952 en fr. 19.700 mln in
1953.
Het begrotingsontwerp voor het dienstjaar 1954 voor-
ziet echter een daling der totale uitgaven (fr. 96,4 mrd
tegen 100,4 mrd in 1953). Deze vermindering is’ te ver-
klaren door het geleidelijk voltooien van de geplande
militaire investeringen en door de spreiding van de be-
wapeningsinspanning, waarvan men het algemeen pro-
gramma denkt te eindigen in 1956.
De vereisten der herbewapening hebben sinds 1951
de Regering verplicht voorrang te geven aan de uit-
gavep voor militaire investeringen ten nadele van de
burgerlijke uitgaven. Er wordt voorzien dat slechts vanaf
1955 de burgerlijke investeringen, welke in verband met
de modernisering van de spoorwegen en de waterwegen,
inclusief de haveninstallaties, vooral noodzakelijk zijn,
aanmerkelijk zullen kunnen worden opgevoerd.
De toeneming van de Staatsschuld (fr. 250,373 mrd
op 30 Juni 1950, 265,978 mrd op 31 December 1952 en
277,933 mrd op 30 September 1953) staat grotendeels iii
verband met het aanzienlijk bedrag van de bewapenings-
uitgaven.
De omvang van de militaire uitgaven en de noodzake-
lijkheid van de economische en ‘sociale uitrusting van het
land hebben de Staat er toe gebracht, sinds twee jaar
het leeuwenaandeel op de kredietmarkt op te nemen.
De opbrengst van de laatste Staatslening in October
1953 (fr. 6,9 mrd) inbegrepen, beloopt de bruto-opbrengst
der binnenlandse Staatsleningen van 1951 tot October
1953 meer dan fr. 37 mrd. Aldus worden aanzienlijke
spaarfondsen op de kapitaalmarkt aangetrokken door de
overheidsieningen, die tot hier toe een buitengewoon suc-
ces kenden.
De actie van het private bedrijfsleven op d& kapitaal-
markt wordt daardoor in sterke mate belemmerd, zoals
trouwens blijkt uit de daling van het bedrag van de netto-
uitgiften der vennootschappen op aandelen (tijdens het
le halfjaar van 1953 slechts een maandgemiddelde van
fr. 266 mln, tegen 712 mln voor dezelfde periode in 1952).
Deze toestand wijst er tevens op dat het publiek de
voorkeur geeft aan niet speculatieve en snel mobiliseer-
bare beleggingen, zodat, ondanks het feit dat er voldoende
kapitaal aanwezig is, een te klein percentage besteed
wordt aan industriële investeringen. Dat er overigens
ruime liquide middelen bestaan, blijkt uit .de vermin-
dering van de discontovoet van de Nationale Bank,
die op 28 October ji. nog wérd verlaagd van. 3 tot 2,75
pCt, zodat het laagste peil werd bereikt sinds 1946.
•De aldus gevolgde politiek.tot prijsverlaging vanhet kre-
diet steunt zowel de vraag naar consumptiegoederen als
naar investeringsgoederen en kan in zekere zin een gun-
stige weerslag hebben op de kostprjsstructuur.
Wat de globale monetaire toestand betreft, nam de
totale geldvoorraad in 1953 verder toe, doch in een meer
gematigd tempo dan in 1951 en 1952. Het aandeel van
het chartaal geld in de geidvoorraad bleef practisch onge-
wijzigd ni. 59 pCt in September 1953, tegen
58,9
pCt in
December 1952. –
Evolutie van de geidvoorraad
(in millioenen franken)
Einde maand
Chartaal
Giraal
geld
geld
Totaa
1950 – December
……………..92.290
‘62.942
155.231
1951 – December
… . …………
.
99.089
68.691
167.780
1952 – December
…………….
.
.02.901
71.121
173.122
1953 – September
………………
.104.445
72.317
176.762
Bron:
Nationale Bank van België.
Ondanks de expansie ingevolge de Korea-boom blijkt,
in vergelijking met de andere Westeuropese landen de
financiële stabiliteit, die de vrjwaring van de munt im-
pliceert, verzekerd te zijn, daar de monetaire Overheid
zich houdt aan het principe dat de ontwikkeling van de
geidvoorraad steeds in overeenstemming moet blijven
met het tempo van de werkelijke economische bedrijvig-
heid.
Werkgelegenheid en werkloosheid.
Niettegenstaande de hoogconjunctuur bleef de werk-
loosheid in 1951 op een betrekkelijk hoog peil, dat door
het wegvallen van de uitzonderlijke activiteit tijdens 1952
en 1953 nog geleidelijk steeg.
Volledige werkloosheid
1)
Daggemiddelde
Mannen
1
Vrouwen
1
Totaal
1951
………………………..
101.232
52.220
1
153.452
1952
………………………..
108.059
65.511
1
173.570
1953 (10 maanden)
……………..
114.185
66.679
180.864
Bron:
Rijksdienst voor Arbeidsbeniddeling en Werkloosheid.
1)
Ingevolge de zeer ruime reglementering inzake werkloosheidsvergoeding
dienen de statistieken over de werkloosheid in België met de meeste omzichtigheid
te worden geïnterpreteerd en mogen zij als zodanig niet met de gegevens over de
werkloosheid in het buitenland worden vergeleken.
In de loop van 1953 heeft de teruggang van de kapi-
taalgoederenindustrieën een vermindering der werkge-
1egenhed veroorzaakt. Dit wordt gedeeltelijk gecom-
penseerd door de gunstige toestand van de verbruiks-
goederenindustrieën, waar inzonderheid voor de textiel-
industrie de werkloosheid der vrouwen vermindert (van
Juni tot September met bijna 6.000 eenheden).
Voortgaande op de door de Regering aangenomen
norm der volledige, werkgelegenheid (geschat op 120.000
volledig werklozen voor de komende jaren) vertonen de
gemiddelden voor
1951,
1952 en 1953 een werkloosheid,
die deze norm overtreft, met resp. 33.000, 54.000 en
61.000 eenheden.
De werkloosheid treft vooral het Vlaamse landsgedeelte.
In deze streek zijn 71 pCt volledig werklozen, tegen 16
pCt in Wallonië en 13 pCt in het arrondissement, Brussel.
Daar de structurele werkloosheid wordt geschat op
25.000 personen, ni. ongeveer 50 pCt van de werkloosheid
in 1952 en 1953 die genoemde norm overtreft, stelt zich
vooral in dit verband het probleem van de werkverschaf-
fing
5
welke onvermijdelijk samen moet gaan met een
aanpassing van de econcmische structuur van het land.:
1026 –
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
23 December
1953
Onder de middelen om deze werkloosheid uit te schake-
len wordt onder andere gewezen op de noodzaak tot op-
richting van nieuwe industrieën en uitbreiding van be-
staande nijverheden, het opvoeren der specialisatie en
een betere geografische mobiliteit der arbeidskrachten.
Van Waalse zijde wordt de nadruk gelegd op de nood-
zaak het bestaande economische apparaat aan te passen
en uit tè breiden; de oplossing der werkloosheid zou dan
ook grotendeels liggen in een grotere mobiliteit der ar-
beidskrachten.
Van Vlaamse zijde wordt meer aangedrongen op de
vestiging van nieuwe industrieën in het Vlaamse land,
dat ten opzichte van de Waalse zware industrie een te-
kort heeft aan kapitaalgoederenindustrieën ei waar zowel
arbeidskrachten als industriële mogelijkheden bestaân.
Tegenover de thans bestaande mobiliteit der arbeids-
krachten wordt als compensatie een evenredige mobili-
teit der industrie voorgestaan en zulks om economische,
sociale, familiale en culturele redenen.
In dit opzicht dient de aandacht te worden gevestigd
op de tijdens de jongste jaren opgerichte grote industrieën
in de Vlaamse gewesten (van 1950 tot 1952 o.a. 3 petro-
leumraffinaderijen in het Antwerpse en een chemisch
en pharmaceutisch bedrijf en in 1953 drie metaalver-
w&kende bedrijven).
Globaal beschouwd blij kt• de industrialisatie in ge-
noemde streek zich langzaam uit te breiden. Volgens de
verklaringen van de Eerste Minister, dq heer Van Houtte’)
zou een dergelijke uitbreiding jaarlijks de gelegenheid
bieden om ten minste een 5.000 tal supplementaire ar-
beiders tewerk te stellen, hetgeen een verhoging betekent
van de werkgelegenheid in Vlaanderen van ongeveer
1 pCt per jaar. Dit rhythme, aldus de Eerste Minister,
is onvoldoende om binnen afzienbare tijd werkgelegen-
heid te verschaffen aan alle beschikbare arbeidskrachten,
zowel tegenwoordige als toekomstige, vooral indien men
rekening houdt met de verhoging der productiviteit.
Dat de productiviteitstoeneming overigens een ver-
meerdering van werkgelegenheid bemoeilijkt, blijkt in-
direct uit de vergelijking van de werkloosheidsstatistieken
der maand September in 1952 en 1953. De werkloosheid
is practisch niet verminderd in de papier- en scheikun-
dige nijverheid, sectoren die t.o.v. het vorig jaar een her-
leving kenden, terwijl de werkloosheid zelfs toenam,
in sectoren die nochtans tijdens de jongste maanden gun-
stig evolueerden, zoals de textielindusttie en het bouw-
bedrijf. De toegenomen rationalisatie verklaart groten-
deels het feit dat er geen overèenstemming bestaat tussen
het verloop van de productie en van de werkgelegenheid.
Vooruitzichten inzake investeringen en nieuwe industrieën.
Het probleem van de oprichting van nieuwe industrie-
en kan evenwel slechts op min of meer lange termijn
worden opgelost en vereist een aanhoudende inspanning
zowel van de Overheid als van de private sector, waarbij
rekening dient te worden gehouden met de afzetmogelijk-
heden, geboden door de huidige conjunctuur.
In dit verband dienen twee belangrijke wetsontwerpen
ten bate van de nieuwe investeringen genoemd te worden.
Het wetsontwerp nr 637 (17 Juli 1952). betreft de
instelling van een Nationale Maatschappij voor Inves-
tering, die rechtstreekse participaties zou nemen in
het kapitaal van nieuwe ondernemingen tot een bedrag
van hoogstens 50 pCt van het nominaal kapitaal van de
onderneming, terwijl het wetsontwerp nr 639 (17 Juli
1952) zekere fiscale aanpassingen voorziet voor de oprich-
‘)
Rede van de heer van Houtte, Eerste Minister, tot de Christelijke werkgevers
te Antwerpen op 21 November 1953.
ting van nieuwe of uitbreiding van bestaande onderne-
mingen in de streken, aangetast door structurele werk-
loosheid, achteruitgang in de tewerkstelling en ontoe-
-reikende economische ontwikkeling.
Beide wetsontwerpen stuiten evenwel op het verzet
van de financiële kringen en van de grootindustrie..
Wat het wetsontwerp nr 637 betreft, staat men wan-
trouwig tegenover deze vorm van staatsinmenging. Men
kan zich in dit verband afvragen of een vermindering van
staatsinterventie op een ander gebied, nl. , de bankregle-
mentering, geen betere resultaten zou kunnen afwerpen.
Indien aan de banken – wélke thans door het opgelegd
systeem der dekkingscoëfficiënten meer dan 50 pCt van
hun gedeponeerde fondsen in schatkistcertificaten op
korte termijn moeten beleggen – een grotere vrijheid werd
gegeven om een ruimer beleggingsveld te bestrj ken, dan
zouden d- private ondernemingen een veel groter deel
van de actemiddelen der banken kunnen verkrijgen.
Hetzelfde kan worden gezegd voor de institutionele
beleggers, zoals de verzekringmaatschappijen en de
spaarorganismen, clie door een herziening van hun
statuut, dat hoofdzakelijk het opnemen van niet-risico-
dragend kapitaal voorziet, in aanzienlijke mate een
financieringsbron voor de private investeringen zouden
vormen.
Zonder nader in te gaan op deze mogelijkheden, kan
alleen worden gezegd dat dergelijke maatregelen de vraag
naar aandelen zou doen toenemen maar dat, anderzijds,,
de gedane beleggingen minder zeker zouden worden
Hoewel thans herhaaldelijk verwezen wordt naar bui-
tenlanase initiatieven ter bestrijding van de werkloos-
heid, o.a. de ,,trading estates” (industrieparken) in
Groot-Brittannië,# de instelling van het ,,Plan natibnal
d’aménagement dii territoire” in Frankrijk door een wet’
van 8 Aiigustus
1950,
het aanleggen van belastingvrije
reserves ioals in Zweden en Zwitserland en de aantrek-
king van Amerikaanse investeringen zoals in Nederland
geschiedt, zijn in die zin practisch nog geen realisaties
in België te vermelden.
Wat het aantrekken van Amerikaanse kapitalen be-
treft, kan echter op grond van het accoord tussen België
en de Verenigde Staten, inzake de waarborg voor private
Amerikaanse fondsen in België, gesloten door wisseling
van brieven en gedagtekend te Washington op 7 en 12
Mei 1952 (Parlementair stuk, Senaat, nr 444, zitting
1952-1953),
worden verwacht dat in de loop van 1954
tot realisaties zal kunnen worden overgegaan.
Verder zouden, naar het voorbeeld der Engelse ,,tra-
ding estates”, in de Limburgse en Antwerpse Kempen
binnenkort twee ‘ industrieparken worden opgericht,
terwijl elders in het Vlaamse land in dit verband plannen
worden uitgewerkt.
Het loonprobleem..
De conjunctuurterugloop heeft tijdens 1953 in België
vooral het vraagstuk der arbeidskosten op de voorgrond
gebracht. Van een land van lage lonen is België inderdaad
na de oorlog geëvolueerd tot een land van hoge lonen.
Begunstigd door de na-oorlogse omstandigheden en
daarna door de Korea-boom lieten de gevolgen van-een
dergelijke structuurverandering zich slechts in geringe
mate gevoelen. De in 1952 ingezette recessieperiode heeft,
mede ingevolge. de groeiende concurrentiekracht van de
nabuurlanden, waaronder vooral Nederland en Duitsland,
het probleem der loonverschillen in het volle licht ge-
steld.
Was het Belgisch loonpeil in 1952 het hoogst in Europa
23 December 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1027
(met uitzondering van Zwitserland, Zweden en Luxem-
burg) thans blijkt in de meeste buurlanden een tendentie
tot loonaanpassing tot uiting te komen. Daar de lonen
in België tot in Augustus ji. min of meer stabiel geble-
ven zijn ingevolge hun koppeling aan het indexcijfer der
kleinhandelsprijzen, waarvan het maandgemiddelde voor
de eerste zes maanden 412,8 bedroeg, zouden de ver-
schillen een neiging vertonen tot erminderen. Daar
genoemd indexcijfer van 413,9 (Juli) opnieuw is gestegen
tot 418,6 (September) en 418,3 (October) zijn loonsver-
hogingen teweeggebracht in verschillende sectoren (tex-
tielnijverheid, steengroeven, voedingsnijverheid, papier-
industrie enz.) zodat de nagestreefde verlaging der ar-
beidskosten langs die kant moeilijk bereikt schijnt te
kunnen worden.
Het loonverschil, dat ten opzichte van de Nederlandse
lonen bijzonder hoog is (ongeveer 40pCt), heeft vooral
in het, kader van de Benelux tijdens het jaar 1953 aan-
leiding gegeven tot çliverse. moeilijkheden, daar de Bel-
gische binnenlandse markt meer en meer te lijden had
onder de druk van de goedkopere Nederlandse pro-
ducten. –
De Nederlandse concurrentie waarmede sommige
Belgische bedrijfstakken (een gedeelte van de textiel-
nijverheid, glas- en vaatwerk, kachels, sigaren, schoenen,
houten meubels, suikergoed en papier) hebben af te
rekenen, gaf aanleiding tot beschermende maatregelen
van tijdelijke aard ten gunste van-de getroffen sectoren.
Op de interministeriële Benelux-conferentie, te ‘s-Gra-
venhage, gehouden op 24 Juli
1953,
werd een protocol
opgesteld waarin contingentering van de Nederlandse in-
voer en ‘compensatieheffingen worden voorzien, teneinde
aan de bedreigde sectoren de tijd te geven om zich aan
te passen. –
De kwestie der loonverschillen heeft ongetwijfeld de
oplossing van andere Benelux-problemen verhinderd.
De te Luxemburg gehouden conferentie op 9 December
ji. betekent echter een positieve stap in de richting van
de economische unie, vermits een principieel akkoord
werd bereikt over de vrijmaking van het kapitaalverkeer
en de gemeenschappelijke handelspolitiek tegenover derde
landen.
Slot beschouwingen.
Het in Benelux-verband gerezen geschil heeft duidelijk
aangetoond dat, afgezien van de in Nederland gev9erde
strakke loonpolitiek, de – productiekosten in sommige
sectoren van de Belgische industrie te hoog liggen. Bo-
vendien heeft de exportbevordering in verschillende
nabuurlanden (fiscale faciliteiten, terugbetaling van socia-
le lasten en wisselvergoedingen) de positie van de Bel-
gische export niet alleen bemoeilijkt, maar zelfs in som-
mige sectoren der verwerkende industrieën de winst-
marges sterk doen inkrimpen, zodat de normale inves-
teringen via zeiffinanciering in het gedrang worden ge-
bracht en wel in een periode dat het private sparen in
geringe mate wordt aangetrokken door de industriële
investeringen. –
In dit verband dringen de industriële kringen in België
aan op verweermaatregelen met het oog op het neutra-
liseren van de buitenlandse artificiële exportbevordering.
Daar de traditionele economische politiek is ingesteld
op een orthodoxe vrijhandelspolitiek schijnt men van
overheidswege eerder aarzelend te staan tegenover het
nemen van dergelijke maatregelen.
Wat de Belgische kostprjsstructuur betreft is ht
overigens duidelijk dat, gezien de onmogelijkheid de
lonen te verlagen, de enige uitweg om de concurrentie-
kracht te vrijwaren is gelgen in een grotere rationali-
satie en concentratie van de conjunctuurgevoelige in-
dustrieën.
Dit vereist niet alleen aanzienlijke investeringen, een
doel dat onder andere wordt nagestreefd door de wet
van 7 Augustus jl. betreffendë de steunverlening (nl. kre-
dietfaciliteiten) bij de oprichting, de uitbreiding, de
wederuitrusting en de rationalisatie van industriële en
ambachtelijke ondernemingen, maar veronderstelt ook
een voortdurende inspanning om aan een – stijgende pro-
ductie een evenredige verhoging van de afzet te laten be-
antwoorden. De Belgische export is echter gekenmerkt
door een grotere verscheidenheid van uitgevoerde pro-
ducten, een aanzienlijk aantal exportfirma’s, waaruit de
betrekkelijke geringheid volgt van de bestellingen, die
iedere exporteur afzonderlijk boekt, terwijl zich moei-
lijkheden voordoen inzake marktprospectie in soms uit-
gestrekte gebieden. Een meer collectief optreden blijkt
hier geboden te zijn, temeer daar België, zoals Nederland,
is aangewezen op een economische structuur in functie
van de buitenlandse vraag. De realisaties inzake inter-
nationaal-economische samenwerking en meer in het
bijzonder de nagestreefde Europese integratie zullen
wellicht meer en meer de inspanningen van de private
ondernemingen
–
en van de Overheid bepalen om zowel
de levensstandaard als een hoog peil van werkgelegen-
heid in België te vrijwaren.
wezembeek.oppem.
E. MALFLIET.
The economy of- the United States: 1954
An ‘appraisal of the economy of the United States and
the prospects for the immediate future, even, and perhaps
especially, within the limits of this brief note, should
proceed upon an understanding of the history of the last
two decades. It is common knowledge that the decade of
the nineteen thirties was characterized by a large volume
of unemployment and, as related to the physical potentia-
lity, a very low level of economic activity. Substantial
increases in output had occurred prior to the outbreak of
war in Europe in 1939 but they wëre not suffiçient to
eliminate unemployment as a major economie’ problem.
From 1933 to 1939 the Gross National Product rose’ from
$ 55.8 billion to $ 91.3 billion while the volume of un-
employment fell from – 12-;8- million tón 9.5: The latter
figure represented approxirnately 17.2 per cent of the
labor force
1).
With the onset of hostilities in Europe and ëven more
notably with the entry into the war of the United States
in December of 1941, the level of output and employ-
ment expanded very rapidly. The needs of the military
and of the allies of the United States, the attempt to
maintain a civilian standard of living consistent with
the effective prosecution of the war and the monetary
and fiscal policies employed in financing the war effort
t)
For Gross National Product see
U.S.
Department of Comnierce, Bureau
of Foreign and Domestic Commerce,
Nazional !nco,ne, 1951 Ediiidh,
A Supplement
to the Survey of Current Business (Washington, 1951), Table 4, p. 151;
and for unemployed as percentage of total civilian labor force see
Economie
Indicalors,
October, 1953, issued by the Joint Committee on the Economic
Report, 83d Cong., Ist sess. (Washington, – 1953), p. 7.
1028
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
23 December 1953
all conspired to produce enormous increases in output
and employment. Gross National Product rose from
$ 91.3 billion in 1939 to $ 213.7 in 1944 while employ-
ment rose to 54,630,000 and unemployment virtually
disappeared
2).
That an economy as viable as that of the United
States would thus respond to the impact of hostilities
conducted on a world-wide scale is not surprising.
What is more surprising to many students of economics
is that, contrary to widespread predictions of economie
collapse, the level of economie activity was sustained
through the difficult period of postwar readjustment.
The Gross National Product rose in every year, save
only 1949 when it stood at $ 258.2 billion as compared
with $ 259.0 bihion for 1948.
3
). The level of employ-
ment, absorbing the returning armies, continued to grow
and the volume of unemployment never exceeded 5.0
per cent of the civilian labor force cxcept in 1948, 1949
and 1950. During the remainder of the entire postwar
period it was typically much ]ess than 3 per cent
4).
Since the single decline in Gross National Product
referred to above, the Gross National Product has con-
tinued to rise reaching a seasonally adjusted annual
rate of $ 371.0 billion in the third quarter of 1953
5),
at which time the total level of employment stood at
62.3 mihion and unemployment at less than 2 per cent
of total civilian labor force. This is close to the minimum
consistent with normal ,,frictional” unemployment.
The figures on Gross National Product set forth
above represent measurements in current dollars un-
adjusted for the very substantial increases in the general
price level. But even when this adjustment is taken into
account, the increases in production and in productivity
have been enormous. There is no doubt that large go-
vernment expenditures for national security have, par-
ticularly in the period beginning with 1951, been impor-
tant factors in the sustained growth of output and of
employment. But eyen in the second quarter of 1953 all
national security programs including the military ser-
vices, international security and foreign relations (except
foreign loans), atomic energy development and control,
promotion of the merchant marine, economie stabili-
zation and civil defense involved expenditures of only
$ 51.5 billion as compared with a Gross National Pro-
duct of $ 371.0 billion. Additional very strong stimuli
to the maintenance of high level economie activity
is to be found in the area of private capital formation
inciuding residential construction, and in the substan-
tjal private consumer spending in the acquisition of du-
rables, especially automobiles and appliances. Gross
private domestic investment in the third quarter of
1953 stood at an annual rate of $ 57.5 billion of which
$ 11.5 billion represented nonfarm residential construc-
tion and producer durable equipment represented $ 27.0
billion
6)
This, then, is a picture of the economy of the United
States twelve years after the attack on Pearl Harbor.
Despite heavy burdens for national security, it is a period
of unparalleled prosperity. Personal incomes, corporate
profits and other income shares (with the sole exception
of farm income which has had a modest decine) stood
at close to all time high levels. But despite this currently
satisfactory situation there is con siderable discussion
in the United States concerning the likelihood of a de-
) Economic Indicators, pp. 2 and 7.
0),
Ibid., p. 2.
‘) Ibid., p. 7.
5)
Ibid., p. 2.
.
‘.
‘) Ibid., p. 15.
cline in the level of economie activity, employment and
prices. This is a matter of such concern’to the United
States and to other parts of the world that one can hardly
ignore it. What, then, can be said concerning the imme-
diate future of the economy of the United States? Are
there signs of substantial decine or of developments
which could produce it? Are there suggestions, as well,
of the availability
.
of techniques by which a decine might
well be arrested before it ‘reaches major proportions?
These are questions to which we now must turn.
Ernp1oynent, wages and income, 1953.
Total personal income, in terms of seasonally adjus-
ted annual rates, amounted to $ 285.8 billion in Septem-
ber 1953 as compared with $ 276.4 billion in the same
month of
1952.
All shares, wages and salaries, interest
and dividends and transfer payments shared in this in-
crease; the only exception was to be found in proprie-
tor’s and rental income which probably reflects the de-
cline in farm iicomes referred to above. It is significant
to note, however, that while the figure showing the annual
rate for September 1953 exceeds the comparable figure for
1952, it represents a modest decine as compared with
August of the same year
7).
Indeed the Gross National
Product for the third quarter of 1953 declined by about
one-half billion dollars from the second quarter – the
decine in government expenditures for national secu-
rity and the decine in business inventory accumulation
more than offsetting the continued rise in consumer ex-
penditures
8).
Employment has been maintained at very high levels.
In September of 1953 total employment was 62,306,000
as compared with 63,000,000 one month earlier, but in
the latter month unemployment represented only two
per cent cf the civilian labor force
9).
The average weekly
work week remains at high levels approximating 40.5
hours for August of 1953 while average hourly earnings
and average weekly earnings rose in August of 1953
to levels in excess of the level achieved in the same
month in 1952
10)
The generally favorable outlook suggested by the
materials set forth above must be viewed in the light of
evidence of a somewhat less optimistic character. The
seasonaily adjusted, annual rate for gross private do-
mestic investment declined in August by about three
and one-half billion dollars. It is believed that this
resulted in large part from a substantial decline in in-
ventory accumulation
11).
Expenditures for non-farm
residential construction declined in August for the third
consecutive month
12).
The tendency to a decrease in
the volume of residential construction is borne out,
as well, by a dedine in the number of new housing
starts to 94,000 in August of 1953 as compared with
99,000 in 1952
13),
Additional suggestions of impending decline in the
level of economie activity may be seen in the third con-
secutive
month
of decline in business sales since June
of 1953 and in the tendency of business inventories to
rise
14)
The discussion above suggests that the beginning of the
new year finds the economy of the United States charac-
‘) Department of Commerce, Office of Business Economics,
Sur’ey
of
Curre,,!
Business
(November, 1953), p S-1.
S)
Economic lndicalors
(October, 1953), p.
2.
‘)
Ibid., p. 7.
Ibid., p. 11.
15)
Ibid., P.
15.
Ibid,, p. 17..
3)
Ibid., p: 18.
54)
$urvey
of
Curreni
Business
(November, 1953),
p.
5.3.
23 December 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1029
terized by divergent movements of a kind which may
presage a mild decline in the level of economic activity
and employment. Consider, for a moment, the extent
to which there are offsets and the manner in which they
may be made effective.
Money market conditions during a substantial part
of 1953 have been somewhat tighter than in the recent
past. The Federal Reserve System, in adopting a more
flexible monetary policy in 1951 has from time to time
thereafter produced decines in member bank reserves
and general increases in interest rates. This movement
was accentuated in 1953 by the issue of a long-term
government ban at a higher interest rate than had pre-
viously obtained. Btït the very flexibility of the newer
policy has been a source of strength and in recent months
the Federal Reserve Banks have again been absorbing
United States securities and thus enhancing the reserve
position of the banks
15).
There is no reason to suppose
that a creçlit stringency imposed by central bank policy
will contribute to any substantial decline in business
activity. This is further evidenced by the decline in com-
mercial bank borrowings at the Federal Reserve Banks
which stood at $ 468 miffion in September of 1953 as
compaied with $ 683 million a year earlier
16).
Factors leading to a favorable appraisal of the main-
tenance of high levels of aggregate demand for goods
and services in the United States in 1954 include the pro-
bable net effect of certain tx changes. Personal income
tax rates are by law scheduled to decine on January 1,
1954 by an average of about ten per cent. This is cal-
culated to result in a dedine in tax revenue of an annual
rate of about three billion dollars This should offset
a con siderable decline in personal income and should
tend to maintain the level of aggregate demand so far
as it cdnsists of consumer expendituie. To this must be
added the further decline in tax receipts consequent
upon the expiration of the corporate excess profits tax.
While this is estimated to result in a decline in revenue
in the order of two billion dollars, its resuits respecting the
aggregate demand for goods and services are more de-
batable for it is not dear whether this may not actually
inhibit certain kinds of business expenditures. The esti-
mated increases in disposable income arising from the
declines in tax yields indicated above may in part be
offset by a scheduled rise ii:i social security taxes. Pre-
sent estimates suggest that this will increase social se-
curity contributions from employees in the amount of
$ 647,892,000, a similar amount from employers and
approximately $ 70,250,000 from the self-employed
is).
While these increases are scheduled to go into effect
in 1954 according to present law, there are strong moves
to press for their elimination or deferment when the
Congress meets in January. It is not possible to prdict
the outcome in this respect.
To the other favorable indications of high level econo-
mic activity in the United States for 1954 must be added
one further note. Here we should speak, not of the likeli-
hood of a decline in employment and Gross National
Product of modest proportions (say a five per cent de-
cline in Gross National Product) which is entirely likely,
but of a decline of more significant size and of longer dura-
“) Boarcl of Govrnors of the Federal Reserve System,
Federal Reserve Bulletin
(November, 1953), p. 1154.
) Ibid., p. 1160.
–
“) Address by the Secretary of the. Treasury, American Bankers’ Association,
Washington, D.C. (September 22, 1953):
“) Estimates made from data .to be -f9und in United States Department of
}Jealth, Educatiori and Welfare,
Social Security uirezin,
Vol. 16, No 10 (October,
1953) and Federal Security
Agcrsey,.Your .Sociûl Securirp,
1953, p. 20.
tion. This, T think, is more unlikely; the reasons for this
view are not difficult to describe but they must be viewed,
at best, as informed speçulations.
The Employment Act of 1946, passed for the purpose
of implementing the efforts of the government to main-
tain high levels of employment and of output, has not
been tested by any substantial deflationary movements-
since its passage. During the very mild recession in busi-
ness activity and in prices in ‘1949 there were widespread
discussions concernipg the efficacy of government efforts
to prevent more precipitate dedines but the fundamen-
tal and underlying forces at work remained infiationary
in character and no substantial remedial actions were
taken.
At the present moment, however, there appears to
be widespread bi-partisan support for the view that any.
significant reductions in the level of income and of em-
ployment should at once be confronted with positive
government action to retard or reverse the movement.
The President of the United States, in a major public
address in November, declared it to be the policy of his
administration to use all of the powers of the government
to avert a serious depression should it, contrary to his
expectations, appear to be threatened. The policy of
the administration, and of the Congress as defined in
the Employment Act of 1946, may be implemented effec-
tively witliin a relatively short time should the need arise.
The Council of Economic Advisers, except for a brief
hiatus in 1953, has made cohtinuing inquiry into the
underlying movements to the economy and the Congres-
sional Joint Committee on the Economic Report has
similarly had a staff continually appraising the perfor
–
mance and potentialities of the Nation’s productive
resources. A substantial volume of public expenditures
for much needed capital improvement at the state and
local, as well as Federal, level could be expected to
provide a significant force in the maintenance of high
levels if aggregate demand and, as was indicated earlier,
the central banking authorities are in a position to pro-
vide a financial atmosphere conducive to the expansion
of both private gross investment and the acquisition of
consumer durables. With these elements of the situation
in view, there is a widespread opinion among econo-
mists and in the business community which supports the
proposition that no substantial decineis to be antici-
pated during the coming year.
t
One aspect of the whole problem has not yet here been
touched, namely the likely course of the volume of foreign
trade. It is common knowledge that exports from the
United States in recent years have been very large al-
though a large proportion, frequently approximating
one-third of the total, have been ,,grant in aid” ship-
ments
19).
The volume of such foreign aid shipments
may be expected to decine in 1954 and this may be
looked upon as one of the depressing factors in the
American economy although, for the reasons set forth
above, it is unlikely to lead to a decine of any signifiçant
size. The volume of imports to the United States, de-
pending as it does to such a large extent upon the level
of income in this country, could, on the basis of the argu-
ment set forth above, be expected to continue at high
levels. It has shown some mild decline in the last three
months but stili stands well above the levels of the same
period one year ago. Of course the long-run future of
imports depends in large part upon the future of tariff
legislation. On this point the political scene is mixed and
“) Ecenomic Indicagors (October,
1953),
p
20
1030
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
23 December 1953
it is most difficult to estimate the d’ourse of tariff dis-
cussions in the near future. But the bulk of the tariff
treaties executed under, the reciprocal trade. program
have a long time yet to run and it would be surprising
if, even in the untoward event of a reversal of tariff
policy, it would substantially effect the level of imports
in
1954.
This level will depend more upon the level of
income in the United States which may be expected to
continue at a satisfactory annual rate.
Berkeley, California,
FRANK L. KIDNER.
Verdeling der voedseloverschotten
In het vorige artikel
1)
zijn wij ingegaan op bepaalde
moeilijkheden, die verwacht mogen worden, indien het
voorstel zou worden verwezenlijkt, dat door de Neder
–
landse delegatie in de Algemene Vergadering van de
F.A.O. is gedaan. Dit voorstel behelsde een internatio-
nale regeling tot stand te brengen, in het kader waarvan
aan de overschotten, waarmee de internationale markt
voor landbouwproducten wordt bedreigd, een zodanige
bestemming zou moeten worden gegeven, dat hierdoor
wordt bijgedragen in het voedseltekort, dat met name
in Zuid-Oost Azië heerst, terwijl tevens zou moeten
worden bereikt, dat deze wijze van liquidatie van de
voorraden geen ongunstig effect op de prijsvorming op
de wereldmarkt zou uitoefenen. De moeilijkheden, waar-
op wij in het vorige artikel nader zijn ingegaan, hadden
in het bijzonder betrekking op te verwachten repercus-
sies op de prijsvorming in de ontvangende landen en
tevens op secundaire repercussies op de wereldmarkt.
Eenen ander zou de positie van producenten in de ont-
vangende landen en elders in zodanige mate ongunstig
kunnen beïnvloeden, dat dit effect als een bijkans onover-
komelijk bezwaar zou moeten worden beschouwd. In
het volgende zal nog nader op enkele andere bezwaren
worden ingegaan,. die bij een verwezenlijking van de van
Nederlandse zijde gedane suggestie mede in aanmerking
moeten worden genomen.
Een régering van een land, die plotseling over een grote
hoeveelheid goederen komt te beschikken, zal maatre-
gelen moeten nemen voor de distributie daarvan. Hierbij
heeft zij de keuze tussen twee mogelijkheden en wel
a: de overheid creëert een eigen distributie-apparaat,
zoals in ons land is opgebouwd vlak v&Sr en tijdens de
oorlogsjaren, toen de schaarste aan levensmiddelen een
rantsoenering noodzakelijk maakte of b: de overheid
schakelt de gevestigde groot- en kleinhandelaren in.
Wat de eerste mogelijkheid betreft, kan worden opge-
merkt, dat de opbouw van een eigen distributie-apparaat
– hetgeen dus de aanstelling van speciale ambtenaren
en de inrichting van distributiedepôts betekent – des
te bezwaarljker is, naarmate de overheid minder de
beschikking heeft over voldoende even bekwame als
betrouwbare krachten. Deze moeilijkheid wordt wat
onderontwikkelde landen betreft, gemakkelijk onder-
schat. Bovendien verdient het creëren van een eigen dis-
tributie-apparaat evenmin aanbeveling, wanneer de dis-
tributie een eenmalig karakter heeft. Al is niet bij voor-
baat uitgesloten, dat ook in de toekomst voorraden zullen
worden gevormd, bij de afzet waarv.n ook van de inter-
nationale regeling gebruik zou kunnen worden gemaakt,
toch is de kans groot, dat de uitwerking van het onder-
havige voorstel in feite slechts betrekking zal hebben op
de liquidatie van de thans bestaande overschotten.
Anderzijds blijken zich tevens bezwaren voor te doen,
indien men van de tweede mogelijkheid gebruik zou
maken en dus de handel zou inschakelen. De positie
en de mentaliteit van de Oosterse handelaar namelijk
‘)
zie ,E.-S.B.” van 16 December 1953—
wijken belangrijk af van die van de handelaar in Westerse
landen. Veelal immers neemt de handelaar in het Oosten
– en dit geldt vooral tenplattelande – een monopolis-
tische positie in, terwijl de Oosterling geheel andere op-
vattingen huldigt ten opzichte van het dienen van de
belangen ‘van zijn relaties, getuige het algemeen gebruik
te overvragen. Voorts hebben verschillen in transport-
kosten in een groot land als India een niet te onderschat-
ten betekenis. Dit zal er toe moeten leiden, dat de prijzen,
waartegen de goederen in de verschillende delen van het
land aan de consument beschikbaar worden gesteld,
sterk uiteenlopen. In dit verband is van belang, dat een
aanzienlijk deel van de bevolking analfabeet is, zodat
geen gebruik kan worden gemaakt van moderne voor-
lichtingsmiddelen om de consumenten op de hoogte te
brengen van de beschikbare hoeveelheden en van de
prijzen, die zij daarvoor moeten betalei, zodat ook uit
dien hoofde misleiding op grote schaal kan worden
verwacht.
Uit hetgeen in dit en het vorige artikel is opgemerkt,
zou kunnen worden geconcludeerd, dat het vraagstuk,
waarvoor Minister Mansholt te Rome de aandacht van
de Algemene Vergadering van de F.A.O. heeft gevraagd,
onoplosbaar moet worden geacht en dat er zelfs geen
aanleiding bestaat dit probleem nader te doen bestuderen.
De lezer neme hierbij in aanmerking, dat wij het onder-
havige vraagstuk uitsluitend vanuit één gezichtspunt, nI.
dat van de technische uitvoerbaarheid, hebben belicht
en dat wij niet zijn ingegaan op de financiële en politieke
aspecten daarvan. Van belang is met name de vraag of
de Amerikaanse Regering bereid zal blijken, de beschik-
kingsmacht over de gevormde voorraden aan een inter-
nationale Organisatie over te dragen; en van een niet
te onderschatten betekenis zijn tevens anti-Amerikaanse
gevoelens in Zuid-Azië.
Het is inmiddels duidelijk dat een dergelijke negatieve
conclusie hoogst onbevredigend -zal moeten worden ge-
acht, al kan daartegenover worden gesteld, dat men niet
moet doorgaan bepaalde wensen te koesteren, als een-
maal onomstotelijk is lçomen vast te staan, dat een ver
–
wezenlijking daarvan te enen male onmogelijk blijkt te
zijn.
Voordat wij ons standpunt ten aanzien van het vraag-
stuk in kwestie bepalen, lijkt het ons noodzakelijk nog
enkele opmerkingen te maken:
In de eerste plaats kan het goed zijn nog even in te
gaan op de kwantitatieve betekenis van de overschotten,
die de wereldmarkt voor landbouwproducten bedreigen.
Reeds hebben wij gesteld, dat hier sprake is van zeer
aanzienlijke hoeveelheden. Toch dient te worden bedacht,
dat deze op zichzelf omvangrijke voorraden slechts een
fractie van de wereldproductie en van de werel4
,
con-
sumptie uitmaken. Dit laatste betekent, dat de gevormde
overschotten zonder al te grote bezwaren in het normale
handelsverkeer zouden kunnen worden gebracht, in
geval de reeks grote oogsten, die kenmerkend zijn ge-
weest voor de laatste jaren, worden onderbroken door
23 December 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1031
oogsten van een veel geringere omvang. En de kans op
een minder gunstige oogst mag niet worden onderschat.
Op deze wijze zou het probleem a.h.w. als vanzelf worden
opgelost, althans wat de bedreiging van de wereldmarkt
betreft. Hierbij komt – en Minister Mansholt heeft
hierop uitdrukkelijk gewezen – dat algemeen wordt
aangenomen, dat de wereldvoedselproductie in de naaste
toekomst waarschijnlijk geen gelijke tred zal kunnen
houden met de toename van de wereidbevolking en
met de feitelijke vraag naar voedingsmiddelen. Beide laat-
ste overwegingen zijn voor de wereidboerenbond, de In-
ternational Federation of Agricultural Producers, aan-
leiding geweest zich tot de F.A.O. te richten met de
suggestie om een wereldreservevoorraad voedings-
middelen aan te leggen. Hierbij had men op het oog
een overname van de Amerikaanse voorraden door
een bestaande of daarvoor nieuw te creëren internationale
organisatie. Op deze suggestie schijnt de F.A.O. evenmin
te zijn ingegaan.
•
Voorts is het denkbaar, dat niet voor elk product dé
liquidatie van de surplusvoorraad een zodanig nadelig.
effect op de positie van producenten vooral in de ont-
vangende landen zal behoeven te hebben, dat de tot-
standkoming van een internationale regeling daar
–
door onmogelijk wordt gemaakt, al. moet worden toe-
gegeven, dat voor’de belangrijkste producten, die van
de overschotten deel uitmaken nadelige repercussies
wel zijn te verwachten. De producten, die voor een
regeling in aanmerking zouden komen, zijn namelijk
in volgorde van belangrijkheid wat hun geidswaarde be-
treft: tarwe, mais, katoen, tabak, boter, katoenzaadolie,
kaas, wol, magere melkpoeder, lijnolie. In het algemeen
is het weinig aantrekkelijk voor onderontwikkelde
landen granen in extra hoeveelheden in te voeren. Aan-
genomen mag worden, dat de tarwepositie in india thans
aanmerkelijk gunstiger is dan enige tijd geleden werd ge-
meend en Pakistan heeft evenmin een grote behoefte aan
dit product. Het is evenwel denkbaar, dat een land als
Birma meer ‘belangstelling heeft voor tarwe, aangezien
de tarweproductie aldaar van een geringe betekenis is en
een groter verbruik van tarwe tot een toenemend export-
saldo van rijst zou kunnen leiden, hetgeen van betekenis
zou kunnen zijn voor enkele nabij gelegen rijst impor-
terende landen. Intussen is de omvang van de bevolking
van Birma te. verwaarlozen in vergelijking tot die van
India en kan’ uit dien .hoofde deze mogelijkheid slechts
een zeer bescheiden bijdrage leveren. Misschien zijn er
evenwel meer landen dan Birma, die geïnteresseerd zou-
den kunnen worden voor granen, wanneer deze tegen aan-
trekkelijke prijzen beschikbaar zouden worden gesteld.
Wat katoenzaadolie en lijnolie betreft – die als spijsvet
o.a. voor de margarinefabricage in aanmerking komen –
zijn er misschien mogelijkheden, waarvan door de onder-
ontwikkelde landen gebruik zou kunnen worden gemaakt.
Bij een artikel als boter zal de verpakking een beslissende
betekenis hebben, aangezien distributie daarvan vermoe-
delijk alleen in kleine eenheden in blik aantrekkelijk zal
zijn. De kosten, die een dergelijke verpakking met zich
brengt, zullen ongetwijfeld een bezwaar vormen. Het
ligt voor de hand, dat aU deze producten afzonderlijk
een, voorwerp van bestudering door met name de ont-
vangende landen zullen moeten zijn en het zou niet juist
zijn bij voorbaat te stellen, dat voor elk van deze pro-
ducten en voor elk van de onderontwikkelde landen,
die geâcht worden voor een bijdrage tot de oplossing van
het vraagstuk in aanmerking te komen, een volkomen
negatieve conclusie moet worden getrokken.
Het kan van belang zijn hier nadrukkelijk op te merken,
dat men voorzichtig moet zijn met het trekken yan con-
clusies uit omstandigheden, zoals die in het Oosten gelden,
wanneer wij deze omstandigheden met Westerse ogen
bezien. Het gevaar, dat hierbij stellig dreigt is namelijk, dat
wij door een perfectionisme worden beheerst, ten gevolge
waarvan wij vaak in gebreke blijven hoofdzaken van bij-
zaken te onderscheiden, wat de wenselijkheden en moge-
lijkheden betreft terzake van wat in onderontwikkelde
landen dient te geschieden. Wij hebben hierbij in het
bijzonder enerzijds de voedselschaarste ‘op het oog en
anderzijds de bezwaren die wij met betrekking tot een
redelijke distributie van de te verdelen voedingsmiddelen
hebben gesignaleerd.
Toen tegen het einde van del hongerwinter
1944/45
geallieerde. vliegtuigen aanzienlijke hoeveelheden levens-
middelen in de nabijheid van de grote steden in het Wes-
ten van ons land ,,dropten”, was de distributie van deze
goederen niet in ‘alle opzichten bevredigend. Toch zou
niemand de conclusie voor zijn rekening hebben durven
nemen, dat deze air-dropping op grond daarvan niet
had moeten plaatsvinden. Zo is naar onze mening ook
de situatie in onderontwikkelde landen en dient men aan
de distributie van te liquideren wereidvoorraden veel
minder strenge ,eisen te stellen dan het geval zou zijn, in-
dien van een meer bevredigende voedselvoorziening in
deze landen sprake was. Een illustratie van de mogelijke
overschatting van distributiemoeilijkheden in de ont-
vangende landen biedt Pakistan, dat enkele jaren geleden
een belangrijke zending melkpoeder heeft ontvangen van
de F.A.O. Voor de distributie hiervan heeft zich toen
een Organisatie gevormd, die, met het Rode Kruis kan
worden vergeleken en die met medewerking van de
Overheid dit melkpoeder, op een zodariige wijze aan groe-
pen consumenten ter beschikking heeft gesteld, dat in
het algemeen gesproken deze geschenkzending tot te-
vredenheid van de bevolking is gedistribueerd.
Wanneer men de liquidatie van de voedselvoorraden
in het bijzonder dienstbaar wil maken aan een verbe-
tering van de voedselvoorziening, mag het bestaan van
displaced persons worden gememoreerd, die onder be-
scherming van een bepaald land of zelfs van de Verenigde
Naties in sommige delen van de wereld zijn geconcen-
treerd. Door een deel – zij het ook een zeer klejn deel –
van dë Amerikaanse overschotten ter beschikking van
deze slachtoffers te stellen, zou bovendien wat de beide
zijden van het vraagstuk betreft, een bijdrage tot de
oplossing worden geleverd. Weliswaar zouden de voor
deze categorie consumenten ter beschikking gestelde hoe-
veelheden gratis moeten worden aangeboden, maar dan
vraagt slechts het probleem van de financiering om een
oplossing.
Samenvattend menen wij te mogen stellen, dat het
probleem van de surplusvoorraden in het algemeen op
bijkans onoverkomelijke moeilijkheden zal blijken te
stuiten, maar dat»het zich toch laat aanzien, dat een li-
quidatie van een deel van de voorraad op de door Mi-
nister Mansholt gesuggereerde wijze niet bij voorbaat uit-
gesloten möet worden geacht. De moeilijkheden blijken
vooral te liggen in
.
de ontvangende landen, zodat bij
een nadere bestudering van het onderhavige vraagstuk
in ruime mate gebruik zal moeten worden gemaakt van
de diensten van hen, die inzicht in economische vraag-
stukken aan kennis van het Oosten paren.
Rotterdam.
,
.
‘.
Prof. Dr H. J.’ FRIETEMA.
1032
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
23 December 1953
,,Normale” wirtschaftliche Expansion
Die Befiirchtung, dass der wirtschaftliche Aufschwung
in Deutschiand seine Intensitt verlieren würde, hat sich
nur insoweit bewahrheitet, als eine allmâhliche Anglei-
chung an eine ,,normale” Wachstumsrate stattfand. Die
Tatsache der weiterhin steigenden wirtschaftlichen Akti-
vitât – die am besten ihren Ausdruck in der Steigerung
des Brutto-Sozialprodukts findet und mit einer Zuwachs-
rate von ungef2ihr
6,5
Y.H. um rund 4 v.H. über der der
Zwishenkriegszeit liegt – berechtigt jedoch nicht zu
der Annahme, dass das Problem der Sicherung der wirt-
schaftlichen Expansion damit leichter geworden sei.
Wenn auch die Steigerung der industriellen Produktion
um ca 12 v.H. im Monatdurchschnitt der Berichtsmonate
August, September und Oktober gegenüber den Vor-
jahrsmonaten und die weitere Steigerung der Beschifti-
gung – Zahien für eine genaue Berechnung des Volks-
einkommens liegen noch nicht vor – für eine weitere
wirtschaftliche Expansion sprechen, so muss zwar vor
einer alizu optimistischen Beurteilung der deutschen
Wirtschaftslage gewarnt werden, eine alizu grosse Skepsis
hinsichtlich der Konjunkturentwicklung ist jedoch ebenso
wenig gerechtfertigt.
Die Sicherung des wirtschaftlichen Fortscliritts ist
in Deutschland zur Zeit weniger ein quantitatives als em
qualitatives Problem. Darüber darf auch das weitere
Ansteigen des Index der industriellen Erzeugung auf
einen Höchststand von 170 (1938= 100) diesen Jahres im
Vergleich zum vorigen Jahr mit 167 nicht hinweg tuschen,
da sich einerseits das Anstiegstempo verringert hat und
andererseits grosse strukturelle Vernderungen. zwischen
und innerhalb der verschiedenen Erzeugungsbereichen
eingetreten sind, die bei sehr starken Produktionszunah-
men einzelner Industriegruppen ProduktionsrUckginge
anderer Gruppen hervorriefen.
Sehr stark kommtdies im Sektor der Investitionsgüter-
erzeugung zum Ausdruck, in dem
‘
ein Rückgang der
Produktion zu verzeichnen ist, der saisoneil zu früh
kommt und auf eine tendenzielle Konjunkturrezession
in diesem Sektor hindeutet. In diesem Zusammenhang
muss desweiteren noch berücksichtigt werden, dass sich
auch die qualitative Struktur der Investitionen von der
Wâhrungsreform bis heute sehr stark veriindert hat.
Bei einem stetigem Wachstum der Gesamtinvestitionen
hat der Anteil der konjunkturunabhangigen, grössten-
teils von der öffentlichen Hand geförderten Investitionen
gegenilber den kon junkturreagiblen sehr stark zugenom-
men. Bei den Letzteren macht sich nicht nur ihrKapazi-
titseffekt, sondern auch in grossem Masse der Ubergang
von der Preis- zur Mengenkonjunktur, der mit einem
Sinken der Gewinnrate verbunden ist, bemerkbar.
Hier zeigt sich für jeden mit der ökonomischen Theorie
Vertrauten sehr deutlich, dass die Investitionsschwan-
kungen nicht nur von den Gewinnveranderungen, son-
dern auch von der schon existierenden Kapitalgütermenge
abMngig sind. Damit kommt zum Ausdruck, dass es
mehr die Gewinnrate als die Gesamtgewinnsuime ist, die
fiir die Investitionstâtigkeit von massgebender Bedeutung
bleibt. Ausserdem wird die Sattigung mit Kapitalgiitern
nach hohen Investitionen ersichtlich, wobei jedoch für
die Beurteilung dèr westdeutschen Wirtschaftslage be-
achtet werden muss, dass dies nur fiir die Situation em-
zelner Industriegruppen Gültigkeit besitzt.
Bei einer Aufteilung des für Konsum und Sparen zur
Verfügung stehenden Einkommens auf die Hauptein-
kommensgruppen Arbeitnehmer, Selbstndige und Un-
t’ernehmen, Sozialempfiinger und öffentliche Hand zeigt
sich; dass der Anteil der Gewinneinkommen der Unter-
nehmen und Se1bstndigen sehr stark zurückgegangen
ist, und zwar bei einer absoluten und relativen Zunahme
des Anteils der übrigen Einkommensgruppen.
Einkommensverteilung’)
1952 I.H.J.
Mrd DM
1953 I.H.J.
Mrd DM
Ver8nde-
rung in v.H.
25,2
28,3
12,3
Nettolöhne, .gehâlter
21,2
23,7
11,8
Bruttolöhne,
-gehiliter
………….
Sozialeinkommen
u
Verzorgungsbe-
züge der Beamten
……………
9,3
10,4
11,8
30,5
34,1 11,8
Netto-einkommen
der
Unternehmen
14,2
12,7
–
10,6
davon:
Masseneinkommen
……………..
Entnahmen
………………
(7,1) (7,2)
(0
1
1)
und
Selbstiindigen
……………
unverteilte Gewinne,
Steuerrück-
stellungen und Reserven
(7,1)
..
(5,5)
(..- 22,5)
Netto-einkommen
der
öffentlichen
Hand
…………………….
11,3 12,7
12,4
Summe der Netto-einkommen =
Nettosozialpro1ukt zu Marktpreisen
56,0
59,5
6,3
Konsum
……………………..
35,1
38,0
8,3
‘) Berechnet aufgrund der Veröffentlichungen des Deutschen Instituts für
Wirtschaftsforschung, vierteljahreshefte zur Konjunkturforschung, Jg. 1953,
Heft 2 und 3.
Auch im dritten Quartal 1953 hat das Massenein-
kommen in recht betrâchtlichen Masse zugenommen,
wenn auch nicht mehr ganz so stark wie im zweiten
Vierteljahr, in dem die Zuwachsrate ganz erheblich durch
die Gehaltserhöhungen im öffentlichen Dienst ab 1
April 1953 beeinflusst worden war. Ein weiterer Druck
auf die U’nternehmereinkommen und die Rentabilitiit
der Unternehmen kam von Seiten der aligemeinen
Preisentwicklung, die im Zuge einer tendenziellen Preis-
.senkung die Arbeitnehmereinkommen auch ohne eine
Steigerung der Nominallöhne begünstigte.
Die Erzeugerpreise industrieller Produkte sind von
ihrem Höchststand aufgrund des ,,Korea-booms” im
Ietzten Quartal 1951 von 121 auf 116 (1950=100) bis
zum Oktober diesen Jahres gefallen. Noch starker macht
sich diese Entwicklung im Verbrauchsgütersektor be-
merkbar, der allerdings auch die stârkste Steigerung
mitgemacht hatte. Hier liegt ein Riickgang von 122 irn
Jahresdurchschnitt 1951 (1950= 100) auf 97 im’ Jahres-
durchschnitt 1953 vor. Eine weitere Erhöhung der No-
minaleinkommen würde hier den schon von der Ertrags-
seite her einsetzenden Druck auf die Unternehmerein-
kommen und Betriebsrentabilitt verstârken und die
Investitionsbereitschaft noch weiter herabsetzen.
Gerade hier zeigt sich sehr deutlich, dass die Produk-
tion nicht mehr in allen Industriegruppen g1eichmssig
anstieg, sondern bei einer zwar im Anstiegstempo hinter
den Vorjahren zurückbleibenden, aber doch noch steti-
gen Zunahme der gesamten Industrieproduktion in der
Investitionsgütergruppe in diesem Jahr zum ersten Mal seit
1950 zurückgegangen ist.Dieses muss hinsichtlich der wirt-
schaftlichen Entwicklung umso nachhaltiger bewertet wer-
den, als einVergleich der Volumenentwickiung – der preis-
bereinigten Absatzwerte – zeigt, dass selbst die Absatz-
mengen nur noch in dem saisonell begiinstigten zweiten
Halbjahr eine steigende Tendenz aufweisen, wâhrend im
erstèn Halbjahr ein fallender Trend vorliegt und im Jahres-
durchschnitt die Entwickiung im– grossen und ganzen
-23 Decëmber 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1033
stagniert. ehr deutlich kommt die fallende Tendenz in
der Eisen-, Blech- und Metailwarenindustrie zum Aus-
druck. Dort ist ein Rückgang von 134 im Monatsdurch-
schnitt 1952, arbeitstitglich bereinigt, auf 128 im Mo-
natsdurchschnitt 1953, bezw. bei einem Quartalvergleich
von 129 im dritten Quartal 1952 auf 120 im dritten
Quartal 1953 zu verzeichnen.
Trotz der deutlichen Verlangsamung in der Expansion
der konjunkturreagiblen Investitionen sind doch manche
günstige Symptome festzustellen. So hat vor allem der
Auftragseingang der Investitionsgüterindustrien bei einer
sich belebenden Auslandsnachfrage im 2. und 3. Quartal
1953 gegenüber den entsprechenden Vorjahrsquartalen
wert- und volurnenmâssig insgesamt um ca 9 v.H. bei
einer ungefâhr 7 v.H. vo1unienmâssigen Expansion der
Produktion zugenommen. Ob dies jedoch ausreichen
wird, um den bisherigen Rückgang der Auftragsbestânde
zu kompensieren, bleibt abzuwarten. Jedenfails kann
registriert werden, dass im konjunkturreagiblen Inves-
titionsgüterbereich in der nichsten Zeit kaum irgendwel-
che Krâfte wirksam werden, die grosse konjunkturelle
Verânderungen nach der einen oder der anderen Seite
hin bei einer augenblicklich leichten Konjunkturab-
schwichung hervorrufen. Eine wesentliche Steigerung der
Produktion im gesamten Investitionsgüterbereich ist
daher auch kaum durch eine verstârkte Förde.rung der
nichtmarktreagiblen Investitionen auf lange Sicht zu
erreichen, da damit nur die Wachstumssêhwiichen der
anderen Gruppe überdeckt würde, sondern durch eine
Anregung der Nachfrage, wenn die Ursache für das
Nachhinken bei dem Endverbraucher liegen soilte.
Auch in den Grundstoff- und Produktionsgüterindus-
trien machen sich relativ starke strukturelle Verschie-
bungen bernerkbar. Wenn auch der Index der
Grundstoff-
und Produktion sgütererzeugung insgesamt einen auf-
wârtsgerichteten Trend aufweist, so zeigt doch die Ent-
wicklung in den einzelnen Industriegruppen bei einer
Steigerung des Gesamtindex von 131 im Monatsdurch-
schnitt 1952 auf 141 im Monatsdurchschnitt 1953 –
Nachkriegshöchststand im Oktober 1953 mit 151 – sehr
verschiedenartige Tendenzen. Wâhrend zum Beispiel der
Index der industriellen Produktion der chemischen In-
dustrie bei einem Nachkriegsmaximum von 192 im Sep-
tember und Oktober 1953 im Monatsdurchschnitt eine
ungefihr 25 v.H. Steigerung gegenüber dem Vorjahr
emacht hat, ist der Jndex der Eisen und Stahi erzeugen-
den Industrie stetig gesunken (von 107 MD 1952 im
dritten Quartal auf 95 MD im dritten Quartal 1953).
Abgesehen von einigen Absatzschwierigkeiten in einzel-
nen Lândern der Montan-Union ist der weitere Rück-
gang in dem normalerweise saisoneil begünstigten zweiten
Halbjahr auf die wieder auflebende Preisdiskussion zu-
rückzuführen, die auf Seiten der weiterverarbeitenden
Industrie zu einer Zurü4ha1tung in der Auftragsertei-
lung führte. In einem gewissen Zusammenhang mit der
labilen Lage in der Eisen- und Stahlindustrie steht die
Tatsache, dass die Kohlenförderung im Monatsdurch-
schnitt 1953 gegenüber dem Vorjahr nur unwesentlich
zugenommen hat. Hinsichtlich der weiteren Entwickiung
kann jedoch angenommen werden, dass die mit der Preis-
diskussion zusammenhângende Zurückhaltung der Auf-
tragserteilung nur von relativ kurzer Dauer sein• kann,
da von Seiten der Weiterverarbeiter infolge der Abnahme
der Lagervorrâte und im Interesse der Aufrechterhaltung
der eigenen Absatziage eine Steigerung der Nachfrage
zu erwarten ist.
So wird es verst.ndlich; dass neben den ‘Verbrauchs-
güterindustrien die Gruppe der mehr oder weniger kon-
junkturunabhângigen, von der öffehtlichen Hand ge-
förderten Investitionen Hauptstützen der wirtschaft-
lichen Expansion 1953 iCt Westdeutschland wurden.
Hier lag der Fortschritt der Bauinvestitionen weit über
dem der marktreagiblen Anlageinvestitionen. Bei den
ersten wurde der konjunkturelle Rücksch1g schon im
Dezember 1952 abgefangen und ein um rund 10 v.H.
höherer Uberhang an halbfertigen Wohnungen gegenüber
demVorjahr liess schon Anfang des Jahres mit einem
früheren Einsetzen der Baukonjunktur rechnen. Diese
erreichte auch schon im April 1953 den vorjabrigen Sep-
tember-Höchststand von 164 und im Mai mit 178 das
diesjâhrige Maximum. Dabei muss noch berücksichtigt
werden, dass der Index nur die Erstellung der Rohbauten
und nicht die Ausarbeitung anzeigt. Wiihrend 1952
das Bauvolumen rund 15 v.H. unter dem der Anlage-
inveslitionen lag, betiug der Unterschied für 1953 nur
noch
5
v.H. Die neue Wohnungsbaunovelle – die den
Bund zu einer Untersttitzung des sozialen Wohnungs-
baues mit einem Mindesibetrag von jhrlich 500 Miii.
DM verpflichtet – in Verbindung mit einer Auflockerung
des. Preisstops für Altbaumieten legen die Vermutung
nahe, dass der Wohnungsbau, dessen Anteil an den Ge-
samtinvestitionen ungefâhr 1/4 ausmacht, auch für die
niichsten Jahre cme starke Konjunkturstütze der deut-
schen Wirtschaft sein wird.
Auf die expansive Funktion des Verbrauchsgütersek-
tors wurde schon oben kurz hingewicsen. Die Entwicklung
war nicht zuletzt von der Steigerung der Masseneinkom-
men abhngig. Bei einem saisonellen Rückgang im ersten
Quartal 1953 von 161 auf 146 lag die Produktiondoch
noch um ca 17 v.H. höher im entsprechenden Yorjahrs-
quartal. Wenn auch in der Mengenkonjunktur keine
Parailelentwickiung von Produktion und Umsatz, bezw.
Umsatz und Gewinn zu erwarten ist, so berechtigt die
zwr weniger stiirmische, aber doch stetige Expansion
im Jahre 1953 zur Hoffnung, dass auch die Verbrauchs-
güterindustrie wëiterhin gesamtkonjunkturstützend wir-
ken und gewisse akzelleratorische Effekte auf die In-
vestitionsgüterindustrie haben wird.
In diesem Zusammenhang ist es jedoch notwendig, auf
das Problem der Finanzierung der Investitionen einzu-
gehen. Die Wiederverfluissigung des Geidmarktes setzte
sich auch 1953 fort. Deutliches Symptom dafür ist der
tendenzielle Rückgang der Kreditinanspruchnahme der
Kreditinstitute beim Zentralbanksystem. Ein weiteres
Symptom war die Wiederbeleburig nach Geldmarktpapie-
ren. Der treibende Faktor der Reliquidisierung ist der
nun schon seit zwei Jahren dauernde Uberschuss der
Devisenankiufe des Zentraibanksystems iiber dessen
Devisenabgaben. Trotz der seit Anfang 1953 verstârkt
einsetzenden Tendenz zum langfristigen Kredit ist der
Anteil des Absatzes an Industrieobligationen am Ge-
samtabsatz der Iangfristigen Schuidverschreibungen im-
mer noch sehr. gering. Allerdings stieg er von 15,9 Miii.
DM (2%) des Gesamtabsatzes des ersten Quartals auf
189 MIII. DM
(ca 25 v.H.). Gegenüber 1952 hat er fiir
die augenblicklich vorliegenden 10 Berichtsmonate um
das Doppelte zugenommen (1952: 130,3 Mi1L tM;
1953:
268,5 Mili. DM) und umfasst ca 57 v.H. der seit
der Wdhrungsreform abgesetzten Industrieobligationen.
inwieweit eine weitere Steigerung möglich wird, ist in
erster Instanz von dem ZurückIaIten der Kommunal-
obligationen und der Anleihen der öffentlichen Hand
abhângig.
Mt der Reliquidisierung zusammenhangend u be
1034
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
23 December 1953
trachten ist die Entwickiung des deutschen Aussenhandels.
Trotz den zahireichen Schwierigkiten denen der deut-
sche Export infolge der Rohstoffbaisse in den meisten
überseeischen Lândern begegiet, ist die deutsche Ausfuhr
volumen- und wertmssig auch’ in diesem Jahre sehr
stark angewachsen. Auch die zum Teil erheblichen Preis-
senkungen konnten em weiteres Ansteigen nicht ver-
hindern. Allein die Warenhandelsbilanz für Januar bis
Oktober 1953 zeigt einen Uberschuss von ca 1.800 Miii.
DM ($ 430 Miii.) gegenüber 1952 mit 709 Miii. DM
($ 183 Miii.). Am besten hat sich dabei die Ausfuhr nach
dem Dollar-Raum entwickelt, die in den ersten drei
Quartalen von 1953 die Gesamtausfuhr von 1952 fast
erreichte. Im dritten Quartal hat sich dabei die Ausfuhr
wertmâssig um ungeftihr 35 v.H. gegenüber dem Vor-
jahrsquartal nach dem Dollar-Raum erhöht. Ebenso
hat sich auch der Einfuhrüberschuss aus diesen Lndern
verringert. Das ist weniger auf Importrestriktionen als auf
eine Verbesserung der ,,terms of trade” einerseits und
im vermehrten Bezug von Waren aus dem Doliar-Raum
über den Zwischenhandel mit EZU-Liindern zurückzu-
führen, wodurch die unmittelbare Einfuhr aus dem
Dollargebiet sowie der damit verbundene Dollaraufwand
reduziert werden konnte.
Wieweit eine weitere Steigerung des Aussenhandels
ein Mittel zur Stabilisierung des wirtschaftlichen Fort-
schritts ist, Mngt weniger von der weiteren Zunahme des
Exports als von dem damit zusammenhângenden Pro-
blem der Zahlungsbilanz ab. Abgesehen davon, dass die
Importüberschusslander sich zur Ausgleichung ihrer Zah-
lungsbilanz zu einer Importrestriktion veranlasst sehen
könnten, muss auch beachtet werden, dass eine Kredit-
gewâhrung – im Gegensatz zum normalen Kapital-
export – das Volkseinkommen nicht erhöhen wiirde.
Obwohl die Zunahme der Ausfuhr Deutschiands, ge-
messen an der Exportzunahme der meisten anderen
Industrielânder, immer noch im Rückstand liegt – und
dies trotz der betriichtlichen Bevölkerungszunahme in-
folge des Einstroms von Vertriebenen und Flüchtlingen
– ist unseres Erachtens eine beschriinkte Kreditexpansion
A
d.h. eine weiterenregung der Verbrauchs- und Inves-
titionsneigung im Inlande bei der zur Zeit herrschenden
Mengenkonjunktur zu befürworten.
Münster i. Westf.
Dr H. KÖNIG.
Dë ‘Franse economie uit de impasse van de inflatie
De Franse economie heeft tot begin 1952 een acute
inflatie gekend. Sindsdien is de interne situatie in Frank-
rijk echter grondig veranderd; gedutende bijna 2 jaar
zijn de prijzen niet gestegen. Er heeft zelfs een daling van
de prjsindices plaats gevonden, weike van groter omvang
was dan in omliggende landen:
De oogsten van 1952 en 1953 zijn goed geweest. De
landbouwpro’ductie ligt hierdoor ongeveer 4 pCt boven
het vooroorlogse niveau. Het deficit van de lopende.be-
talingsbalans is in de tweede helft van 1952 sterk vermin-
derd en sindsdien beduidend lager gebleven dan tijdens
de infiatieperiode. Een verdere verbetering schijnt ingeluid
te zijn in de tweede helft van 1953. De importoverschotten
hebben dank zij de bijzondere dollarinkomsten tot nu toe
de monetaire reserves niet aangetast.
Productie en besteding der middelen.
Het bruto nationaal product in reële goederen gemeten
is ten gevolge van de post-infiatoire effecten niet toege-
nomen in 1952 in vergelijking met
1951.
Doordat de ex-
porten van goederen en diensten eveneens een daling
vertoonden (-11 pCt) is de hoeveelheid goederen ter be-
schikking van de Franse interne economie toch nog
enigszini toegenomen. Deze toename, 85 mrd francs uit-
gedrukt in de koopkracht van 1949, is echter ruim over-
troffen door de gelijktijdige verhoging van de publieke
bestedingen (205 mrd francs). Hierbij zij opgemerkt dat
deze laatste verhoging vooral de toename van de militaire
inspanning tot uiting brengt.
Het is in de eerste plaats in de sector der particuliere
investeringen, dat de stagnatie der Franse productie zich
heeft doen gevoelen In de hier volgende tabel is te lezen,,
dat de particuliere investeringen in 1952 6 pCt lager zijn
dan zij in 1951 waren. De vraag is echter gerechtvaar-
digd, of de investeringsactiviteit in 1951 niet te veel onder
invloed stond van infiationistische motieven.
Voor 1953 zijn nog geen cijfers betreffende de nationale
rekeningen beschikbaar. Aan de hand van productie-
indices kunnen we evenwel het volgende beeld ontwikke-
len. Ten aanzien van de landbouwproductie noteerden we
Nationaal product en gebruik der middelen
(in mrd frs van 1949)
1949
1950
1951
1952 1952
in pCt van
1951
Bruto nationaal
sroduct
7.800
8.400 8.690
8.580
99
950
1.005
1.180
1.200
102
1.345
1.570
1.395
89
Beschikbare middelen
….
7.710 8.060 8.300
8.385
101
Consumptie:
particulier
.
. .
5.640 6.010
6.285
6.240
99
lmporten
…………………
Consumptie: publiek
250
215
180
270
150
Exporten
……………..040
285
160
165
103
Vaste investeringen: particulier,
..
1.300 1.310
1.420
1.340
94
Voorraden
……………330
-publiek
190
240
255 370
145
Bron:
,,Rapport sur la réalisation du plan de modernisation et d’équipement
de ‘union française”. Anne 1952. Comniissariat Général du Plan, 1953,
blz. 70 e.v.
reeds een goede oogst voor 1953. De Franse industriële
productie (zie betreffende tabel) vertoont echter sinds de
eerste helft van 1952, onder invloed van anders gerichte
vraag, een voortdurende verslapping. De crisis in de
consumptiegoederenindustrie, vooral hevig in het midden
van 1952, schijnt te zijn overwonnen, maar in de laatste
maanden van 1952 heeft zij, zoals te verwachten was, de
activiteit in de investeringssector aangetast.
De tendentie die in de tabel tot uiting komt,
wordt tevens geïllustreerd door een vergelijking van de
indices, welke voor September 1952 en September ji.
werden genoteerd. (De productiecijfers van Augustus
weerspiegelen min of meer de stakingen in die maand).
Er blijkt uit: een verhoging van de productie van 7 pCt
tot 15 pCt voor de sectoren: textiel, glas, petroleum,
chemische producten, electriciteit en ertsbouw; een daling
van de productie tussen 12 pCt en 16 pCt voor de sectoren:
huiden en ieder, metallurgie en metaalverwerkende in-
dustrie; een geringe daling (4 pCt) voor de kolenbouw.
Verwacht kar worden, dat de particuliere investeringen
in 1953 niet alleen in haar elan gestuit zullen blijken te
zijn, maar zelfs- een vermindering zullen blijken te hebben
ondergaan in vergelijking met 1952. In welke mate dit
het geval zal zijn hangt af van de mate waarin de bouw-
nijverheid een vermindering in andere sectoren zalweten
23 December 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3’l
Industriële productie
(1950
100)
1952
1
1953
11
1
IIE
1
IV
1
1
1
li
1
111 I0ct
nijverheid)
………
124
121
108
121
118
119
101
112
Enrgie
…………..
122
114
109
124
124
115
Mijnbouw
119
120
115
124
119
121
99
Metallurgie (basisind.)
127
129
107
123
112
113
91
Metaalverwerk. md
134
1
139
129
137
134
130
108
Chemische industrie
119
III
95
114
114
120
106
Textiel
………….
105
98
77
98
94
101
84
Bron:
General Statistics, O.E.E.C., Statistical Bulletin.
te compenseren De bouwnijverheid zal immers zonder
twijfel een gunstiger beeld vertonen dan in het vorig jaar.
Werden in 1952 reeds 81.000 woningen voltooid tegenover
75.000 in 1951, alleen reeds gedurende de eerste zes matn-
den van 1953 werden er 49.000 voltooid..
Reële lonen en werkgelegenheid.
De leegloop van industriële capaciteit heeft de werk-
gelegenheid tijdelijk e.nigszins verminderd. Zij heeft echter
niet een verhoging van de nominale salarissen voorkomen.
Deze laatste zijn nl. sinds het begin van 1952 met 4 pCt
gestegen, een stijging, die tegen de achtergrond van de
daling der prjsindices een verhoging van de reële lonen
betekent. De totale loonsom is hierdoor echter niet toe-
genomen, doordat het aantal volledig of tijdelijk werk-
lozen in deze periode ook is toegenomen.
Het aantal ondersteunde werklozen heeft een maximum
bereikt in Maart ji.
(75.500),
het aantal werknemers min-
der dan 40 uur per week werkend eind Juni1952
(355.000).
Het aantal tijdelijk werklozen is in ruim een jaar met
ongeveer 50 pCt afgenomen en bedroeg eind October jl.
157.000. Het aantal ondersteunde werklozen, hoewel
thans lager dan in het begin van het jaar, blijft echter met
53.200 in October ruim 40 pCt hoger dan in October 1952.
Vergelijkt men deze cijfers met die der actieve bevolking
(ruim, 21 mln) dan blijft de werkgelegenheid de toestand
van full employment dicht benaderen.
Handelsbalans.
De handel van Frankrijk met de niet franc-landen
blijft zich ondanks de productiestagnatie en de door
Frankrijk opnieuw ingevoerde importrestricties, welke
echter enige weken geleden verlicht werden, op een hoog
niveau bewegen. Inderdaad zijn zowel importen als ex-
porten in de eerste negen maanden van 1953 in volume
ongeveer 10 pCt boven de respectieve gemiddelden van
1952 gebleven. De importen laten echter in de loop van
1953 een dalende tendentie zien, terwijl de exporten zich
in een stijgende lijn bewegen.
De exportverhoging is toe te schrijven o.a. aan de ver-
mindering van de vraag in het binnenland, het regerings-
exportprogramma, dat voorziet in bepaalde belasting-
concessies, de verhoogde liberalisatie door andere landen.
De verbetering van de handelsbalans is echter in zeer hoge
mate aan de daling van de wereldmarktprijzen toe te
schrijven, een daling, welke geleid heeft tot een verbete-
ring van de Franse ruilvoet.
Op grond van al deze factoren kon het Franse deficit
op de handelsbalans ten opzichte van de niet franc-landen
teruglopen van een maandgemiddelde van $ 99 mln in
1952 tot $ 58 mln voor de eerste negen maanden van 1953,
het deficit ten opzichte van de landen van de E.B.U.-zone
van resp. $ 51 mln tot $ 37 mln. De balans ten opzichte
van Noord-Amerika laat eveneens een verbetering zien.
De exporten naar deze zone dekken echter nog steeds niet
meer dan 50 pCt der importen uit deze landen.
De hier volgende tabel laat zien, dat ook de meest
recente cijfers der exporten een stijgende tendentie blijven
aangeven.
Buitenlandse handel
in mlnTdollars, tenzij anders aangeduid)
1953
11
1
III
1
Oct.
1
Nov.
Invoer (cif):
Niet franc-landen volume
109
117
134 132 117
118
1949
=
lOO
………….
304 294 283 265 243 238
waarde
……………
waarvan E.B.tJ.-zone
189
183
189 176 162 156
N.-Amerika
48
45 39
39
31
32
Rest van de franc-zone
79 85 87
97
79 79
Uitvoer (fob):
Niet franc-landen volume
178 142
154
167 147 175
222
195
205 222
191
223
236
1949
=
100
.
…………
waarvan E.B.U.-zone
149
132
142
146
127 156
waarde
……………
N.-Amerika
23
15
16
21
17
18
Rest van dc franc-zone
130
142
128 129
98
131
151
Bronnen:
O.E.E.C. Trade Bulletin.
Bulletin Mensuelle de
Statisti4ue. 1.N.S.E.E.,
Paris.
Perspectieven.
Ten aanzien van de perspectieven moge in de eerste
plaats de aandacht worden gevestigd op de kern van het
huidige regeringsprogramma: ,,stabilité et expansion”.
Er wordt dan ook doelbewust naar gestreefd een nieuwe
stimulans te geven aan de productie zonder de monetaire
stabiliteit, zo moeizaam verkregen, weer te verstoren. Zijn
de afgelopen maanden rijk aan indices yan groeiend ver
–
trouwen in de interne koopkracht van de franc, de wereld-
conjunctuur geeft evenmin reden tot haussespeculaties.
Wat de interne factoren betreft: het budget voor
1954,
zoals het aan de Députés is voorgelegd, geeft blijk van
zekere beperkingen, maar het laat een even grote m9ge-
lijkheid voor ,,incentives” als de begroting’ voor 1953;
voorgestelde belastingverlagingen zullen nog niet haar
vol effect hebben in
1954.
Zowel in de sector der banken
als op de eigenlijke kapitaalmarkt schijnt een groter
speelruimte aanwezig te zijn. De hooggestemde verwach-
tingen aangaande bijzondere dollarinkomsten ontmoeten
weinig tegenspraak. Kortom, de mogelijkheden voor een
expansie der industrie en vooral van de bouwnijverheid
zijn aanwezig. Gezien. de door Frankrijk aangegane ver
–
plichtingen inzake de liberalisatie der importen, zal de
conjunctuur van Frankrijk in de komende maanden
echter in hoge mate bepaald worden door de afzet van
Franse producten op de buitenlandse markt.
Parijs. .
F. IALLENS.
London Letter
1f 1 had to pick out one main feature of the British
economy in 1953, I’d hesitate a long time. But should
my choice be limited to one point, l’d choose – with
my eye
011
the first non-austerity Christmas since 1938 –
the steps which have been taken along the road towards
freedom from contLols.
The list is a very long one. So many commodities have
been restored to private trading that. one prominent
London newspaper recently ‘demanded the liquidation of
the Ministry of Materials. The Ministry of Food also
has a shcrt expectation of life. Just for the record, let’s
have a look at the freed commodities, – cereals, copper,
sugar, animal feeding-stuffs, rice, starch, linseed oil,
coffee, bananas, softwood, and in the near future, sul-
phur. Domestic rationing of tea, sweets, eggs, sugar and
within the last day or so, home-produced cheese; for a
1036
ECONOMISCH -STATISTISCHE BERICHTEN
23 December 1953
S
time, meat could be bought according to the purse,
though customers were nominally tied to the butcher
with whom they were registered. In the foreign exchange
markets, arbitrage on a limited scale has been allowed
and even the Bank rate has been allowed to change.
These changes are not entirely due to the zealous be-
lief of the present Government in the virtues of private
trading; they are an indication that the economy was in
a state to take these steps without injurying economic
life, or being forced to abandon premature doctrinaire
experiments. Prices too are freer to move, so that con-
sumers will know the economic cost of their choice, but this
is one of the freedoms which is not relished so much.
During the present year, price movements of the basic
necessities and semi-luxuries have not been very pro-
nounced: according to the interim index, retail prices
rose from 138 (June 17, 1947=100) to 141 in the early
months of the year but dropped back to 140 in August,
remaining there ever sine. The real rub is, as 1 have men-
tioned before, the return of a wider selection. Once
upon a time, the amount of any commodit)’ that could
be bought was limited; the guileful salesman could not
– legally at least – try to push off say another dozen
eggs on the housewife. Now, she has lost that protection
and feels frustrated when the purse dictates the limits.
The index of weekly wage rates (June 30, 1947=100)
has kept much in step with the rise in retail prices, for in
January it was 134 and in October 137. But the index of
industrial production this year has shot ahead faster
that, for it rose from 118 in January to a provisional 125
in September. The base of this index (1948= 100) needs
some adjustment before production can be compared
with prices or wage rates over a longer period. Production
in 1947 was reckoned to be 92 per cent of that of 1948,
though it must be recalled that 1947 was a year in which
industry was stil being converted to a peace-time basis.
1f we re-calculate the index so that 1947 equals 100,
production in January was 128 and 136 in September.
Broadly speaking, production, prices and wages have
made comparable advances since 1947, though produc-
tion has been rising faster in recent months than have
wages.
Of course, the experience of both production and
wage rates has varied greatly from industry to industry.
Until the Central Statistical Office calculates more of
its detailed industrial statistics, comparisons of produc-
tiön in given industries will be invalid, simply because
many of the latest figures relate to the holiday month of
August. That in itself is a commentary on the production
of statistics, for which there is as yet no index! But from
other sources we know that steel production has been
booming and the coal miners have not been idie; on the
other side, the production of aluminium, copper, tin and
zinc has been lower and so have some types of engineering
equipment.
The changes in wage rates from industry to industry is
causing part of the present claims by the railway workers.
They feel that they are being left behind in the race.
Statistics produced this week show clearly that the average
wage earned on the railway is below the general average
for industry. It is generally admitted that some of the
railway workers are highly skilled or have great respon-
sibility. What is not so readily apparent is how the skill
of the average railway ernployee compares with the gene-
ral average. The more skilled employees have complained
that the wage differential hâs been narrowed in recent
years to an intolerable degree. Readers çan smile wrily
at the arguments over diffrentials by those who strive
towards an egalitarian state. The quarrel has been there-
fore that the differential between earnings on the rail-
ways and in industry generally has been widening, while
the differential between varying grades within the railway
has narrowed.
Butit’s not all a question of wages and earnings. The
questions of dividends crops up, more particularly where
the engineers are concerned. For various reasons, corn-
panies are paying out bigger dividends, and this is being
used to exacerbate workers making wage claims. So far,
the ordinary dividends paid Out by companies publishing
their accounts in the first eleven months of the present
year, and sending them to ,,The Financial Tirnes”, are
91 per cent higher than a year ago. On this showing wages
are lagging behind dividends. The question has various
aspects: ‘there’s the relative size of dividends and wages;
there’s the question whether recent behaviour is enough.
1f we look back through the ,,Investors’ Chronicle” to
mid 1947, we find that the dividend index – admittedly
not a perfect figure, but the only one available – has
risen by about 28 per cent while wage rates have, as T
have shown earlier, increased by 37 per cent. So a case
could be made out that dividends stil lag behind wages,
and that the present movement in dividends is only making
up part of the arrears accumulated through dividend
restraint, imposed legally, voluntarily or fiscally.
Then there’s the long story of ,,bids”, with financiers
making huge tax-free profits out of property deals.
Undoubtedly the long period of controls has caused
some boards of directors to lose their keenness, either
to use assets to the best advantage or manage their
business at full efficiency. To that degree, ,,bids” for
companies whose assets are below present day values
are for the economic good of the country. Yet even if that
point is conceded – and there are many who cail these
financiers ,,spivs” – the rewards seem out of proportion
to the work accomplished. 1f Mr. Samuel cleaned up
£ 500,000 on the Savoy deal it seems a good sum when
compared with the £ 54 miffions the 4s. award to half
a million railway workers will cost the British Transport
Commission. These ,,bids” are another form in which
freedom is manifesting itself; but this form of freedom
is a bit much and already finance houses are being asked
to be careful over ,,speculative deals”.
On the international side, the November deficit on
visible account is the smallest for three years, and the
deficit between January and November this year was
£ 122.2 millions smaller than in the corresponding period
of 1952. Largely as a consequence of that improvement,
the gold and dollar reserves have been mounting.
The President of the Board of Trade says that the po-
sition is not wholly unsatisfactory, but it is not good
eüough. The root of the trouble lies in the difficulties
expçrienced in exporting machinery and equipment.
Roughly 40 per cent of our exports come under that
heading, and it is feared that as engineering exports have
fallen back a bigger recession in exports will come when
the engineers receive even part of the 15 per cent they
are demanding and if, despite attempts at increasing
productivity on the railways, freights have to go up
onèe again.
The New Year will see more labour troubles, and serious
setbacks cannot be entirely ruled out of account. It will
almost certainly bring higher costs and this in turn could
quickly affect the overseas position. Not until the Ran-
dail Commission allows the reopening of discussions on
23 December 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1037
American foreign policy can convertibility of sterling be
really discussed. The Commonwealth Conference in
January can only decide what action to take if the Ran-
dali Commission makes given recommendations which
would be acceptable to Congress and the res.t of the
free world.
The year just ending has seen returning fredoms;
next year will be a time of becoming accustomed to the
consequences of those freedoms, and, maybe, to an
extension of freedom, even to the extent of limited con-
vertibility. It wilinot be easy.
Londoi,, December 18, 1953.
HENRY RAKE.
Economische kroniek van Indonesië
(4e kwartaal
1953)
Op verzoek van de redactie ditmaal een vroege kroniek.
De vorige was aan de late kant. Een verslagperiode van
nauwelijks twee maanden, met als belangrijke gebeurte-
nissen twee overheidsmaatregelen. Een aan het begin en
een aan het einde. Daartussen de weinig verrassende fei-
ten van een staking hier en een bindende uitspraak tot
loonsverhoging daar; een moderne drukkerij in bedrijf
gesteld, een machinefabriek gesloten; een mislukte rubber-
conferentie, een geslaagde tinbespreking enz. Daarom
alle aandacht voor
de
twee maatregelen van dit kwartaal:
de ,,inducement-regeling” van 12 October en de 7 De-
cember gepubliceerde circulaire van het Deviezeninsti-
tuut betreffende de zgn. ,,sociale transfers”. Elk uit-
vloeisel van een ontwikkeling in de economie van Indo-
nesië, die reeds in
1952
gevreesd werd; die in 1953 de
pessimisten min of meer gelijk gaf en de optimisten te-
leurstelde. De eerste gericht op een verhoging van de
deviezeninkomsten en indirect werkend. De tweede ge-
richt op beperking van de deviezenuitgaven en direct
werkend.
De ,,inducement-regeling”.
In de vorige kroniek
1)
kon nog juist worden gemeld,
dat zij was afgekomen en wat zij in hoofdzaak inhoudt.
Thans enkele details en wat commentaar.
Met ingang van 12 October is een regeling in werking
getreden, waarbij de Overheid bij uitvoer van de vol-
gende producten ,,inducement-bewijzen” afgeeft tot de
achter de producten vermelde percentages der
f.o.b.-
waarde in rupiah’s: bevolkingsrubber: R.S.S. 1 en II
10 pCt, id. III en IV 8 pCt, id. V 6 pCt, blankets &
crepe 6 pCt; copal, damar, rotan 10 pCt voor gesorteerd;
5 pCt voor ongesorteerd. Een aantal met name genoemde
landbouwproducten en handnijverheidsproducten 10 pCt.
Deze ,,inducement-bewijzen” zijn verhandelbaar, doch
slechts twee maanden geldig. De houders ontlenen er
een exclusief reqht. aan om, voor het op het ,,inducement-
bewijs” genoemde rupiah-bedrag, deviezen te kopen tot
invoer van een aantal met name genoemde goederen.
Het zijn voornamelijk voedings- en genotmiddelen die
als luxe-goederen worden beschouwd en als zodanig
zijn belast met een ,,invoerpremie” van 100 of 200 pCt.
onverminderd de verschuld igde invoerrechten. Inmiddels
zijn weer uit de lijst geschrapt de artikélen,. welke op de
zgn. D-lijst thuis horen en oor welker invoer voorheen
geen deviezen werden afgegeven.
De bedoeling is blijkbaar de consumenten van de ge-
noemde importgoederen de exportpremie te doen betalen,
die de producenten van ae betrokken exportproducten
moet prikkelen tot vergroting van hun productie, hetgeen
ceteris paribus tot een versterking van de deviezenpositie
zou leiden.
De eerste vraag die rijst is, of de ceteris paribus-
‘)
zie ,,E.-S.B.” van 4 November 1953.
veronderstelling gerechtvaardigd is. ,,De Vrije Pers”
achtte het van kracht worden der regeling ,,op het ogen-
blik dat de Indonesische en Singapore-Maleise delegaties
de rubberkwestie aan het bevechten zijn in de Rubber.
Study Group in London, een steek in hun rug… Dit
gebrek aan timing kan men ook een gebrek aan tact
noemen” merkte zij op
2).
,,Keng Po”, het dagblad met de grootste.pplaagin Indo-
nesië, meende een verband te mogen zien tussen de aan-
kondiging van de regeling en de daarop volgende daling
in de rubbernoteringen op de Singapore markt.
Ter illustratie enkele dagnoteringen in Str. $ cts per
lb RSS 1.
1219
64
1
1,
12110
581/,
3111
55
23/9
63’/,
15110
56′,’,
13111
56
4110
62
1
/,
19110
58’/,
23111
58
1
/,
8110
59
1
/,
23110
55/,
1112
59
5
/,
28110
54
1
1
9112
61
1
1,
,,Keng Po” zal wel niet ten onrechte een verband
gelegd hebben. Doch het lijkt Uw kroniekschrjver twijfel-
achtig of aan de bekendmaking een meer dan zeer tijdelijke
invloed op de prijzen mag worden toegekend. In elk
geval lijkt het niet verantwoord de prjsverandering die
zich voordeed als maatstaf te nemen voor het effect van
de maatregel op de rubberprjzen op langere termijn.
Het zou betekenen, dat de rubbermarkt van de maatregel
zo’n vergroting van het aanbod van bevolkingsrubber
uit Indonesië verwacht, dat de wereldmarktprijs voor
rubber er duidelijk merkbaar door zou worden gedrukt.
Met inachtneniing van de betrekkelijk gôringe elastici-
teit van de vraag naar rubber, lijkt het toch niet waar-
schijnlijk dat men een zo belangrijke invloed aan de
maatregel zal toekennen. Nidt vergeten mag worden, dat
op de datum, waarop de regeling in werking trad, de
buitengewone vergadering van het ,,Management Corn-
mittee” der Rubber Study Group haar weinig succesvolle
besprekingen over de vorming van rubberstocks begon.
Men kwam niet verder dan enkele ,,aanbevelingen” voor
de deelnemende landen. De Verenigde Staten hebben
juist gehoor gegeven aan een er van, nl. hun rotatiepo-
litiek met de strategische rubbervoorraden te herzien.
Zij zullen de vervanging van lagere door hogere quali-
teiten beperken. In verband met hun lopende contracten
verwacht men hiervan eerst in April een duidelijke in-
vloéd op de prijzen van de lage qualiteiten.
In deze bespreking van het effect der maatregel op de
expoit van bevolkingsproducten (waarbij rubber verre-
weg het belangrijkste is) zij .nog. even aandacht geschon-
ken aan de opmerking van ,,De Vrije Pers”, ,,dat deze
inducements feitelijk helemaal niet bij de producent
komen. De meeste inducements komen terecht bij de
‘) ,.De Vrije Pers” van 26 October 1953. Het blad verschijnt te Surabaia en
wordt vnl. in Oost-Java gelezen. De Nederlandse hoofdredactrice, Mevr. Fury –
nomen est omen? -‘ kwam verschillende malen door toon en inhoud van haar
artikelen in moeilijkheden. Bij
–
haar laatste veroordeling kreeg zij aanzegging
het land te verlaten. De toon van het blad is fel critisch gebleven.
1038
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
23 December 1953
tussenhandelaren, die een fantastische winst maken”.
Hoewel Uw kroniekschrijver_deze woorden niet voor zijn
rekening zou willen nemen, zit er toch een kern van waar-
heid in:
Indonesië heeft de laatste jaren reeds verschillende
soorten ,,inducement-regelingen”. gçkend
3).
De daarbij
opgedane ervaringen wekken de indruk, dat wat be-
volkingsproducten betreft, de exportbevorderende wer-
king der ,,inducernents” slechts van betrekkelijk korte
duur is.
Het is uiterst moeilijk – zelfs achteraf – een indruk
te krijgen van de feitelijke invloed die dit soort maat-
regelen op de omvang van de export gedurende een be-
paalde periode uitoefent. Op langere termijn treden zoveel
veranderingen op in de overige, de omvang van de export
bepalende factoren, dat het niet doenlijk is na te gaan
welke invloed moet worden toegekend aan de te bestu-
deren maatregel. Op korte terÉnijn staat de omvang van
de export zo sterk onder invloed van ,,hoarding” vôér
en ,,dishoarding” na het in werking treden der ëxport-
bevorderende maatregel, dat bij het gegeven gebrek aan
inzicht omtrent de grootte van de voorraden, zelfs het
primaire effect slechts aan te geven zou zijn met ver
uit elkaar liggende maximum en minimum uitkomsten.
Speculatieve voorraadvorming v66r de aankondiging,
omdat in Indonesië ,,dpnderslagen bij heldere hemel”
niet voorkomen.
De commentaren op het feit, dat slechts houders van
,inducement-bewijzen” gerechtigd zijn bepaalde goede-
ren te importeren beperken zich tot de opmerking, dat
hierdoor de prijzen dezer reeds zo zwaar belaste goederen
opnieuw zullen stijgen. Relatief het meest voor de goede-
ren, waarVoor de invoerpremie 100 pCt bedraagt (de
zgn. B2
;
groep); relatief het minst voor de goederen,
waarop een invoerpremie van 200 pCt moet worden be-
taald (de zgn. C-groep).
Overzicht van het door een importeur te betalen aantal
rupiah’s om te kunnen beschikken over Nf 100 voor de
import van goederen uit een der volgende groepen
Goederengroep
td:
lal
per
du.ent”
300
–
–
300 300
lOO
–
400
B 2 (geen ,,inducement”-
A
……………….
BI
……………….
300
300
–
600
goed”)
………….
B 2
(,,inducement-goed”)
300
300
ca 270
ca
870
C
(event. D)
………
300 600
ca 270
ca
1.170
Opm. 1. Naast deze bedragen, benodigd om de buitenlandse crediteur te kunnen
betalen, komen dan nog de verschuldigde bedragen voor invoerrechten (ad valorem:
over officiële tegenwaarde), statistiekrecht, accijnzen.
Bij importen in Amerikaanse dollars worden de bovengenoemde totale
bedragen nog verhoögd met Rp 6 in verband met de prijs van Rp 0,20 per dollar
voor de nog steeds niet afgeschafte dollar-exportbewijzen (zie schr.: ,,De afschaffing
van het certificatensysteem”, blz. 6).
Het voor ,,inducement” vermelde bedrag fluctueert met de koers der ,,indu-
cement-bewijzen”. De eerste notering (op 13 October) was een koers van 35 per
rupiah. Snel liep de koers op tot 130 ,,ready” per 15 October. Daarna werd dit
record nog een enkel maal bereikt. Sedert eind October was een daling duidelijk merkbaar. Sinds medio November schommelt zij tussen 85 en 90.
De kostprijs van de importeur stijgt dus met ongeveer
Rp. 270 per Nf 100 c.i.f. Hieruit kan echter niet zonder
meer afgeleid worden met welk bedrag de dodr de con-
sument te betalen prijs voor ,,inducement-goederen”
stijgen zal. Voorheen immers was het deviezenbedrag,
dat voor de invoer van een bepaald ,,inducement-goed”
‘) Het
,,goederen-inducement-systeem”,
dat o.a. door het Coprafonds werd
toegepast. Hierbij kregen opkopers van het Fonds textiel ter beschikking, waar-
door de oerproducent zijn copra snel in door hem begeerde goederen kon omzetten.
Het ,,deviezen-inducement-systeem”, dat op ruime schaal en niet alleen voor
bevolkingsproducten werd toegepast. Het vertoont veel overeenkomst met de
thans ingevoçrde regeling. ,,lnducement” in de vorm van
exporipremies,
een toe-
slag in geld op de tot export gebrachte producten.
Zie voorts schr.: ,,Het certiflcatensysteem in Jndonesië”. N.V. Uitg. W. van
Hoeve, Den Haag.Bandung, o.a. bis. 6 en 32 en ,,De afschaffing van het certifl-
calensysteem”, De Erven F. Bohn NV., Haarlem 1952, bis. 6 cv.
besteed mocht worden, min of meer gefixeerd. Thans is
de import van het betrokken goed in principe onbeperkt;
ook het aantal importeurs, dat het betrokken goed kan
invoeren, is voor aanzienlijke uitbreiding vatbaar ge-
worden.
Zo is het zeer goed mogelijk, dat een aantal dezer
artikelen in ruimere mate dan voorheen worden geïm-
porteerd, terwijl de consument in de prijs die hij betalen
moet, slechts ten dele de kostenstijging bij de importeur
bemerkt. Het is zelfs niet uitgesloten, dat er voor de
consument een prijsdaling ontstaat! Men denke aan het
geval dat het betrokken artikel tegen ,,vrje marktprjs”
aan de consument werd verkocht en voorheen een dus-
danige winst voor de handel opleverde, dat ook als de
handel nu dè kostenstijging ten volle voor zijn rekening
neemt er nog een voldoende marge overblijft om tot rui-
mere importen te prikkelen; hetzij door lieden die vroe-
ger reeds tot de gelukkige verkrijgers van een (beperkte)
importvergunning behoorden, hetzij door importeurs
die ‘eerst onder de huidige regeling een kans krijgen
om het betrokken artikel te importeren.
Uit het bovenstaande blijkt ook de
mogelijkheid,
dat
het deviezenbedrag, gemoeid met de import van ,,in-
ducement-goederen”, groter zal worden dan het bedrag,
dat voordien voor de import dezer artikelen per periode
beschikbaar werd gesteld. Indien dit geval zich indçrdaad
zou voordoen, dan is de voorziening met ,,primaire
goederen” uit de A en de Bl-groep alleen dan met de
,,inducement-regeling” gebaat, als de deviezeninkomsten
door deze regeling sterker stijgen dan de deviezenuit-
gaven voor de ,,inducement-goederen”. Het is denkbaar
dat de ,,inducement-regeling” in dit opzicht zelfs een ne-
gatief resultaat zal opleveren.
Het noemen van deze
mogelijkheid
mag niet worden
opgevat als een
waarschijnlijk
resultaat. De gegevens waar-
over Uw kroniekschrjver beschikt acht hij niet voldoende
voor het doen van een voorspelling. Bij een globale
taxatie van: het in het afgelopen deviezenjaar (1 Septem-
ber 1952 tot 1 September 1953) voor de tegenwoordige
,,inducement-goederen” beschikbaar gestelde bedrag ener-
zijds en de waarde der in 1953 geëxporteerde producten,
die volgens de huidige regeling voor ,,inducement” in
aanmerking komen anderzijds, bleek het laatste bedrag
40 â 50 mln hoger te zijn dan het eerste. Desondanks
blijkt men bereid nog steeds een koers van 80 â 90 te
betalen, zij het ook dat de noteringen voor levering van
1 en 2 maanden na dato, 10 resp. 20 punten lager plegen
te liggen.
Hoe deze koersen te verklaren? Was er bij de bestaande
detailprijzen een grote onbevredigde vraag bij consu-
menten? Is die vraag inelastisch? Maakten de gelukkigen,
die voorheen een invoervergunning kregen op de be-
trokken goederen, exorbitante winsten? Verwacht men
misschien dat de reeks van ,,inducement-artikelen” zal
worden uitgebreid? ,,Keng Po” gaf onlangs een hint in
deze richting. Steunt de Overhèid de prijs door ,,induce-
ment-bewijzen” te kopen en enige tijd in voorraad te
houden of ze zelfs te laten verlopen? Schuilen er grove
fouten in de zojuist genoemde ramingen?
Uw kroniekschrjver kan slechts schattenderwijs aan-
geven aan welke dezer factoren het grootste gewicht
toekomt. De eerste drie lijken hem de belangrijkste.
Bij alle onzekerheden omtrent de van belang zijnde
factoren acht hij zich niet gerechtigd tat een verklaring
van hetgeen hij denkt hog te
zullen
zien als gevolg van
de huidige ,,inducement-regeling”. De grote mate van
onzekerheid niet betrekking tot de economische fac-
23 December 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1039
toren in Indonesië noopt een ieder, die objectief wil
blijven, tot bescheidenheid in het uitspreken van oor
–
delen over de doelmatigheid van beslissingen van Over
–
heid en particulier. Het lijkt niet overbodig hieraan te
herinneren nu we komen tot de andere belangrijke maat-
regel dezer verslagperiode.
De beperking van de sociale transfers.
De huidige regeling inzake de sociale transfers is ver-
vat in circulaire 290 van het Deviezeninstituut, gedateerd
3 December; in de pers eerst gepubliceerd op de 7e.
Ongetwijfeld is ook in Nederland inmiddels voldoende
bekend waar de regeling op neerkomt.
Aan hier werkzame bedrijven en aan hen die hier een
Vrij beroep uitoefenen
kan
ten behoeve van hun buiten-
landse werknerhers die tot de zgn. ,,buitenlandse staf”
behoren transfer worden toegestaan tot ten hoogste
20 pCt van het gezamenlijke bruto-belastbare rupiah-
inkomen der betrokken werknemers. Aan het beleid
van de werkgever is overgelaten hoe hij het getransfe-
reerde bedrag over de individuele werknemers zal sprei-
den, mits hij zich houdt aan minimum 17+ en maximum
224 pCt. Een commissie zal uitmaken, welke bedrijven
mogen
transfereren en welke hunner werknemers geacht
woiden te behoren tot ,,de buitenlandse staf” ). Deze
regeling treedt 1 Januari 1954 in werking. Gelijktijdig
vervallen de oude regelingen voor de bedrijven en hun
buitenlandse werknemers met betrekking tot transfers
voor VerlQfsalariSsen, alimentaties, studiekosten, spaar-
remises, premies voor levensverzekeringen e’.d.
Wel zeer euphemistisch zegt de preambule dezer nieuwe
regeling dat thans ,,een andere vorm van overmaking”
wordt ingevoerd. Wat de vormverandering . betreft, is
zij een verbetering vergeleken met het oude systeem.
Zij geeft minder administratieve rompslomp, zowel voor
het bedrijfsleven als voor de Overheid. Zij is echter veel
meer dan een vormverandering. Zij brengt zeer belang-
rijke veranderingen van
materiële
aard.
le. De individuele transfermogelijkheden zijn omgezet
in een transfermogelijkheid voor de werkgever teri behoeve
van de co1lectiiiteit van zijn buitenlandse werknemers.
2e. Door het totaal der transfermogelijkheden voor
deze doeleinden te limiteren op een percentage van ge-
middeld 20 wordt een vermindering van circa 50 pCt
van het transferbedrag bereikt.
3e. Bepaalde bedrijven en personen, die voorheen wel
transfermogelijkheden hadden, komen niet meer voor
transfer voor deze doeleinden in aanmerking.
4e. Onvoldoende is rekening gehouden met de ver-
plichtingen in buitenlandse valuta der werkgevers jegens
hun buitenlandse werknemers.
5e.
Met het stellen van de limieten van 174 en
–
224
pCt is onvoldoende rekening gehouden met de tussen
werknemers van een zelfde werkgever bestaande ver-
schillen in contractuele en morele aanspraken -op betaling
in buitenlandse courant.
Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken,
dat deze maatregel grote opschudding in buitenlandse
kringen hier, teweeg heeft gebracht. Men noemt de
maatregel onrechtmatig, onrechWaardig en ondoelmatig.
Onrechtmatig, omdat men van mening is, dat de in de
R.T.C.-overeenkomst neergelegde mogelijkheid tot be-
perking van transfers niet inhoudt het recht tot het uit-
‘) VgIs ,,Pedoman” van 11 December 1953 is deze commissie inmiddels benoemd.
Oud-Minister Djuanda, thans directeur nationaal planbureau, voorzitter; enkele
ambtelijke leden; Prof. Tan Eng Oen als vertegenwoordiger -van de particuliere
samenleving.
sluiten van bepaalde categorieën bedrijven en personen
5).
Onrechtvaardig omdat de regeling onvoldoende rëkening
houdt met de uiteenlopende betekenis van transfer voor
buitenlanders. Ondoelmatig omdat Indonesië buiten-
landse ondernemingen afschrikt in Indonesië (meer) te
investeren en buitenlandse deskundigen er niet langer
voor zullen voelen bij de nieuwe transfermogelijkheden
langer in Indonesië te werken.
Dat de nieuwe regeling onrechtmatig is zal men van
officiële Indonesische zijde ontkennen. Een meningsver-
schil van juridische aard. Uw kroniekschrjver acht
zich verplicht noch competent tot de behandeling er van.
Wat de ,,onFechtvaardigheid” van de regeling betreft,
zal men van officiële zijde Wellicht bezwaar hebben tegen
het woord, doch bijv. niet ontkennen, dat een ongehuwde,
die volgens de huidige regeling 174 pCt van zijn belast-
baar rupiah-salanis in vreemde valuta uitbetaald krijgt,
relatief veel minder zwaar getroffen is dan een gehuwde
werknemer (met studerende kinderen en een vrouw die,
om welke reden-dan ook, niet in Indonesië kunnen zijn),
die 224 pCt krijgt. Het zal voor de laatste vaak onmogelijk
zijn om met deze middelen zijn gezin te onderhouden.
En wat dan?
,,Niet mijn zaak” zou men van Indonesische, zijde
kunnen zeggen. ,,Wat de werkgever wil en kan doen in een
dergelijk geval moet hij weten. Wat hij krachtens arbeids-
overeenkomst
moet
doen, raakt Indonesië niet direct
6).
I400gstens is Indonesië geïnteresseerd in de gevolgen er
van voor het land. Maar dan komen we op het doelma-
tigheidsaspect van de regeling. Dat de mate, waarin
buitenlandse bedrijvèn en werknemers getroffen worden,
zeer uiteenloopt zij toegegeven. Het is jammer. Maar op
billjkheidsgronden
kunt
gij
buitenlanders niet meer van
Indonesië verlangen dan dat binnen het kader van het-
geen het Indonesisch belang toelaat, met billjkheids-
desiderata van buitenlanders wordt rekening gehouden.
Weet
gij
een billijker regeling, die geen offers vaji Indo-
nesjë vraagt, dan gaarne suggesties”.
Het is dan heel moeilijk een wijziging van de regeling
voor te stellen, die irrelevant is voor het belang van In-
donesië En zodra het Indonesisch belang er bij betrokken
is, wordt het niet eenvoudig aan te tonen. wat de conse-
quenties voor het Indonesisch belang zullen zijn. Sub-
jectieve schatting van de feitelijke uitkomsten en sub-
jectieve waardering dier uitkomsten kunnen tot vcr
uiteenlopende oordelen over de alternatieven leiden.
Zelfs een van Nederlandse zijde bepleite wijziging die
zich beperkte tot het voorstel het minimum van 174 pCt
lager en het maximum van 224 pCt hoger te stellen, is niet
a priori irrelevant te achten voor het Indonesisch belang.
Men zou kunnen menen dat bij nauwere grenzen het
systeem er eerder toe leidt dat lieden met relatief geringe
transfereisen voor Indonesië behouden kunnen worden.
En hiermede zijn we gekomen bij het derde punt van
critiek: de
ondoelmatigheid
van de regeling. Zij -schrikt
kapitaal af en heeft de tendentie deskundige buitenlandse
krachten uit te drijven. Dat de nieuwe regeling dit effect
zal hebben, lijdt geen twijfel. Ook van Indonesische zijde
zal er nauwelijks iemand te vinden zijn, die het hier niet
mee eens is. Dit feit ‘is echter op zichzelf nog niet vol-
doende om er een doelmatigheidsoordeel mee te recht-
‘) Vôlgens de ,,Java Bode” van 10December 1953 was men in ,,Haagse kringen”
dezelfde mening toegedaan. Dit is overigens een typisch Nederlands punt. Het ,,overige buitenland” heeft normaliter dezelfde rechten als Nederland, doch op grond van een ,,meestbegunstigingsclausule” in de monetaire accoorden.
‘) Aangenomen mag worden, dat door het Deviezeninstituut goedgekeurde
arbeidsovereenkomsten, waarin de werknemer recht op betaling in vreemde valuta
is gegeven, buiten deze regeling vallen. Ook de oliemaatschappijen die nog met
een zgn. ,,let-alone agreement’ werken, zullen weinig hinder van deze regeling
ondervinden. –
1040
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
23December 1953
vaardigen. Er is altijd nog een aantal Indonesiërs, dat
zou antwoorden: ,,Liever honger zonder, dan doorvoed
met hulp van buitenlanders”. Maar ook voor hen, die
niet deze mening huldigen, behoeft het feit, dat buiten-
lands kapitaal wordt afgeschrikt en een aantal buiten-
landse krachten wordt uitgedreven, nog niet voldoende
te zijn als bewijs van de ondoelmatigheid der getroffen
maatregel. Abstraherend van sentimentsoverwegingen
gaat het er in de eerste plaats om, of de te verwachten
besparing aan deviezen voor de sociale transfers opweegt
tegen de mogelijke daling van de deviezeninkomsten als
gevolg van de afstotende werking der regeling t.o.v.
buitenlandse investeringen en -deskundigheid. Op korte
termijn wel, op lange termijn niet, zou de mening kunnen
zijn. Ook daarmede zou de doelmatigheid der regeling
nog niët veroordeeld zijn. Als men redelijkerwijs zou
mogen verwachten, dat het verlies aan deviezen in de
toekomst gemakkelijker te dragen zal zijn, dan een be-
perking van de goederenimport nu, dan is men nog steeds
niet verslagen in de verdediging der maatregel.
Conclusies.
De beide besproken maatregelen lijken op korte ter-
mijn en voor de buitenlandse bedrijven en -werknemers
nadelig.
De ,,inducen’ient-regeling”
heeft de tendentie:
le. het aanbcd van bevolkingsproducten (vnl. rubber?
te vergroten en daardoor een prijsdrukkende invloed uit
te oefenen op de prijzen dier exportproducten in het al-
gemeen, dus ook op de ondernemingsrubber;
2e. de geldinkomens der ,,bevolkingsproducenten” te
doen stijgen en daardoor de locale prijzen en lonen.
Het geeft een stijgende tendentie in de kosten van buiten-
landse ondernemingen in het betrokken gebied;
3e. de prijs van de ,,inducement-goederen” – die
speciaal door de bevolkingsgroepen die Europees leven
worden gekocht – te verhogen.
De nieuwe
regeling
der sociale transfers betekent nor-
maliter:
le. een zo belangrijke daling van de buitenlandse in-
komens
•
, van buitenlandse werknemers, dat een deel
hunner niet in Indonesië zal willen (kunnen) blijven
werken;
2e. toenemende moeilijkheden voor buitenlandse werk-
gevers bij de voorziening met deskundige krachten. Hier-
aan zal slechts ten dele en ten koste van de winsttransfers
der werkgevers het hoofd geboden kunnen worden.
Op langere termijn zouden deze nadelen voor buiten-
lands kapitaal en arbeid gecompenseerd kunnen worden,
indien de besproken maatregelen een beduidende ver-
betering in de economie van Indonesië zoliden opleveren.
Hierover kan Uw kroniekschrjver noch wat de ,,indu-
cement-regeling”, noch wat de transferregeling betreft
een objectief verantwoorde prognose geven.
Djakarta, 14 December 1953
Prof. Dr A. K}AAL.
S un naamse kanttekeningen
(3e kwartaal 1953)
Betalingsbalans.
Op 14 October hield landsminister J. C. Curiel van
Econorhische Zaken een persconferentie, waarbij hij
cijfers verstrekte inzake de betalingsbalans medio 1953
1).
De netto goud- en deviezenvoorraad bedroeg per 30Juni
1953 Sf21,4 mln tegen Sf14,9 mln per 1 Januari 1953.
Het voorlopige cijfer per 3 October 1953 is Sf21,4 mln.
Deze dalende toeneming van de deviezenvoorraad zal
in hoofdzaak een gevolg zijn van de tijdelijke daling in
de bauxietverschepingen. De landsminister verwacht een
grotere toeneming gedurende het vierde kwartaal.
Het totale handelsvolume is nog steeds in stijgende
lijn. Over de
laatste
jaren bedroeg dit:
1950
…………..
Sf 70,8 mln
1951
……………
..85,5
1952
…………..
.. 102,3
,,
1953, le hj.
…….. ..52,1
Aannemende, dat inderdaad de bauxietexport ge-
durende het tweede kwartaal een laagtepunt vertoonde,
zal 1953 wederom een topjaar worden. Daar het betalings-
cijfer der goedereninvoer over het eerste halfjaar 1953
belangrijk afwijkt van het door het Statistiekbureau op-
gegeven cijfer (22,7 tegen
29,5
mln) hield de landsminister
een uiteenzetting over de oorzaken hiervan:
in 1953 in’gevoerd, doch in 1952 betald.
…
Sf
0,5 mln
niet-betaalde invoer der St. Mach. Landbouw,,
met uitvoer verrekende invoer, o.a. Bruynzeel.
,,
2,0
verschil door commissie-aftrek
……….
ca ,, 1,0
Het excedent in dit verschil kon de landsminister nog
niet verklat$n er een diepgaand onderzoek werd door
‘) zie ,,De Surinamer” er,.
,,De
Tijd” (Paramaribo) van resp. IS en 16 October
1953.
‘)
,,E.-S.B.”
van 9 September 1953, ,,Suriname sedert de tweede wereldoorlog”.
tabel 1.
hem toegezegd. Ook ipzake de goederenuitvoer bestaat
een dergelijke discrepantie.
Statistiekbureau.
De reeds aangekondigde reorganisatie van dit bureau
3)
is thans in uitvoering onder leiding van een uit Nedérland
uitgezonden academische kracht. Deze reorganisatie
stuitte op verzet in de Staten van Suriname. Tijdens
de debatten verklaarde landsminister Currie, dat de
toestand op. het Statistiekbureau niet is wat hij wezen
moet. Dit blijkt uit het bovenvermelde inzake de goe-
derenbeweging. Gelukkig kon een schrapping van de
begrotingspost voorkomen worden. Even later moest de
bankcommissie het ontgelden en de gelden hiervoor wer-
den door de Staten geweigerd.
Geld- en credietproblemen.
De credietbeperking begint steeds beter door te wer-
ken, wat o.a. uit de weekstaten van De Surinaamsçhe
Bank blijkt. Het totaal aan chartaal en giraal geld be-
droeg per 10 October 1953: Sf23.086.444,39
4).
Daar de
handelsbalans met Nederland sterk passief was, moest
gedurende het eerste halfjaar 1953 de Nederlandse mone-
taire rekening afgedekt worden met Sf 1,3 mln aan U.S.
dollars en Sf0,2 mln aan Antilliaanse guldens. Op de
binnenlandse goudmarkt viel een sterke daling in de
goudprijs waar te nemen. Ongeveer een jaar geleden be-
droeg deze nog Sf2,75 per gram, doch thans beweegt hij
zich omstreeks de valutawaarde, zijnde Sf 1,80 per gram.
Déze daling veroorzaakte moeilijkheden ‘bij de goud-
bedrijven en de onderhuurders van de Sarakreek Goud-
‘)
Ib*d., blz. 710.
‘) Sbid., tabel II.
23 December1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERI’CHTEN
1041
velden in het Boven Lawâ gebied gingen deze maand
in staking nadat de maatschappij de opkoopprjs had
verlaagd.
Kosten van levensonderhoud.
De politieke spanning in Brits Guyana heeft yoor het
eerst sinds jaren de Guyana’s in de ,,headlines” van de
wereidpers gebracht. Inderdaad vond het communisme
iti het Britse deel de beste voedingsbodem, want in so-
ciaal opzicht is dit een van de achterlijkste gebieden in
de nieuwe wereld. Werd er aan de ene kant sociaal
vrijwel niets voor de plantage-koelies gedaan, aan de
andere kant veroorzaakte de afbrokkeling van de tot
het sterlingblok behoreide Guyana dollar een sterke
verhoging in de kosten van levensonderhoud. Het is
daarom zeer belangrijk, de ontwikkeling in deze zin in
Suriname
i?auwlettend
gade te slaan
5).
Hoewel de sociale voorzieningen nog lang niet met
de Europese te vergelijken zijn, is er reeds zeer veel ge-
daan. In de jaren 1946-1948 werden enkele Iandsver-
ordeningen van kracht, welke de werknemer behoorlijke
waarborgen geven. Op dit punt is Suriname de meeste
buurlanden ver vooruit. Juist daarom is het dubbel jam-
mer, dat de bij het budgetonderzoek 1952 opgènomen
gegevens over de kosten van levensonderhoud nog steeds
niet voor publicatié zijn vrijgegeven:
•
Bij zijn aankomst in 1950 begon schrijver met een
opname van de kleinhandelsprjzen ‘der meest gebruike-
lijke consumptie-artikelen, welke hij als contrôlegegevens
voor het toen reeds in uitzicht gestelde onderzoek van het
Welvaartsfonds regelmatig bijhield. Op grond van diverse
verkregen informaties stelde hij in 1952 een hypothetisch
consumptiepakket samen voor een eveneens hypothetisch
gezin van twee volwassenen met een driejarig kind te
Paramaribo, en een gezinsinkomen van Sf 100 per maand.
Dit laatste is gelaseerd op een gemiddeld inkomen per
hoofd per jaar van $ 200
6).
Een dergelijk gezii3 is volkomen fictief, daar de meer-
derheid van het volk niet in gezinsverband volgens Euro-
pese begrippen leeft, doch de kosten van levensonder
–
houd van deze sociale eenheid vormen zeer zeker een
nominatieve basis voor sociaal-economisch onderzoek
op lange termijn. Omstreeks het eind van de tweede wereld-
oorlog bevonden de detailprjzen zich op een hoogtepunt,
waarna zij langzaam daalden tot 1949. Feitelijke ge
gevens zijn hierover niet gepubliceerd, doch de tendentie
is duidelijk. –
Het basisjaar 1950 is het begin van een opwaartse be-
weging. Daar de lonen deze beweging nog niet gevolgd
hebben, is het bestedingsbedrag voor luxe en ontspan-
ning volgens de bijgaande tabel met ongeveer 40 pCt
gedaald. Deze tendentie is in de detailhandel inderdaad
duidelijk te merken. De vraag is thans, waar het minimum
ligt, want op dat moment kan de vonk van Brits Guyana
gemakkelijk overslaan. Reeds thans zijn er moeilijk-
heden met de kleine rijstverbouwers in het grensgebied
Nickerie. Mocht aan hun eisen worden toegegeven, dan
zal de rjstprjs aanmerkelijk stijgen met alle gevolgen
van dien.
‘) Dr G. J. Kruyer in ,,I-Jet Parool” (Amsterdam). De daarin vermelde gege-
vens zijn uit de tijd van zijn bezoek aan Brits Guyana in 1949150. Intussen is
de relatjeve welstand van de Hindostaanse bevolkingsgroep in Suriname verder
gestegen In Brits Guyana daarentegen incasseerden de Creootse en }Iindo-
staanse arbeiders gelijkelijk de gevolgen van de laatste devaluatie.
‘) Zie ,,E.-S.B.” van 9 September 1953. Dit cijfer is inmiddels ook opgenomen
itt
een ter perse zijnde gouvernementsbrochure, welke gegevens verstrekt aan
buitenlandse investeerders.
S
Consumptieve uitgaven
(van een gezin te Paramaribo, bestasnde uit man, vrouw, en driejarig kind;
gerekend per maand op basis van een maandinkomen van Sf lOO)
Artikel
Hoeveelheid
Bedrag
Aug.
Bedrag
Aug.
Bedrag
Aug.
1950 1952
1953
Sf
Sf
Sf
Rijst
…………………………24
Dlie
…………………………..
Vlees
………………………..4
Sardints
in
soya
………………
Broodjes
………………………180
.4 argarine
……………………..
kg
2
t
kg
.
.12 blikjes
stuks
1 kg
6 kg
4,32
1,80
12,00
2,28
18,00
1,00
4,00
5,04
.
2,00
14,00
2,76
18,00
1,10
6,00
6,32
2,00
15,00
3,12
48,00
1,20
7,50
stuks
0,50 0,55
0,60
Div. levensmiddelen
4,00 4,55
4,80
K ousebandjes
…………………..
rotaal levensmiddelen
47,90
54,10 58,54
Eieren
………………………..5
.
100
113
122 + + ±
Index
1950=100
……………….
Iuur
……………
…………..
Water
……………………….
.Erfwoning
Erfkraars
6,50
1,20
7,00
1,20
7,50
1,20
ro:al behuizi
ig.
………
……….
Index 1950=100
7,70
100
8,20
107
8,70
113
+++
Electriciteit
…………………..
19
1.
4) VA.
3,61
1,20
3,70
1,20
3.70
1,20
rolaal licht en kook
Index 1950=100
6,01
100
6,10
101
6,10
101
++±
E’etroleum
………………………
ichoenen
……………………..
Broek/rok
…………………….
‘/
paar
stuk
1
1.
stuk
‘/, stel
..
1,40
7,50
5,00
1,00
1,50
5,50
4,50
0,90
1,80
4,75
3,75
0,80
Etemd/blouse
…………………..1
Dndergoed
…………………….
Index 1950=100
100
12,40
83
11,10
74
+++
rotaal kleding
……………………..
14,90
rotoal uitgaven
76,51
80,80
84,44
Totaalindex 1950=100
100
105 110
Paramaribo, Octobr 1953.
G. C. A. MULDER, B. Sc., Ps. D.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
De geldmarkt stond gedurende de verslagweek enigs-
zins onder invloed van de verwachting dat de regeling,
waarbij geëist zal worden dat de banken bepaalde mini-
mum bedragen aan liquide middelen ter beschikking
houden, dan toch binnenkort zal worden afgekonaigd.
De marktdisconto’s, hoewel grotendeels nominaal blij-
vend, ondergingen hierdoor enige stijging en varieerden
van 0 pCt voor Januaripapier, ‘/ pCt vöor Februari,
tot
5/87IH
pCt voor papier, vervallend in December 1954.
De callgeldnotering is nu reeds maanden lang
4
pCt
gebleven; vergelijking met bovenstaande marktdiscon-
to’s leert onmiddellijk, hoezeer bij dit crediet prijscon-
currentie ontbreekt.
Uit de kaspositie van de gemeenten per uit. September
ji., welke thans is gepubliceerd, blijkt, dat het saldo
van de door hen uitgezette kasgeiden boven de opgeno-
men kasgelden, een neiging tot dalen vertoont. Als geld-
marktmateriaal blijft vlottende gemeenteschuld, gezien
bovengenoemd negatief schuidsaldo, vooralsnog echter
onbelangrijk, waarbij wel in aanmerking moet worden
genomen, dat deze financieringswijze tot op zekere hoogte
heeft plaats gemaakt voor voorfinanciering via de banken.
De kapitaalmarkt.
De reactie, die zich,.gedurende dë verslagweek op de
aandelenmarkt voordeed na de aanzienlijke stijging der
laatste weken, bleef van beperkte omvang; per saldo
vertoonde het koersniveau de afgelopen week zelfs nog
een lichte stijging. –
Geruchten over bijstempeling van aantielen .Pliilips
van f750 op fl.000 of een emissie van deze o’ndenerning
waren oorzaak van veel belangstelling voor dit: fonds,
waarbij niet viel na te gaan wat hier nu oorzaak en wat
1042
,
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
23 December 1953
gevolg was. Wederom konden de aandeelhouders van
enige n.v.’s profiteren van het overnemen van de betref-
fende onderneming door andere instellingen. Op aan-
delen Hollandsche Disconteeringsmaatschappij van 1939
(laatste beurskoers ca 120 pCt) werd een bod van 140 pCt
gedaan door de firma R. Mees & Zoonen en de Amster
–
damsche Bank, op aandelen Utrechtsche Provinciebank
(laatste koers ca 80 pCt) een bod, neerkomende op 130
pCt door Slavenburg’s Bank.
Op de obligatiemarkt kwam er gedurende de verslag-
week veel leven in de brouwerij. Op de emissie van de
premielening Eindhoven (fl2 mln, waarvan f3 mln reeds
vooraf geplaatst) werd voor f 650 mln ingeschreven. Het
rela’ief lage rendement op deze leningen blijkt, ook al
houdt men met het verschijnsel van majorering rekening,
de beleggers niet bepaald af te schrikken. De premie-
lening Enschede, eveneens groot f 12 mln, waarvan f3
mln voorgeplaatst, werd thans officieel aangekondigd.
Voorts kwam de Bank voor Nederlandsche Gemeenten
de afgelopen week met een emissie van fl0 mln
3+
pCt
obligaties, gemiddelde looptijd 30 jaar, tegen een koers
van 98+ pCt. Het rendement op deze obligaties laat zich
berelcenen op ca ij pCt
;
welk percentage stijgt tot ruim
3 pCt voor die institutionele beleggers, dic voorfinancie-
ring toepassen.
Aand. indexcijfers.
11 Dec. 1953 18 Dec. 1953
Algemeen
……………………………
164,7
165,0
Industrie
……………………………. ..
229,9 230,9
S
cheepvaart
………………………
179,1
175,6
Banken
… ……………………………
143,3 144,0
Indon.
and.
…
……………………
57,4
57,2
Aandelen.
A.K.0.
………………………………
179
1
/2
178
3
/4
Philips
………………………………
201
195
1
k
Unilever
……………………………
225%
223
1
/
,
aAL………………………………
l481/s
148
Amsterd.
Rubber ……………………
95
94%
H.V.A.
………………………………
116%
116
Kon.
Petroleum
… ……… …………
350% 351½
Staatsfondsen.
2½
pCt
N.W.S…. ……………………
7915/le
791/4
3..3
1
1,
pCt
1947
………………………
99
5
/se
99
9
116
3
pCt
Invest.
cert.
…………………
.
100%
100
11
1
3
1
1,
pCt
1951
…………………………
102½
102
3
pCt
Dollarlening
…………………
96°ha
95%
Diverse obligaties.
3
1
1, pCt Gem. R’dam 1937 VI
101
100
1
116
3
1
1,
pCt
Bataafsche
Petr,
1Ol’
5
/i
102%
31,4
pCt Philips
1948
102
5
11e
102
31/4
pCt Westl. Hyp. Bank
97%
99
J.
C.
BREZET.
STATISTIEKEN
EMISSIES IN 1953
(Reële bedragen in duizenden guldens)
Uit omzet-
w
r
ting van
Maand
Aande-
Totaal
n
e
g
Niev
sieS
keerd te-
goed
12.005
1.275
13.280
–
21
13.259
931
2.735
3.666
–
37
3.629
~
203.100
,4 aart . .. .
……
,
203.117
–
203.117
–
17
Fanuari
…………..
Februari …………..
April
…………
2.467
–
2.467
–
17
2.450
9.329
500
9,4829
–
41
9.788
821
20.000
20.821
–
46
20.775
Mei ……………..
…
143
420
563
–
18
545
Funi ……………….
Fuli
………………..
400.035
–
400.038
–
38
400.000
ugustus
………
eptember
129
–
129
–
,
29
100
SPECifICATIE DER EM1SSIES IN SEPTEMBER 1953 (Bedragen
in
duizenden guldens koersen en
rerstevoe’ten
in
pCt)
NAAM
.
‘;;;
c
0
1
S e p t em b er.
Obligaties.
Overheid:
Investeringscertificaten ………………26 lOO
26 3
16′)
Beleggingscerti
fi
caten ………………….3 100k
3 3
1
46 ‘)
Particulieren:
Christelijke Academie voor Lichamelijke
Opvoeding, Rotterdam ……………100 100
100
4
25
1
)
‘) versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing te allen tijde
toe-
gestaan.
‘) versterkte, en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing van zekere
datum af toegestaan.
Een
symbooS
1
uan
veiligheidl
KAPITAALVERZEKERING MET
UITGEBREIDE RISICODEKKING
Zonder premieverhoging:
*
Dubbele uitkering
bij overlijden tengevolge van een
ongeval
*
Extra uitkering
bij overlijden na langdurige ziekte
Medeverzekering van het Invali-
dlteitsrlsico op zeer billijke voor-
waarden.
(Jitsh,,ilend hij d
HERENGRACHT 500
–
AMSTERDAM-
.
rEL.
37171
1
riseatureii
r
GROTE BANKINSTELLING te Amsterdam
vraagt voor haar Accountantsdienst een
W
ACCOUNTANT
zo mogelijk met ervaring in het bank- en/of
effectenbedrijf, lid van N.I.V.A. of V.A.G.A.
Leeftijd ten hoogste 40 jaar.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met recente
pasfoto, onder opgave van leeftijd, genoten op-
leiding, practische ervaring, referenties, enz.
worden ingewacht onder letters Z.M.D. aan
Nijgh & van Ditmar,
Amsterdam-C.
Ook voor
is
een
annonce in ,,Economisch-Statistische Berichten”
de aangewezen weg. Annonces, waarvan de
tekst
‘S
Maandags
in ons bezit is, kunnen, plaatsruimte
voorbehouden, in het nummer van dezelfde
week worden opgenomen.
4due*teute-tpdackteu
voor het volgende nummer
dienen uiterlijk
5
Jan.
1954
v.m. in het bezit te zijn van
de Advertentie-afd. E.-S.B.,
Postbus 42,, Schiedam.
Tel. 69300; Toestel
1
of 3
*
vacatures
De Stichting
CENTRÂAL INSTITUUT VOOR
INDUSTRIEONTWIKKELING
zoekt een
DIRECTEUR
die zal worden belast met de da-
gelijkse leiding van de werkzaam-
heden der Stichting.
Haar oogmerk is bevordering
van de verwezenlijking van, be-
paalde industriële projecten en
voorlichting op algemeen tech-
nisch-economisch gebied.
De gezochte functionaris dient
een academische of daarmede ge-
lijk te. stellen opleiding te hebben
genoten.
Ervaring in het bedrijfsleven
gewenst. Salaris in overeenstem-
ming hiermede.
Sollicitaties te richten aan de
Secretaris van het Bestuur der
Stichting, Bezuidenl’ioutseweg 28,
‘s-Gravenhage. Geen persoonlijk
bezoek dan na oproep.
Voor
VRAAG OF AANBOD
op het gebied van
Kantoorbehoeften
Brondkasten
Machines
Apparaten
Fobrieks-
en
kantoorgebouwen
Industrieterreinen
enz. ene.
Is een annonce in ,,Economisch-
Statistische Berichten” de meest
aangewezen weg.
GEMEENTE ENSCHEDE
Uitgifte van
f12.009.000.- 2
1
/2
pOt. Premie-Obligatiën
waarvan reeds f 3.000.000.- obligatiën
op inschrjvingsvoorwaarden zijn geplaatst,
in stukken van f 100.- en
f 1.000.- nominaal.
PRIJZEN
(op een lot van t 100.-)
7 van f 100.000.-
.6 van f 50.000.-
40 van f 25.000.-
40 van f 5.000.-
40 van f 2.500.-
200 van f 1.000.-
zomedenog een groot aantal van f 250.- en f 125.-.
Eerste trekking : 1 Juni 1954 met
één prijs van f 100.000.-
één prijs van t 50.000.-
één prijs van f 25.000.-
één prijs van t 5.000.-
één prijs van f 2.500.-
zomede nog een aantal prijzen van f 1000.-, f 250.- en f 125.-.
Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op de. resterende
f 9.000.000.-
2’12
pCt. Premie-Obligatiën
zal zijn opengesteld op
Dinsdag, 5 Januari 1954,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
tot de koers van 100 pCt.
bij de kantoren van de
AMSTERDAMSCHE ‘BANK N.V.
INCASSO-BANK N.V.
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
te Amsterdam,
Rotterdam, ‘s-Gravenhage
en Enschede op de voorwaarden
van het prospectus d.d. 18 December 1953.
Exemplaren van dit prospectus en inschrijvingsbiljetten zijn bij genoemde
kantoren verkrijgbaar.
Enschede, 18 December 1953.
Burgemeèster en Wethouders der Gemeénte Enschede.
1043
•
MEDEDELING VOOR HANDEL EN INDUSTRIE
42,5 pCt van de abonné’s van
het
Algemeen
Handelsblad
zijn
directeuren,
firmanten
of
bekleden
topfuncties
in
Handel, Industrie,
Scheepvaart,
Bankwezen, Assurantiewezen, enz.
Deze 42,5 pCt omvatten een aantal van meer dan 25000.
Voor Industriële advertenties is het Handelsblad daarom het aangewezen blad. Men bereikt al
deze heren thuis, op een moment, dat ze in hun eigen comfortabele
omgeving
rustig
hun
dagblad lezen
en dus ontvankelijk zijn voor indrukken. Het Handelsblad, dat is opgericht in
1828, wordt in de meeste gevallen reeds van genelatle op generatie
in
deze
kringen
ge-
lezen.
Er bestaat dus een hechte band tussen het blad en zijn lez’ers en dat komt ook de
advertenties ten goede.
0p geen andere wijze Is het mogelijk deze grote gröep van belangrijke personen op een zo
rustig en zo gunstig moment te bereiken.
Nadere
inlichtingen
alsmede documentafiemateriaal worden gaarne verstrekt door
QU1DC
nster&amCE)Q
ourmt
ALGEMEEN
HANDELSBUW
ADVERTENTlE-EXPLOlTTlE
–
N.Z. VOORBURGWAL 234-240
AMSTERDAM
–
TEL.39811
Reinîer Muller N.V.
Tricotagefabriek. te Groningen
vraagt voor leidende functie
een prima kracht
die met de branche bekend en com-
mercieel onderlegd is.
Aanstelling als onder-directeur of opname
in de directie is in de toekomst niet
uitgesloten.
Eigenhandig geschreven brieven met uitvoe-
rige inlichtingen te richten aan de President-
Commissaris Mr L. E. Roes, Bachmann-
straat 2, Den Haag.
et Economisch Instituut voor den lIiddenstand
vraagt een
PLAATSVERVANGEND CHEF
voor de afdeling Rentabiliteitsonderzoek.
Vereist: doctoraal examen Economie, ervaring op
het gebied van rentabiliteitsonderzoek. Kennis van het
midden- en kleinbedrijf in detailhandel en ambacht
strekt tot aanbeveling.
Leeftijd 30-40 jaar.
Brieven met uitvoerige gegevens (o.a. huidig en verl.
salaris) te richten aan de Directie, Badhuisweg 72,
‘s-Gravenhage.
Bij het
ECONOMISCH TECHNOLOGISCH
INSTITUUT VOOR GELDERLAND
kan geplaatst
worden op arbeidscontract een
soclograaf of econoom
Brieven met uitvoerige inlichtingen en opgave van refe-
renties aan de Directeur Dr J. A. Nillesen, Huize Angeren-
stein te Arnhem.
J1ctt&eeei
iv cie&-.