Ga direct naar de content

Jrg. 28, editie 1421

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 15 1943

MEI 1943

AUTEURSRECHT VOORBEHO(YDEN

II
conomisch~Stat’istische
,
.J

Benchten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJ VERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

28E
JAARGANG

MEI 143

No. 1421

HOOFDREDACTEUR:

M. F. J. Cool (Rotterdam).

PLAATS VERVANGEND HOOFDREDACTEUR:

H. W.
Lambers (Rotterdam).

Abonnementsprijs van, het blad, waarin tijdelijk

is op genomen het Economisch-Statistisch Maandbericht,

franco p. p. in Nederland / 20,85′ per jaar. Buitenland en

koloniën / 23,— per jaar. Abonnementen kunnen met elk

nu,nmer ingaan en slechts worden beëindigd per ultimo van

elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en

leden an het Nederlandsch Economisch Instituut ontvangen

het blad gratis en genieten een reductze op de verdere

publicaties. Adreswijzigingen op te geven aan de administratie.

Aan geteekende stukken aan het Bijkantoor, MusQum-

park, Rotterdam (C.)

S

Advertenties voorpagina / 0,28 per ,nm. Andere pagina’s

/ 0,22 per mm. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.

INWUD:
.

Blz

Kengetallen;

een

hulpmiddel

bij

het

economisch

onderzoek door Prof.

Dr. J. F. ten Doesschate….
198

Statistiek der Rijksfinanciën
1941
door
J. H. Te,or
199

Exploitatievreschillen tusschen geregeld, en ongeregeld

wegvervoer door
Mr.. A.

Creebe

…………….
201

Mededeelingsplicht voor statistische onderzoekingen

in Nederland door
Mr. J. Dijkgraaf …………
209

Ni6uwe wegen voor de verkeersongevallenstatistiek
‘door

H. £.Iguiler

. . . .. ………….’.’………
206

Roselle-z1e

pp’Java door
Ir. W. Spoon. ………
208

Maandcijfers.

,-…
Gecombineerde maandstaat *an de.vier Nederland-
sche groote banken en van het

drjndsche be-
‘drijf der Neaerlandsche HandelLMaschappij
. .
210

Statistieskeh.

De Nederlandsche Bank

(Voornaamste posten in

duizenden guldens) -. Duitsche Rijksbank


Clearingkoersen

,Bankdisconto’s……….
210

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Sedert ons vorige overzicht is er in de situatie op de
geidmarkt
niet veel verandering gekomen. De Schatkist,
die toenmaals, als gevolg van de intrekking der groote
coupures van bankbiljetten, in de financiering geheel Vrij
was geworden van de centrale bank, is dat gebleven. De
toeneming van den buitenlandschen wisselvoorraad van De
Nederlandsche Bank is iets grooter geweest dan de toe-
neming van den biljettenomloop, zoodat per saldo de markt
eerder nog wat ruimer is geworden. De factoren, die voor-
heen een vrijwel constante en krachtige uitbreiding van
den biljettenomloop bewerkstelligden, worden sinds den
maatregel inzake de groote coupures ni. deels gecompen-
seerd door de omzetting van chartaal geld in giraal geld, of
door storting hij spaarbanken, waarbij voornamelijk cou-
pures van 1 100,—. worden ingeleverd. Van half Maart
tot 10 Mei daalde de biljettenomloop met f 757 millioen.
Daarvan vindt f 616 millioen zijn tegenhanger op de ,,spe-
ciale rekening”, terwijl de rest dus ten volle marktverrui-
mend heeft gewerkt en aangewend werd voor aflossing van
het rechtstreeks ondergebrachte schatkistpapier en het
rentelooze voorschot, tezamen medio Maart nog f 167 mil-
lioen beloopend.
Onder de geschetste verhoudingen is’ het begrijpelijk, dat de Agent van de Schatkist niet meer onbeperkt open
is voor de afgifte van papier. In de afgeloopen week bijv.
werd slechts af en toe een beperkt bedrag toegewezen. De
tarieven in de markt waren afwisselend hooger of lager,
naarmate de Agent meer of minder vrijgevig was in het ter
beschikking stellen van papier. In de jongste week bijv.
stonden de meeste termijnen op of onder den afgifteprijs
van de Schatkist.

De
obligatiemarkt
was in de verslagperiode over het
algemeen uitge’proken vast gestemd. Er hebben ook
op vrij omvangrijke schaal ruiltransacties plaats gevon-
den in de 3
%
leeningen met het gevolg, dat tamelijk
groote omzetten werden bereikt, zoodat het aanbod in •de
3
% 1941
snel was uitgeput. Nadien stegen de 3
%
lee-
ningen tot rond 101k %. De gestaffeldeleening handhaaf-
de zich op circa
9951.
De ,,integralen” boekten een record-
hoogte voor de laatste jaren van
86 %,
hetgeen neer-
komt op een rendement van slechts
2,9
%. Het tekort aan
beleggingsmateriaal doet zich weer duidelijk ge-
voelen.

De
aandeelenmarkt
werkt thans onder de vigueur van het
toewijzingsstelsèl, dat den opzet heeft om te vermijden,
dat de als gevolg van de invoering der stôpkoersen ontstane
wanverhouding tusschen vraag en aanbod ertoe leidt, dat
aspirant-verkoopers, als gevolg van overheerschende vraag,
hun fondsen niet zouden kunnen verkoopen. Volgens de
voorheen geldende regelen kon ni. eçn fonds slechts tot
noteering komen, wanneer tenminste eiken vrager één stuk kon worden toegewezen. Nu is een toewijzingssysteem in-
gevoçrd, dat met dit principe breekt en dat op chronolo-
gische volgorde van de binnengekomen orders is gebaseerd.
Op 10 Mei trad het stelsel in werking. De omzetten op dien
dag waren vrij hoog, omdat immers alle ,,opgezouten”
verkoopoi’ders toen werden uitgevoerd, sindsdien is de
omzet bij sprongen omlaag gegaan.

198

ECQNOMISCH-STATISTISCHE
BERICHTEN

Mei
1948

KENGETALLEN; EEN HiJLPMIDDËL BI) HET

ECONOMISCH ONDERZOEK.

Toen de Internationale Kamer van Koophandel zich
na de wereldcrisis van 1929 ook met vraagstukken van
goéderendistributie ging bezig houden, omdat over de
geheele wereld het inzicht baan brak, dat een te groot
deel van den consumentengulden in de kassèn der distri-
bueerende handelaren vloeide, werd le tijd rijp geacht

om op groote schaaL die -economische onderzoekingen te
gaan verrichten, die in de zgn. kengetallen (Kennzahlen
– chiffres mesures – standard figures) hun neerslag
vinden. Men kon daarbij steunen op pioniersarbeid van
• instelliigen als het Bureau of Business Research, ver-
bonden aan de Harvard University, het U. S. Depart-
ment of Commerce, de Forchungsstelle für den Handel
e. d., doch van het nationale kwam dit economisch
onderoekingswerk thans op hQt internationale plan,
terwijl de practische toepassing allerwegen sterk toenam.
Steunend op het werk van Prof. Di. Julius Hirsch, pu-bliceerde de Internationale Kamer van Koophandel in
1935 haar ,,Kennzahlen zur Handeisforschung”.
Hier te lande zijn het voornamelijk het Centraal Bu-
reau voor de Statistiek, het Economisch Instituut voor
den Middenstand en de Nederlandsche Middenstandsbank,
die kengetallen publiceeren
1).

Voorzoover er theorie aan de methode der kengetallen
ten grondslag ligt, is het deze, dat in bedrijven, die structu-
reel tot dezelfde groep behooren, de verhoudingscijfers,
waarin men deze structuur tot uitdrukking brengt, de.
neiging hebben samen te vallen. Er zijn zeer zeker indivi-
dueele verschillen, maar zoodra men een zelfs relatief
klein aantal gevallen onderzocht heeft, bijv. 4 â 6, begint
zich reeds een opvallende gelijkheid te vertoonen, hetgeen
den Zwitserschen hoogleeraar Marbach over de ,,wet van

de
kleine
getallen” deed spreken
2).
Voor structureel

gelijksoortige bedrijven worden de -kengetallen aldus tot
,,Konstanten der Wirtschaft”, zij zijn a.hw. de roode
streep op de thermometer, der bedrijfsefficiency.
Intusschen dient tot goed begrip van zaken nog te
worden aangegeven, wat kerigetallen eigenlijk precies
zijn. Het zijn in wezen verhoudingscijfers, waarmede men
het geobserveerde bedrijf, resp. de branche, structureel
wil karakteriseeren. Drukt men bijv. de totale kosten per
tijdseenheid uit in verhouding tot den omzet per zelfde
tijdseenheid, dan heeft men een (veel berekend) kengetal,
dat de
totale
kosten karakteriseert. Drukt men daaren-
tegen de kostensoorten uit in verhouding tot de totale
kosten, dan krijgt men een serie andere kêngetallen, die
inlichtingen geven over het
relatie9e
belang der verschil-
lende kostensoorten en dus weer een geheel ander inzicht in de bedrijfsstructuur verschaffen. Drukt men den omzet
uit in verhouding tot het aantal• tewerkgestelde per-
sonen, dan krijgt men een globaal beeld van de ,,per-
soneele efficiency” in een bepaald bédrijf. Men kan echter
o’ok een meer directen
maatstaf
zoeken en den omzet bijv.
uitdrukken in verhouding tot het vekoopende personeel,
tot den rayonchefs of tot de leden van een andere personeels-
groep. In al deze gevallen werpt het gevonden kengetal
weer een ander licht op bedrijfsstructuur en efficieicy;
in theorie is het aantal mogelijke varianten onbegrensd,
ir de practijk werkt men als regel met een 20 á 30 ken-
getallen. Enkele der’ belangrijkste zijn de omzet per te-
werkgestelde, de omzetsnelheid, de omzet per reiziger of verkooper(ster), het gemiddeld bedrag per order (in
den detailhandel ook de omzet per m
2
verkoopruimte),
de kosten, eventueel gesplitst naar belangrijke groepen kostensoorten en als regel uitgedrukt in een percentage

1)
Internationale publicaties zijn nog: ,Skandinaviske Engros-
handels – Normtal 1″, Kopenhagen 1938 (Duitsche uitgave 1939),
,,Skandinaviske Detailhandels – Normtal”, Kopenhagen 1938 en
,,Den Skandlnaviske Kolonlalengroshandeis Normtal”, Kopen-
hagen 1942.
1)
,,Kennzahlen”, blz. 12.

van den omzet, in den laatsten tijd ook financierings-kèrgetallen, zooals de verhouding tusschen

eigen en
vreemd kapitaal, schulden op langen en korten termijn,
vaste activa, voorraden, debiteuren en liquide middelen,
uitgedrukt in verhouding tot het vermogen, enz.

Zooals gezegd, kan men met een kengetal het bedrijf,
resp. de branche, structureel karakteriseeren. Daarbij
zijn de bedrijfskengetallen a. h. w. de bouwsteenen voor
de branche- of groepskengetallen men neemt uit de
bedrijfskengetallen van structureel homogene groepen
bedrijven eenvoudig het gemiddelde, om aldus te komen
tot het voor de branche of groep als zoodanig represen-
tatief geachte kengetal. De vraag; of men bij die. bere-
kening een gewogen of ongewogen
8),
een rekenkundig of
meetkundig gemiddelde neemt, is hier niet aan de orde,
wel moge nog even op de terminologie worden ingegaan.
In de oorspronkelijke uitgave der’ ,,Kennzahlen” vindt
men geen terminologisch onderscheid gemaakt tusschen
de kengetallen vap individueele bedrijven, die wij hier-
boven bedrijfskengetallen hebben genoemd, en die van
groepen bedrijven of geheele branches. Voor deze laatstë

stelt Prof. Bakker
4)
den term ,,standaardkengetallen”
voor en aangezien de terminologische eenheid in de be-
drijfseconomie ons zeer na aan het hart ligt, stappen wij
over het (kleine) bezwaar heen, dat de term nu niet meer
correspondeert met den Amerikaanschen term ,,standard-

figures”
5
) en aanvaarden haar.
,
Men kan dus o.i. in het
vervolg doelmatig onderscheiden tusschen ,,bedrijfs-
-kengetallen” voor individueele bedrijven en ,,standaard-
kengetallen” voor branches of groepen van bedrijven.

Wat is nu het nut van de bei-ekenin’g’ van kengetallen?
En als het nut is aangetoond; weegt dit dan wel op tegen de
niet onaanienlijke kosten, die men zich voor de bereke-
ning moet ‘etroosteni?
De beteekenis der kengetallen valt uiteen in twee
deelen, een algenjeen economische en een bedrijfsecono-

mische.
De algemeen economische beteekenis is gelegen in het
inzicht, dat de samenleving krijgt in de structuur der
bedrijfstakken. Hier overheerschen dus de standaard-
kengetallen, die het Overheid, vakgroep of welke andere
instantie ook, mogelijk maken, bij haar plannen en be-
,rekeningen te steunen op feiten.in plaats van vermoedens.
Als zoodanig zijn de kengetallen dan ook zonder twijfel een
uiting van den tijdgeest. In een volslagen vrij economisch
stelsel kunnen zij veel beter .ontbeerd worden; eenerzijds
bemoeit de Overheid zich daar niet met kosten, prijzen,
rendementen, vestigingen e.d. en heeft zij dus niet in die
mate behoefte aan de gegevens, die de kengetallen ver-
schaffen, anderzijds gevoelt de ondernemer er weinig voor zijn cijfers – die immers de bouwsteenen der be-
drijfs- en daarmede weer van de standaardkengetallen
vormen – vrijwillig ter beschikking te stellen. In een ge-
leid economischstelsel daarentegen heeft de Overheid wel degelijk behoefte aan de gegevens, die de kengetallen ver-
schaffen, terwijl zij zich via de wetgeving ook wel de on-
ontbeerlikke njedewerking van het bedrijfsleven weet te

verschaffen
6).

Van iets anderen aard is de bedrijfsecononsche bet,ee-
-kenis der kengetallen. Deze is voorn ielijeen in
de -mogelijkheid de kengetallen cijfers
te verheffen en ze dus doelbe itt. rk’htsnoer van het
economisch handelen dr
i
beCijveS te maken. ,,Aus

Kennzahlen werden Rçtza’hlen” zegt het ontwerp der

‘)
Zonder wog1p verliest het groepscijfer, dat toch al minder accuraat isdan4t bedrijfscijfer, o.I. veel van ijn waarde. 4)
Prof. Dr. 0. Bakker, ,,Statlstlek”. Deel II. 3e druk, blz. 235.
‘) Immers de Amerikaan noemt Bakker’s standaardkengetal
,,normal figure”.
) Hier te lande Uoor middel van, de wet van den 28sten De-
cember 1936, houdende maatregelen tot het verkrijgen van juiste
economische statistieken.

Mei 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

199

,,Kennzahlen zur Handeisforschung” op bla. 6. De techniek
is ni. deze, dat de instelling, die uit de door de bedrijven
verschafte gegevens de kengetallen berekent, deze zonder
vermelding van oorsprong publiceert, doch aan ieder der
medewerkende bedrijven wel mededeelt onder welk
nummer zijn eigen kengetallen zijn terug te vinden. Het
bedrijf kan dus zijn eigen bedrijfskengetallen vergelijken
met de gepubliceerde standaardkengetallen en daaruit
ten aanzien van de efficiency der eigen bedrijfsvoering
conclusies trekken. Onze ervaring is echter, dat het witte
ravn onder de bedrijfsleiders zijn, die dezen vergelijkings-
arbeid werkelijk serieus verrichten, en dat mitsdien het
instituut, dat de berekeningen verricht, goed zal doen
ook den daaraan verbondenbedrijfseconomischen commen-
taar te produceeren. Het nuttig rendement der statistiek
heeft anders groote kans zeer onvoldoende te worden.
De moeilijkheden hij het verschaffen van zoodanigen
commentaar, waardoor pas de slagzin der kengetallen,
die tot richtgetallen worden,nhoud krijgt, zijn nieL gering
te achten. Immers, het feif, dat bepaalde kengetallen
van een bedrijf een ongunstige afwijking van de standaard-
kengetallen vertoonert, is op zichzelf nog geen bewijs,
dat dit bedrijf niet goed geleid zou worden. Dit zou pas het
geval zijn, wanneer alle bedrijven in de groep functionêel
precies dezelfde taak zouden verrichten, doch in feite is
zoodanige homogeniteit van functioneele structuur zelden
aanwezig. Weliswaar komen de publicisten der kengetallen
aan dit bezwaar tegemoet door bij de publicatie de be-
drijven in klassen inte deelen,
waarbinnen
de homogeni-

teit zoo.groot mogelijk zij, doch ook dan blijft het bezwaar
bestaan. De bedoelde classificatie toch, is in den regel
een indeeling naar omzetgrootten. Hiermede kan men
dus wel eenigermate.de verschillen in
omgang
der bedrijven

opvangen, doch niet die in dé door de bedrijven verrichte
functies. Om slechts twee voor de hand liggende voor-
beelden te nemen: het eene bedrijf bezorgt de goederen
thuis, het andere niet; het eene bedrijf biedt den afnemers
een zeer gevarieerd assortiment, dus groote vergelijkings-
mogelijkheid, het andere daarentegen heeft zich op een
beperkt assortiment gespecialiseerd. Vermeldt de statis-
tiek nu niet de mate van thuisbezorging en de samen-
stelling van het assortiment, hetgeen practisch welhaast
ondoenlijk is, dan wordt de beoo4eeling der cijfers zonder
twijfel een lastig werk, dat, naast bedrijfseconomisch
inzicht, veel vak- en branchekennis vereischt.
Meer nog dan voor den handel geldt dit voor de in-
dustrie. In de inleiding der eerste ons bekende publicatie over dit onderwerp ?) wordt er met name op gewezen
8),

dat de functioneële verschillen tusschen de afzonderlijke
industriebedrijven aanzienlijk grooter plegen te zijn dan in den handel. Vooral de mate van integratie is zeer ver-
schillend, immers sommige bedrijven uit eenzelfden «tak
van industrie vervaardigen hun producten uit den oor-
spronkelijken grondstof, andere koopen halffabrikaten of
onderdeelen kant en klaar in. Omgekeerd beperken som-
mige industriebedrijven zich tot de physische productie,
terwijl andere het afzetapparaat geheel of gedeeltelijk
geïntegreerd hebben. Hoewel de in deze statistieken samen-
gevatte bedrijven in dezelfde branches thuis hoören, be-
strijken zij dus een zeer verschillend gedeelte van den
weg, dien het goed in zijn proces van economische rijp-
.wording doorloopt. Zoowel de in- als verkoopmarkten
dezer bedrijven kunnen in verschillende phasen van
den goederenstroom zijn gelegen.
Voor den handel in het bijzonder geldt, dat zelfs wan-
neer de onderzochte bedrijven in onderlinge concurrentie
op dezelfde (verkoop-)markt vschijnen, er toch nog
en zuivere vergelijkingsbasis aanvezig is, omdat veelal
de éepheid van waar ontbreekt. D.w.z:: een bepaald
artikel, verhandeld met bijv. de 5dditioneele diensten

‘)
,,Kennzahlen ir,Industrie, eine grundlegende Elnführung”,
Kopenhagen 1939.
) blz. 5.

der credietgeing, thuisbezorging en keuze uit een ruim
assortiment, is economisch gesproken niet gelijk aan precies
hetzelfde artikel, verkocht zonder crediet, zonder thuis-bezorging en uit een bepérkt assortiment.
Zoowel in de industrie als in den handel treffen we dus
nuanceeringen in de feitelijke functieverrichting aan,
welke de bedrijfsstatistiek slechts trapsgewijs kan volgen, daarbij kleine verschillen, zooals vanzelfspreekt, vervlak-
kend. Dit neemt echter niet weg, dat in beide gevallen
het vinden der regelmatigheden (de kengetallen) toch
altijd nog belangrijker is dan het critiseeren der afwij-
kingen, zoodat bij verdere vervolmaking van enquêteering
en berekeningstechniek de methode der kengetallen zeker
haar waarde zal behouden.
Toch moet er tegen worden gewaarschuwd overdreven
beteekenis aan de kengetallen toe te kennen. Zij kunnen
nooit meer doen dan het verschaffen van inlichtingen
over een onderdeel van de bedrijfsstructuur. Op zichzelf
is hun berekening geen maatregel van efficiency; slechts
zal men op de gevonden kengétallen andere, de efficiency
bevorderende, maatregelen kunnen baseeren. Naast den
statisticus is hier dus de bedrijfseconomist onontbeerlijk.
t.D.

STATISTIEK DER RIJKSFINANCIËN 1941.

Inleiding

De vertraging in de verschijning van deze statistiek is
veroorzaakt door de buitengewone tijdsomstandigheden.
Deze statistiek bestaat, evenals die voor de gemeentefinan-

ciën
1
),uit een inleiding, toegelicht door staten en grafieken,
en een aantal tabellen. In de inleiding wordt een kort
overzicht gegeven – van 1900 af – van de resultaten –
van den gewonen, den buitengewonen eq den crisisdienst,
zooals deze in de staatsrekeningen zijn verantwoord, en de
wijze,waarop en in hoeverre de nadeelige sloten zijn ge- .
dekt. Voorts worden enkele bijzonderheden vermeld be-
treffende de inkomsten en de uitgaven, verdeeld naar de
doeleinden,alsmede eenige gegevens betreffende de belas-
tingen en de schulden van het Rijk.

Inkomsten en uitgaoen. Dekking der tekorten.

De totaalbedragén van den gewonen dienst
2)
bedroegen:

Inkomsten:

Uitgaven:

over 1910
……….
f 19

millioen

f 197 millioen

– 1915
……….
,, 222

;,

,, 241

1921
……….
,, 609

,,

,, 621

1926
……….
,, 679

,,

,, 613

1933
…………
517

,, 573

194D
……….
,, 741

,, 741

Berekent mende totale uitgavn van dengewonen dienst
per hoofd der gemiddelde bevolking, dan blijken deze
over 1910, 1911 en 1912 f 34,— te hebben bedragen. Over
1917 bedroegen zij f 40,—, waarop een snelle stijging is
gevolgd tot f 90,— over 1920, 1921 en 1922. Met enkele onderbrekingen is daarop een daling ingetreden, die haar
laagste punt bereikte met f 70,— over 1938. Daarna stegen
deze uitgaven wederom tot f 85,— over 1939, terwijl voor
1940 oorspronkelijk f 84,— werd geraamd.
In het tijdvak 1900 tot en met 1930 werden alleen na-
deelige sloten van den gewonen dienst aangetroffen over
de jaren 1908, 1909, 1914, 1915,1918, 1921, 1922 en 1923.
Van de batige sloten waren vooral die over de jaren
1917 en 1925 tot en met 1929 belangrijk. Daarop volgden

‘)
Zie ,,E.-S. B.” van 24 Maart 1943, pag. 149 e. v.
‘) Tot en met 1928 komt in de Staatsrekeningen de indeeling
in een gewonen en een buitengewonen dienst niet voor. Deze is
ontleend aan de nota betreffende den toestand van ‘s Rijks finan-
ciën, dle jaarlijks aa#v de Tweede Kamer der Staten-Generaal
werd voorgelegd. Van 1929 af schrijft de comptabiliteltswet de
Indeeling In een geonen en een kapitaaldienst uitdrukkelijk voor.
45

200

ECONOMISCH-STATISTISCHE ‘BERICHTEN

Mei 1943

evenwel onder den invloed van de in laatstgenoemd jaar, opnieuw ingetreden economische crisis groote nadeelige
sloten over de jâren 1931 tot en met 1936. Dein September 1936 getroffen maatregelenop monetair gebièd en de daar-
mede gepaard gaande conjunctuui’verbetering, waarvan
prijsstijging en een grootere bedrijvigheid het gevolg waren,
deden de ontvangsten van het Rijk over, 1937, 1938 pn
1939 ruimer vloeien, zoodat de rekeningen over deze jaren
wederomeen batigsiot voor den gewonen dienst opleverden,
dat in eerstgenoemd jaai’ f 41 millioengroot was. In hoofd
;

zaak is dit batig slot echter een gevolg van geheel andere
oorzaken.
3
De aandacht zij ër ni. op gevestigd, dat bij de wet van
29 November 1935 (Stbl. No.. 685) een aantal maatregelen
is genomen tot verlaging van de openbare uitgaven,’die
deels reeds invloed hebben uitgeoefend op de cijfers over
1936, doch deels ook eerst voor volgende jaren financieele
gevo1en kunnen hebben.
Daarnaast zijn in de laatste jaren verschillende buitenge-
wone maatregelen getroffen, welke geen ‘wettelijke voor-
ziening behoefden en die alle tendoel hadden het tekort
op den gewonen dienst te verminderen en in hoofdzaak’
bestonden in de verlaging of stopzetting van uitkeeringen
aan verschillende fondsen en de overbrenging van uit-
gaven van den gewonen dienst naar den kapitaaldienst.’
In de hiervoor reeds genoemde nota’s betreffende den
toestand van ‘s Rijks’ financiën der laatste jaren wordt herhaaldélijk betoogd, dat met deze maatregelen geen
werkelijke verbetering van den financieelen toestand wordt
verkregen en dat zij uitsluitend hun rechtvaardiging vinden
in de buitengewone tijdsomstandigheden. Indien deze
maatregelen achterwege waren gebleven, zou de gewone
dienst der rekeningen over 1937 en 1938 in plaats van
een voordeelig slot een nadeelig slot hebben opgeleverd
van resp: f 24 en f 52 millioen, terwijl voor de jaren 1939 en 1940 dan nadeelige sloten hadden moeten worden ge-
raamd van resp. f89 en f57 millioen.

In meergenoemde nota’s wordt telkens uitvoerig mel-ding gemaakt van een dekkingsplan, volgens hetwelk de
geraamde tekorten op den gewonen dienst geheel of ten
deele kunnen worden opgeheven door verhooging der
ontvangsten en door verlaging der uitgaven. Het oorspron-
kelijk geraamde nadeelig slot voor 1939 van f 143 millioen
verandert hierdoor in een. vermoedelijk batig slot van
f 15 millioen:

De naeelige sloten der staatsrekeninen werden gedekt,
zöoals hierna wordt aangegeven.
Bij de wet van 14 Jili 1912 (Stbl. No. 238) heeft voor
de laatste maal volledige afboeking plaats gehd en wel
over de jaren 1892 tot en met 1909. Het totaal der nadee-
lige sloten bedroeg f 74 millioen en het totaal der .rbordee-
lige sloten f 15 millioen.’ Na verrekening van dese sloten
werd het restant uit leening gedekt.

Gedeeltelijke afboeking heeft verder plaat gehad bij
de wetten van 15 December 1927 (Stbl. No. 378) en 14
December 1933 (Stbl. No. 693) en wel achtereenvolgens
voor de jaren 1910 tot en met 1924 en 1925 tot en met
1928. In hoofdzaak had eerstgenoemde wet ten doel af-
sluiting van den crisisdienst o’er de jaren 1910 tot en mét 1924. Het totaal der voordeelige sloten van den gewonen
dienstover de jaren 1910 tot en met 1924 beliep f 94′
millioen en. het totaal der nadeelige sloten f102 millioen.
– Het totaal der nadeelige sloten van den buitengewoneii
dierst over deze jaren bedroeg f 1.062 millioen. De tekorter
zijn per saldo al of niet via den crisisdienst uit leening ge-
dekt, behalve een bedrag van f 222 millioen.

Ingevolge de hierboven genoemde wet van 14 December
1933 werd aan dit laatste bedraftoegevoegd het nadeelig
slot yan den gewonen en den buitengewonen dienst over het
jaar ‘1928 ad f121 millioen en w’erden tot gedeeltelijke
dekking van het totaal tekort aangeend de voordeelige
sloten over den gewonen en buitengewonen dienst van de
jaren 1925, 1926 en 1927,.in totaal groot f 118 millioen,

alsmede de opbrengst ad f 83 millioen van de leening 1928.
Tot en met 1928 beliep het ongedekte nadeelig slot derhalve f142 millioen, welk bedrag ingevolge dezelfde wet overging
‘naar den eerstvolgender afboekingsstaat als een nadeelig
saldo van den kapitaaldienst: De ‘afboeking der tekorten van 1929 af is laatstelijk geregeld bij de wet van 14 De-
cember 1933 (Stbl. No. 692), waarbij werd bepaald, dat
eenmaal in ieder tijdvak van 10 jaren, voor de eerste maal
dus over de jaren 1929 tot en met 1938, een wetsontwerp
zou worden ingediend tot afboeking van de voor- en de
nadeelige sloten dezer jaren. Afzonderlijk voor den
gewonen en voor den buitengewonen dienst zullen, volgens
laatstgenoemde wet de voor- en nadeelige sloten der tot
een bepaald tijdvak behoorende jaren onderling in verge-
lijking worden gebracht, terwijl het overblijvende nadeelig
slot van den kapitaaldienst zal worden afgeboekt tegen
de opbrengst van de in diezelfde jaren geslotenleeningen.
Als gevolg hiervan laat de gewone dienst tot en met
1938 een ongedekt tekort van,fJ 62 millioen en de kapitaal-
dienst een totaal tekort van f 4.110 milliber, welk laatste
tekort ‘gedeeltelijk donr leeningen werd gedekt en, tot een
bedrag van f 10 millioen, door de aanwijzing van het
bedrag, dat bij de invoering van de centrale boekhouding
bij het Departement van Financiën als voordeelig verschil
wérd geconstateerd tusschen den stand van ‘s Rijks Schat-
kist op 31 December 1932 en den stand van ‘s Rijks Ibe-
grooting op dienzeifden datum. Ongedekt bleef van den
kapitaaldienst nog f 209 millio,en. De ongedekte bedragen
(gewone dienst f 162 millioen en kapitaaldienst f 209
milliben) gaan over naar den afboekingsstaat overde jaren
‘1939 tot en met 1948. –

Inkomsten en uitgaven, verdeeldnaar de verschillende onder-
werpen van staatszorg.

De
hieraan voorafgaande beschouwingen hebben uit-
sluitend betrekking op de eindcijfers der Rijksrekeningen
en -begrootingen, zonder dat hien3p eenige correctie werd
toegepast. De vergelijking van jaar tot jaar van bepaalde
onderdeelen dezer rekeningen en begrootingen, zooals die
in de bij de statistiek behoorende tabel T zijn vermeld,
levert allerlei bezwaren op, die allereerst het gevolg zijn
van de instelling van nieuwe of de opheffing van bestaande
departementen van algemeen bestuur. Ook worden naar haar doel gelijksoortige uitgaven soms op verschillende
hoofdstukken verantwoord. (Zoo kwamen de kosten van
het dienstvak der Marechaussee ten laste van drie depar-
tementen). Ook is het een bezwaar, dat sommige ontvang-
sten en uitgaven niet volledig in de Rijlisrekening werden
opgenomen, -doch
.
dat daarvoor afzonderlijke fondsen
werden ingesteld.
Met vermijding van deze bezwaren geeft nu tabel II
der statistiek de inkomsten en uitgaven, verdeeld naar de
onderwerpen van staat’szorg. Daarin zijr niet verwerkt dé
gegevens van het tiendfonds en het algemeen burgerlijk
pensioenfonds, het gemeentefonds en het werkloosheids–
subsidiefonds; de béide eerste, ‘omdât zij zelfstandige in-
stellingen vormen, die evengoed door een ander dan den
Staat kunnen worden beheerd; de beide laatste, omdat,
zij meer als een onderdeel van de gemeentelijke financieele
huishouding zijn te beschouwen. De bedragen, die de Staat
betaalt voor rente en aflossing op de leeningen, konden niet worden verdeeld, daar de splitsing alleen maar uit-
voerbaar zou zijn voor
de
sinds 1929 aangegane leeningen:
In verband hiermede is de voorkeur gegeven aan een afzonderlijk onderdeel: ,,Dienst der leeningen”. Hierop zijn ook vermeld de rente der vlottende schulden en de
overige leeningskosten.”
Uit den aard der zaak geeft tabel II een afwijkend’be1d
– wat de batige en naee1ige sloten van den. kéWonen dienst betreft – van de bedragen, die hiervöör zijn ge-
noemd, en wel voornamelijk,, doordat ook de bedragen
der inkomsten en uitgaven der afzonderlijke fondsen hierin
zijn verwérkt. Wat de onderdeelen betreft, wordt – behalve

Mei 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

201

voor 1938 en 1939 – het hoogste nadeelige slot aangetrof-
fen bij het onderdeel Onderwijs (over 1937 f107 milli-
oen; over 1938 f 111 millioen; over 1939 f114 millioen).
De daling van dit cijfer van 1931 af is het gevolg van de
verschillende bezuinigingen.
Over genoemde jaren komt een hooger nadeelig slot
voor bij het onderdeel Landsyerdediging (over 1937 f 93
millioen, over 1938 f 114 millioen en over 1939 f 134 mii-
lioen). Vooral trekt de van 1933 af geleidelijk sterker
wordende stijging van deze kosten de aandacht.
• De sterke stijging der kosten van arbeidszorg van 1930 tot 1933 wordt gevolgd door een bijna even sterke daling tot 1936, welke hoofdzakelijk verband houdt met de ver-
mindering der Rijksbijdragen terzake van de werkloosheids-
uitgaven en de sociale verzekeringsfondsen van 1935 af. Bij de nadeelige sloten van het Binnenlandsch Bestuur
zijn twee tegengestelde tendenzen werkzaam, nl. de in
den loop der jaren genomen bezuinigingsmaatregelen en
de uitbreiding van het Staatsapparaat.

Belastingen.

Een belangwekkende staat, opgenomen in de inleiding
tot de statistiek, is die betreffende de opbrengst der Rijks-
belastingen. Daarbij zijn buiten beschouwing gelaten de
sinds 1 Mei 1931 ten behoeve van het gemeentefonds en
de sinds 1935 ten behoeve van het werkloosheidssubsidie-
fonds geheven belastingen, alsmede de heffingen, welke
ten bate komen van het in 1933 ingestelde landbouwcrisis-
fonds. De beide eerste zijn niet opgenomen, daar zij, of-
schoon in fiscalen zin tot de Rijksbelastingen behoorende, indirect geheel aan de gemeenten ten goede komen en dus
beter tot de groep der gemeentebelastingen gerekend
kunnen worden.
Op de opbrengst der belastingen zijn van grooten in-
vloed geweest de wijzigingen in de heffingen, de oorlogs-
crisis, de hoogconjunctuur en de daarop volgende econo-
mische crisis, die vooral haar invloed deed gelden op de
belastingen naar-het inkomen en vermogen.
De opbrengst van alle belastingen tezamen is gestegen
van f 125 millioen over het tijdvak 1900-1904 tot f 608
milhioen over 1920— 1924 of per hoofd der bevolking van
f 2531 tot f 86,37. Daarop is een daling gevolgd tot f 495
millioen over 1930-1934 (per hoofd der bevolking f 61,01),
terwijl de gemiddelde opbrengst over 1935-1939 wederom
hooger is, ni. f 517 millioen (per hoofd der bevolking f65,87).
De belangrijkste belastinggroep is die der persoonlijke
belastingen, waarvan de verteringsbelastingen per hoofd
der bevolking, behoudens een kleine dalingvan 1925-1929
tpt 1930-1934,iijn gestegen van f 13,57 over het tijdvak
1900-1904 tot f 40,06 over 1935-1939. De opbrengst
der belastingen naar het inkomen en vermogen is zeer snel
toegenomen. van f 5,38 per hoofd van de bevolking over
de periode 1900-1904 tot f 34,78 over 1920-1924, waarop
weer een sterke daling is gevolgd tot f 17,42 over de periode
1935-1939. De opbrengsten der zakelijke en rechtsver-
keersbelastingen loopen over de verschillende periodes niet
veel uiteen.
De groep der tconjunctuurbelastingen (oorlogswinstbe-
lasting) leverde alleen beduidende opbrengsten op in de
tijdvakken 1915-1919 en 1920-1924, ni. resp. f 14,63
en f 8,11 per hoofd van de bevolking.

Schulden.

Wat de”nationale gevestigde schuld betreft, blijkt, dat
deze op 1 Januari 1915 f 1.143 millioen bedroeg, rentende

2, 3, 31 en 5 %.
Door den wereldoorlog steeg deze schuld snel tot f 2.916
millioen op 1 Januari 1925, terwijl de rentevoet der nieuwe
leeningen bedroeg 4, 4, 5 en zelfs 6 %.
Na 1 Januari 1925 kon de schuld belangrijk worden
verlaagd en wel tot f 2.330 millioen op 1 Januari 1932.
Daarna volgde weer een niet onbelangrijke stijging en
wel tot f2.728 mihhioen op 1Januari1934 enlatertotf8.258

millioen op 1 Januari 1938. Daarop volgde weer een daling
tot f3.140 rnillioen op 1Januari 1940, toen weer een stijging
tot f 4.463 millioen op 1 Januari 1942, echter tegen matige
rente, daar de dure leeningen werden geconerteerd.
Ondanks de voortd%xrende consolidatie zijn sinds 1915
nog belangrijke bedragen aan vlottende schuld in omloop
(1 Januari 1922: f859 millioen; 1 Januari 1928: f218
millioen;’ 1 Januari 1940: f 1.078 milhioen; 1 Januari 1942
zelfs f 2.394 millioen).
• De gevestigde en vlottende schuld tezamen is dus van
1 Januari 1905 tot 1 Januari 1942 meer dan verzesvoudigd.
De rentelast is gestegen van f 31 millioen per jaar over
1900 tot f 117 millioen over 1939.
J. H. TEXTOR.

EXPLOITATIEVERSCHILLEN TUSSCHEN

GEREGELD EN ONGEREGELD

WEGVERVOER.

Voor den waarnemer van het economische leven is er
tusschen de verschillende middelen van goederenvervoer
langs den weg weinig verschil te ontdekken. Hij ziet de
gesloten meubelwagens en de eveneens gesloten wagens
der bodediensten; soms verschijnt in het stadsbeeld de
lange truck met trailer en de laagliggende sleeperswagen.
Een doeltreffende bestudeering van het vervoer verlangt
echter een nadere onderverdeehing, een onderverdeeing
der vervoermiddelen, welke eenerzijds rekening houdt
met den aard van de vervoeronderneming, die het be-
treffende vervoermiddel in gebruik heeft, anderzijds ook
gebaseerd is op de wenschen van industrie en handel.
Wanneer men de verscheidene vervoerssoorten nagaat,
treft men naast de lijn- en bodediensten om. aan het
vervoer van inboedels, het veevervoer, het melkvervoer,
den stadsbesteldienst, het groenten- en fruitvervoer, het
graanvervoer en daarnaast nog het ongeregeld vervoer
1).

Het vervoer van inboedels – dat noch voor de industrie,
noch voor den handel directe beteekenis heeft – buiten
beschouwing latende, kan voor deze vervoerssôorten on-
derscheid worden gemaakt tusschen die vervoermiddelen,
welke reageeren op de meer constante behoeften van
handel en verkeer, en die, welke de incidenteele ,,behoefte-
spanningen” opheffen
2).
Dé bouw van een groot fabrieks-
complex zal plotselinge en groote vervoerbehoeften op-
roepen, waaraan door het ter plaatse bestaande apparaat
in zooverre niet kan worden voldaan, dat de vervoer-
middelen, welke, het productie- met het consumptie-centrum verbinden, niet voldoende vervoercapaciteit
helen om binnen het gegeven tijdvak de te vervoeren
goeaeren aan te voeren. Anderzijds zal, wanneer eenmaal een fabriek in werking is, een Vrij constante stroom goe-
deren naar en van de fabriek van en naar andere pro-
ductie- of consumptie-centra moeten worden gebracht. Uit het verschil tusschen incidenteele en constante ver-
voerbehoefte is het verschil in vervoeronderneming ge-
boren: de splitsing tusschen geregeld en ongeregeld ver-
voer
3).
Drs. S. Blokland heeft ‘in zijn geciteerd artikel
onderzocht, in hoeverre de door mij boven opgesomde
vervoeissoorten tot de geregelde dan wel tot de onge-
regelde vervoerssoorten behooren te worden gerekend
4).

In het onderstaande zal worden getracht na te gaan,

) Het eigen vervoer werd In het bovenstaande buiten beschou-
wing gelaten.
‘) Drs. S. Blokland, ,,De onderverdeeling van het goederen-
vervoer.langs den weg”, ,,Beroepsvervoer”, cd. ,, Goederenvervoer”,
4e jaargang No. 8, blz. 87 cv.
S)
Dr. î. F: ten Doesschate, ,,Analyse van cle vrachtprijsvormlng
in de Wilde vaart”, zegt op blz. 13: ,;Het lijnbedrijf vormt de(ze) tusschenschakel In een proces, waarbij van te voren vaststaande, regelmatige en veelvuldige veroersmogelijkheid van het grootste belang is voor producent als afnemer; de wilde vaart d.e.t. In een
proces, waarin vddr alles aanpassing van de hoeveelheid tonnage
aan wlsselend seizoens- en conjunctuurbehoeften geeischt wordt”.
‘) La. blz. 88.

202

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

Mei 1943

welken invloéd deze splitsing van de vervoerbedrijven
heeft en heeft gehad op de bepalingen, welke nu en in de
toekomst zullen gelden ‘oor deze vervoerssoorten. Vooraf
echter zal nog verder op het oogenschijnlijk vrij simpele
verschil tusschen geregeld en ongeregeld vervoer moeten
worden ingegaan.
Ook tusschen geregeld en ongeregeld vervoer worden de
grenzen met het toenemen van de figuren, welke het
maatschappelijk leven te zien geeft, vager, met het ge-
volg, dat men op den duur is gaan zoeken naar een cri-
terium, dat aangeeft waar dit verschil moet liggen. Daar-
toe zal een meer op het verleden van de geregeld-vervoer-
onderneming gericht onderzoek moeten plaats hebben.
Daarna kan het verschil worden onderzocht, dat bestaat
tusschen de vergunningen, welke momenteel voor de
beide vervoerssoorten worden uitgereikt, om tenslotte
den aard van het vervoerde goed nader te bezien.

1.
De aard van de onderneming.

Wanneer men de tegenstelling geregeld – ongeregeld
vervoer neemt in de beteekenis, welke de woorden aan-geven, is het onUerscheid tusschen deze beide vervoers-
soorten te vinden in het al dan niet ,,geregeld” rijden.
Onder dit geregeld rijden zal men dan dienen te verstaan
het regelmatig rijden langs een van te voren bepaald
traject, hetzij dat dit traject enkelvoudig dan wel meer-
voudig is. Men kan zich, ten aanzien van het laatste, in-denken, dat een rondrit wordt gemaakt, zooals dat in de
practijk voorkomt.
Het traject moet wel een integreerend onderdeel zijn
van het geregeld vervoer, want ook het ongeregeld ver-
voer kan regelmatig rijden (in den zin van ,,in bedrijf
zijn”). Kenmerk van het ongeregeld vervoer is, dat het
overal mogeljjk is, waar slechts een weg de gelegenhèid
geeft, het vervoermiddel als zoodanig te gebruiken, zonder
daarbij gebonden te zijn aan eenig traject.
Toch zal men moeten aannemen, dat het geregeld ver-
voer – althang voorzoover bëtreft den langeren dienst –
historisch bezien zijn wieg bij het ongeregeld vervoer
heeft staan. Reeds boven werd op dezen ontwikkelings-
gang geduid, toen ik erop kon wijzen, dat bij den bouw van een fabriekscomplex het ongeregeld vervoer wordt
ingeschakeld, terwijl, wanneer eenmaal de fabriek geheel
in werking is, de afgewerkte producten en de grondstoffen
gedeeltelijk door het geregeld vervoer worden aan- en
afgevoerd. ,,Naarmate de behoeften van een handels-
branche aangroeien en meer regelmatig terugkeeren, naarmate een haven in belangrijkheid toeneemt, naar
die mate zal de tramp meer regelmatig uit- en binnenvaren
en vaker hetzelfde traject afleggen. Tenslotte wordt de
traffie voldoende geacht en men maakt er een Jij nlølot
.
van” zegt Vogler
5)
en deze opmerking kan naar mijn
meening, mm., geheel toepasselijk worden verklaard op
het geregeld wegvervoer. Het is in dit verband dan ook juist, dat het spraakgebruik twee termen 11eeft voor de

uitgesproken geregeld-vervoerondernemingen, nl. de lijn-
diensten en de bo,lediensten
6).
Juist dit spraakgebruik,

dat ertoe neigt om het verschil tusschen deze twee diensten
steeds scherper te trekken, heeft hiermede de geregeld-
vervoerondernemingen mi. naar hun oorsprong onder-
scheiden. Waar de lijndienst meer en meer de dienst
wordt, welke regelmatig tusschen grootere centra rijdt
(bijv. Groningen—Apeldoorn of Leeuwarden—Amster-
dam, Rottmdam—Tilburg), is de bodedienst niet zoozeer
de kleinere broeder dan wel de dienst, welke regelmatig
de dorpen en kleinere steden bedient en het contact
onderhoudt met één groote stad. Een blik op een kaart,
welke de lijn- en bodedienstondernemingen in ons land
aangeeft, leert, dat Groningen en Leeuwarden zoowel
sterpunten van bodediensten zijn als eindpunten van

‘)
F. G. Vogler, ,,De vaste stoomvaarthjnen»’, proefschrift Leiden
1913,
blz. 30.
• ‘)
Merkwaardig Is ook, dat de ondernemers van lange lijndiensten
meestal van liet ,,platteland” komen.

lijndiensten. Voorzoover echter mij de situatie ten platte-
lande in het verleden bekend is, zou ik de bodediensten
‘willen rangschikken onder de vervoerondernemingen,
welke van den beginne af als ,,geregelde” diensten zijn te
beschouwen. De vertrouwenspositie van den vervoerder,
het ,,boodschappen doen”, zooals wij ook heden ten
dage nog steeds aantreffen, bracht mede, dat de bodë
zijn contact van het dorp uit met de stad direct als iets
regelmatigs heeft gezien.
Een ander exploitatieverschil, dat uit de practijk kan
bekend zijn, is, dat zoowel de lijndienst als de bodedienst
zich meestal bedienen van een eigen kantoor of een bestel-
huis, terwijl het ongeregeld vervoer dit uiteraard niet
noodig heeft. De ongeregeld vervoerder zoekt het vervoer-
aanbod en wanneer hij het vindt, is er geen verdere aan-
leiding meer om lading te zoeken. Meestal bestaat de
lading van den ongeregeld vervoerder uit één znding
7
).
De geregeld vervoerder heeft zich verzekerd van een
bestelhuis of soms zelfs van een besteldienst. Het bestel-
huis is de verzamelpiaats van alle goederen, welke de
verladers aan den betreffenden vervoerder willen mede-
geven. Somtijds neemt dit bestelhuis geen groote vormen
aan; dikwijls ook verzamelen zich enkele bodes in één
bestelhuis, dat, hetzij door middel van borden, hetzij
door middel van advertenties, aangeeft voor welke bodes (of beter voor welke plaatsen) men goed aan kan nemen.
Soms volstaat ook de bode met een eenvoudige verzamel-
plaats, bijv. een boom op de markt of iets dergelijks.
Omdat de verladers bovendien weten, wanneer de bode rijdt, is het ook mogelijk, dat de. bode kan volstaan met
het aan zijn klanten verstrekken van een kaart, welke
zij voor het raam kunnen plaatsen, wanneer zij lading-
aanbod hebben.
Het boveiistaande verschil tusschen de lijndiensten en
de bodediensten vooropstellende, kan men verder zeggen, dat bij de lijndiensten meestal een besteldienst zal worden
aangetroffen, terwijl dit bij de bodediensten niet steeds
het geval zal behoeven te zijn. De bode, -als vertrouwens-
man van den verlader, is de schakel tusschen verlader en
geadresseerde en als zoodanig is het van belang, dat hij
ook de van den verlader in ontvangst genomen zending
aflevert aan den geadresseerde en wel persoonlijk.
Ziet men het bestelhuis, zooals het heden ten dage soms groeide, als begin- en eindpunt van den dienst,
spar dus de goederen zoowel worden verzameld als
uitbesteld, dan treft men het bestelhuis eigenlijk alleen
bij de lijndiensten aan. De bode heeft meestal slechts een
bestelhuis voor de acquisitie van zijn,dienst. Het uit-
bestellen houdt hij in eigen hand.

2.
De Qergunningen.

Het geregeld vervoer kenmerkt zich derhalve door het
vooruit vastgestelde traject en het op geregelde tijden
berijden van dit traject en het inschakelen van, een be-
stelhuis.
Deze kenmerken zijn ook tot uiting gekomen bij de
vergunningen, welke met hét invoeren van het ver-
gunningsstelsel voor het beroepsgoederenvervoer langs
den weg aan de ondernemers zijn •verleend.. De voor-
geschiedenis van het vergunningsstelsel moge hier achter-
wege worden gelaten; slechts zij vermeld, dat paragraaf 4
van het Derde Uitvoeringsbesluit
van
den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat Jetref

fende het vervoer van goederen
8)
bepaalt, dat: ,,Bij het
verleenen van vergunningen de Rijksinspecteurs van het
Verkeer zich naar, hun dqor tiisschenkomst van den n-
specteur-Generaal van ‘het Verkeer door het Hoofd van
het Departement aangegeven, richtlijnen, welke de strek-
king hebben te- jeraken tot een zooveel mogelijk” doel-
matigen opbouw van het goederenvervöer langs den
weg, gedragen.”

‘)
Zie -hieronder
bij
3: Het vervoerde goed.
1)
,,VerorIeningenb1ad” 20 Juni 1940, No. 18 stuk 4.

Mei 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

203

Hoewel in eerste instantie de Rijksinspecteurs hun werk-
zaamheden moesten beperken tot het verstrekken van
rijvergunningen aan hen, die daarvoor op grond van de
benzinepositie in aanmerking konden komen – in den
beginne was immers de rijvergunning slechts een distri-
butievergunning -, mettertijd is deze vergunning meEr
uitgegroeid in de richting van de bed.rijfsvergunning. De
wel eerder geuite meening,als zou de ‘huidige rijvergun-
ning. reeds een bedrijfsvergunning zijn, al wordt zij nog
niet als zoodanig erkend, is m.i. onjuist. Zoolang nog
alleen zij, die vÔÔr of op 1 September 1939
0)
in het be-
roepsgoederenvervoer werkzaam waren, een vergunning
krijgen en er niet toe wordt overgegaan, de aanvragers
te beoordeelen én op hun vakbekwaamheid én op hun
credietwaardigheid én op de
behoefte,
welke er aan twn
vervoermiddel bestaat,
ka!1
nog niet van bedrijfsvergun-
ning worden gesproken. Op dit verschil tusschen vergun-
ning en bedrijfsvergunning (later zal worden gesproken
van bedrijfsconcessfe; de bedoeling daarvan is slechts
de onderscheiding scherper te formuleeren) kom ik later
onder punt 5 terûg. Weliswaar kan men toegeven, dat de
vergunningen ,tenslotte geen zuivere distributievergun-
ningen meer zijn; in den beginne is het gebruik van surro-
gaatmotorbrandstof immçrs nièt aan beperkingen onder-
hevig geweest, al waren de ondernemers van vervoer-
middelen, welke van deze brandstoffen gebruik maken,
wel verplicht zich in het bezit te stellen van een ver-
gunning.

Gebruik makende van de hun in paragraaf 4 enpara-
graaf 5 lid 3: ,,Aan de vergunning kunnen voorwaarden
worden verbonden” van het Derde Uitvoeringsbesluit
gegeven bevoegdheid, zijn de .Rijksinspecteurs van het
Verkeer er op den duur toe overgegaan op de vergun-
ningen ,,voorwaarden” te plaatsen, welke de vervoers-
werkzaamheden van ‘de vervoerders nader omschreven en zoodoende een verplichtihg op de onderneming leg-
den. In deze clausules is het onderscheid, dat boven werd
aangegeven tusschen geregeld en ongeregeld vervoer,
nauwlettend gevolgd. De veel gebruikte clausule voor het
geregeld vervoer• is:

,,Deze vergunning geldt (uitsluitend) voor het ver-
voer van stukgoederen in vasten bodedienst op de onder-
staande dagen en trajecten: op
……..
tusschen
en .. . . over . . . . maal in elke richting.” In sommige
districten vindt men daarbij nog een verder gaande be-
perking, welke erop is gericht aan te wijzen, in welke
tusschen begin- en eindpunt gelegen plaatsen goedern mogen worden geladeg en gelost.
Dikwijls geven de vergunningen aan, dat de vervoerder
mag rijden op bepaalde marktdagen; soms ook worden
nauwkeurig de dagen genoemd, waarop mag worden ge-
reden (bijv. Maandag, Woensdag eh Vrijdag, in beide
richtingen) ofwel wordt het geheel tn den vervoerder
overgelaten op welke dagen hij wil rijden, door te bepalen,
zooals in bovenstaande clausule wordt gedaan, 3 maal
per week.

Voor het ongeregeld vervoer vindt men de clausule:
deze vergunning geldt (uitsluitend) voor ongeregeld ver-
voer (eventueel goederensoorten).
Een speciale clausule kent men voor het veevervoer,
dat ten aanzien van het vervoer boerderij-veemarkt, zooals
in het geciteerde artikel van Drs. Bloklan terecht wordt
gesteld, als geregeld vervoer is te kwalificeeren. ,,De
veerijder rijdt op vaste dagen (ook wanneer er geen volle
lading is) een vast traject, nI. naar een bepaalde’ markt”
10).

Voordat er achter toe wordt overgegaan de clausule
voor geregekL vervoer op de vergunning te plaatsen, moet
de vervoerder aatitoonen, dat hij ook vroeger stukgoederen

vervoerde tusschen deaangehaalde plaatsen. Aan den
Rijksinspecteur is het overgelaten de frequentie van den

‘)
Drs. S. Blokland,
,,De
Nederlandsche organisatie van het
beroepsgoederenvervoer langs den weg”, In ,,E.-S.B.” No. 1393,
blz. 429 e.v.
‘) l.c. blz. 88.

dienst te bepalen, alsmede in enkele geval’en de laad- en
losverboden.

Eenzelfde beperkende invloed heeft de Rijksinspecteur

met de clausule, welke den ongeregeld vervoerder bindt
aan een bepaald soor,t goed; in het Oosten des lands
treft men bijv. nog wel vergunningen aan, welke recht
geven uitsluitend op het vervoer van mijnhout. Deze
clausule kan bij het tariefprobleem ernstige gevolgen
met zich brengen, teng&volge van de classificatie der
goederen, welke bij uitsluiting mogen worden vervoerd.
Ook bij de vergunningen heeft men zich, kan men
zeggen, derhalve strak gehouden aan het gangbare spraak-
gebruik en het verschil geregeld – ongeregeld uitsluitend
gezien in de regelmatigheid van het berijden van een
bepaald traject.

3.
Het oeroerde goed.

Een veel gemaakte onderscheiding tusschen geregeld
en ongerëgeld vervoer is die naar de vervoerde goederen.
Het geregeld vervoer zou ,zich vooral bezighouden met het varvoer van stukgoederen, terwijl de lading van den
ongeregeld vervoerder steeds één zending zou vormen.
Zoowel in het Zeerecht (art. 520g Wetbôek van Koop-
handél) als in het Autobevrachtingsbesluit treft men de
uitdrukking ,,stukgoederen” aan. Noch ‘uit de redactie van artikel 520g W. v. K., noch uit genoemd besluit is
echter de stelling af te leiden, dat het geregeld vervoer
uitsluitend stukgoed vervoert. De practijk is ook anders.
Ook de Melvérda
U)
komt op grond van practische erva-
ringen tot de conclusie, ,,dat het geregeld vervoer veelal
kan rekenen op tal van yaste verladers, welke grootere
zendingen, al dan niet uit stukgoed bestaande, bij hem
aanbrengen, terwijl de incidenteele verladers de kleinere
zendingen bij hem ten vervoer aanbieden”. Wel kan men
volhouden, dat het stukgoed ‘hij uitstek het goed is, dat
door het geregeld vervoer wordt. vervoerd; stukgoed zal
men niet aantreffen in de vervoermiddelen van de onge-
regeld vervoerders. De aard van de ongeregeld-vervoer-
onderneming leent zich daar niet toe; men vacht immers
op die zending, welke het gebruik van het vervoermiddel
loonend maakt. –

Het gemaakte onderscheid tusschen de grootere zen-
dingen, afkomstig van de vaste verladers, en de kleinere
zendingen, afkomstig van de incidenteele verladbrs,
geeft echter niet tevens het criterium voor het stukgoed.
Integendeel, zooals door Vogler
12)
reeds is opgemerkt,
zal voor het eene vervoermiddel stukgoed kunnen zijn,
wat voor het andere als volledige zending kan worden
beschouwd. Het vervoer van betonmolens kan voor de
zeescheepvaart zeer goed stukgoed zijn, dat’ in het lijn-
schip meegaat; voor het wegvervoer, dat met wagens
van gemiddeld 5 ton werkt, is een betonmolen echter een
vervoersobject, dat als lading van een ongeregeld-vervoer-
bedrijf acceptabel is. Men moet het criterium van stuk-
goed dan ook niet zoeken in de absolute grootte van het
te vervoeren goed, maar
in de oerhouding, ccelhë er bestaat
tusschen laadruimte en het door het object in beslag genomen
deel c’an deze laadruimte.
Deze verhouding, welke voor elk
der veryoerstakken een andere is, is voor het wegvervoer
aangegeven door een A.B.D.-besluit.
,,Onder stukgoed verstaat de A.B.D. een
door den
perQoerder te laden en te lossen zending
met een gewicht
van ten hoogste 2000 kg, welke ten vervoer wordt aan
geboden en aanvaard om in
swnenlading
met andere
stukgoederen te worden vervoerd, zonder dat de ver-
lader eenige zeggenschap ten aanzien van die samen-lading heeft”
13)

Een definitie, welke, gezien de gemiddelde tonnage
van’ de geregeld-vervoermiddelen, aansluit bij het boven-

“)
H. A. A. de Melverda, ,,Tarieven in het vervoerwezen”,
,,De
Economist”, December 1942.
“) Vogler, l.c. blz. 32.
“) ,,Staatscourant” 6 October 1942.

-..-

204

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

Mei 1948

staande. Hieruit blijkt bovendien, dat de door het ge-
regeld vervoer verzonden goederen steeds van verschillende
verladers afkomstig moeten zijn, terwijl elke zending
op zichzelf de 2000 kg niet mag overschrijden
14).

Mr. A. GREEBE.
14)
De Raad van Beroep voor Eevracbtlngszaken heeft in verschil-
lende gevallen de bevoegdheid tot laden van beurtvaartschepen
beperkt tot zendingen van minder dan
75%,
der laadruimte.

MEDEDEELINGSPLICHT VOOR STATISTI-

SCHE
0
ONDERZOEKINGEN IN NEDERLAND.

Aan het geheel van maatregelen, dat ‘de organisatie van
de statistiek beheerscht, werd op 3 November 1942 een
Besluit van de Secretarissen-Generaal van dé Departemen-
ten van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, van Sociale
Zaken, van Waterstaat en van Financiën betreffende het
instellen van statistische onderzoekingen op sociaal en
economisch gebied (Nederlandsche Staatscourant No. 214)
toegevoegd
l).
In de daarin vervatte regeling worden geen
nieuwe bevoegdheden of mogelijkheden tot enquêteeren
gegeven, doch wordt aan het Centraal BurMu voor de
Statistiek de contrôle op de statistische werkzaamheden
van anderen opgedragen. Kort gezegd komen de nieuwe
voorschriften hierop neer, dat ieder, die een statistisch
onderzoek op sociaal en economisch gebied wil instellen,
dit te voren aan het oordeel van den Directeur van het
Centraal Bureau voor de Statistiek moet onderwerpen.
Vier weken voor de eerste verzending der vragenlijsten
moet men op een door den Directeur van hèt Centraal
Bureau voor de Statistiek beschikbaar gesteld formulier
van zijn voornemen, een statistisch onderzbek in te stellen,
mededeeling doen.
Aanleiding om een dergelijke regeling te treffen, was h
e
t
feit, dat in een aantal gevallen het sinds lang door de
Overheid gevolgde principe, statistische onderzoekingen
centraal uit te voeren, niet lçon worden volgehouden, terwijl
het wel noodzakelijk bleek, dat toezicht werd uitgeoefend.
In de eerste plaats valt te denken aan de vele enquêtes,
die sinds het uitbreken van den oorlog door de Rijksbu-
reau’s voor Handel en Nijverheid worden gehouden. Deze

enquêtes zijn zoo nauw verbonden met de overige admini-stratieve werkzaamheden, dat zij daarvan vaak onmogelijk
te scheiden zijrL Dit leerde de ervaring uit het contact,
dat steeds tusschen de RijkSbureau’s en het Centraal Bu-
reau voor de Statistiek heeft bestaan. Zeer omvangrijke
tellingen, waarvoor bijv. de technische outillage der Rijks-
bureau’s te kort schoot, konden door het Centraal Bureau
voor de Statistiek worden verricht. Bij onderzoekingen
van geringeren omvang bleekhetsomspractischer, wanneer
de bewerking door het Rijksbureau zelf geschiedde.
Naast de Rijksbureau’s moeten de organisaties van het
bedrijfsleven worden genoemd. In art. 12 van het 3e Uit-
voeringsbesluit wordt haar taak omschreven. Dèze laat
ook ruimte voor statistische onderzoekingen. Met de zelf-
standigheid van deze organisaties werd het principieel in
strijd geacht haar het zelfstandig enquêteeren te beletten.
Echter moest bij voorbaat de mogelijkheid afgesneden wor-
den, dat, zooals in Duitschland geschied is, de bedrijfs-
organisaties vooral gedurende den eersten tijd na de in-
stelling een ongekende en ongewenschte enquêteerings-
activiteit zouden ontplooien. Waar, om dit te ontgaan, de
weg der centralisatie niet ingeslagen mocht worden, werd
die der ,,integratie” gevolgd. Hierin beoogt het besluit
van 3 November jl. te voorzien. Het doel, dat door het besluit wordt nagestreéfd, is in
de eerste plaats te voorkomen, dat verschillende organen
dezelfde of nagenoeg dezelfde gegevens tegelijkertijd voor verwante doeleinden bijeenbrengen; verder te verhinderen,
dat door gebrek aan ervaring op statistisch gebied onnoo-

1)
Men zie ook H. W. Lambers, ,,tfe ontwikkelingsgang der econo-
mische statistiek In Nederland” in ,,E.-S. B.” van 4 November
1942, blz. 485 e. v.

dige, ondoelmatige en onjuiste vragen gesteld worden en dat het bedrijfsleven in hooge mate overbelast wordt met
het invullen van tallooze formulieren. Tevens kan de mii-
formiteit en de onderlinge aaneensluiting van de onder-
zoekingen gewaarborgd worden en kan worden toegezien,
dat het materiaal zoo efficiënt mogelijk wordt bewerkt. Tenslotte opent het besluit de mogelijkheid, dat de uit-
komsten van de statistische onderzoekingen op een cen-
traal punt – het Centraal Bureau voor de Statistiek –

worden verzameld.

Interpretatie van hel, begrip ,,statistisch onderzoek” in het

besluit.

Om te voorkomen, dat ieder, die een onderzoek wil in-
stellen,een’ eigen interpretatie van het begrip statistisch
onderzoek zal geven, begint het besluit met dit als volgt
te omschrijven: het verzamelen van feitelijke gegevens op
sociaal en economisch gebied – met inbegrip van het ver-
keers- en financiewezen – door middel van op uniforme

wijze gestelde vragen. Het doel, waarvoor de gegevens
verzameld wprden, doet dus niet ter zake: de vraag, of deze
al of niet statistisch verwerkt worden is geen criterium.
Zoo gezien, is de definitie veel ruimer dan in de wetenschap
gebruikelijk is. Ook wanneer een instantie of organisatie gegevens bijeenbrengt voor zuiver administratieve doel-
einden, verricht zij volgens het besluit een statistisch onder-
zoek. Deze ruime definitie is verklaarbaar, doordat het
besluit o.m. tot strekkin’g heeft, te voorkomen, dat het be-
drijfsleven onnoodig veel vragenlijsten moet invullen.
Uiteraard is het dan onverschillig, wat er verder met die vragenlijsten gebeurt. Een beperking tot ,,feitelijke” ge-
gevens is opgenomen met de bedoeling een rondvraag’
‘naar inzichten en gevoelens van de werking van het besluit
uit te sluiten. In de beperking ,,op sociaal en economisch
gebied” moet het begrip ,,economisch” in den ruimsten zin worden opgevat. Dit blijkt reeds uit de toevoeging,
dat, onderzoekingen op het terrein van het verkeers- en
finanoiewezen hierbij inbegrepen zijn. Ook vragen van be-drijfseconomischen aard zullen ertoe behooren. Het woord
,,sociaal”moet meer beperkt worden genomen en omvat
de onderwerpen, die ook in de handboeken voor statistiek
onder de sociale statistiek gerangschikt worden. Onder
deze onderwerpen vallen o.a.: beroep, werkloosheid, ar-
beidsvoorwaarden, ongevallen, invaliditeit, armoede, be-smettelijke ziekte en volkshuisvesting. Zooals het Besluit
ozelf zegt, vallen onderzoekingen op demographisch, crimi-
nologisch en cultureel gebied er buiten.
/ Een laatste kenmerk van een statistisch onderzoek in
den zin van het besluit is, dat het moet plaats hebben
door middel van op uniforme wijze gestelde vragen. In de
eerste plaats valt hieronder het gebruik van vragenlijsten
en telkaarten, daarnaast echtr ook het verzamelen van
gegevens door het stellen van mondelinge vragen. Ten-
slotte het gebruik van een persbericht, waarin wordt ver-
zocht of opgedragen bepaalde gegevens te verstrekken.
Deze laatste wijze van enquêteeren wordt bij de uitvoering
van tal van overheidsrnaatregelen gebruikt.
Een beperking, die niet aan de omschrijving van een
statistisch onderzoek wordt opgelegd, is die van de gelijk-

tijdigheid der vraagstelling. Wanneer derhalve op verschil-
lende tijdstippen dezelfde vragen gesteld worden, bijvoor-beeld in verband met feiten, die zich op verschillende tijd-stippen voordoen (het sluiten van een bedrijf, het bereiken
van een zekeren minimum-voorraad) zijn hierop de normale
regels van toepassing.
Het besluit noemt een tiental onderzoekingen, welke
niet vallen onder de verplichting daarvan kennis te geven
aan den Directeur van het Centraal Bureau voor de Sta-
tistiek. Hiertoe behooren o.a. de onderzoekingen, die van
zoo beperkten omvang zijn, dat er geen algemeene betee-
kenis aan gegeven kan worden. In welk opzicht een onder-
zoek beperkt moet zijn, wordt niet aangegeven. De strek-
king is echter, weinig omvangrijke onderzoekingen. van

:-

Mei 1943

ECONOMISCHSTATISTISCHE BERICHTEN

205

uitsluitend plaatselijk
belang:
uit te sluiten, zooals bijv. die,
welke in ondereelen van gemeenten kunnen worden inge-
steld en waaraan men onmogelijk algemeene beteekenis
kan toekennen. Daartegenover zijn er ook onderzoekingen,
zelfs van onderdeelen van gemeenten, denkbaar,’ die hij
wijze van ,,steekproef” door haar inhoud van’ algemeen
nut kunnen zijn; op deze onderzoekingen zal dus de mede-
deelingsplicht wel van toepassing zijn. Hetzelfde geldt
voor een onderzoek, dat zich richt tot een geheele groep
van.ondernemingen, die echter slechts uit enkele bedrijven
bestaat, buy. de glasindustrie met zeven fabrieken voor
het geheele land.
Vooral voor instanties en organen, die ich op het ge-
bied van de distributie bewegen,heeft beteekenis de uit-
zondering, dat onderzoekingen, beperkt tot het doen in-
vullen van formulieren, waarvan invulling voor de .afdoe-
nin’g van aanvragen voor vergunningen of toewij zingem
beslist noodzakelijk is, niet onder het besluit vallen. Veelal
wordt in deze gevallen meer gêvraagd dan strikt noodzake-
• lijk is, zoodat deze formulieren wel onder den aanmeldings-
plicht vallen.
Verder worden er buiten gehouden onderzoekingen, die
door een onderneming binnen haar bedrijf of bij met haar
in belangengemeenschap verbonden
,
ondernemingen wor-
den ingesteld, vragen van vereenigingen naar aantal en
bijdragen van leden of aangeslotenen en onderzoekingen,
ingesteld ter naleving van kartel- en trustvoorschriften.

De beeoegdheid ç’an den Directeur van het C.B.S.
Naast de uitzonderingen op den mededeelingsplicht heeft
de Directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek
de bevoegdheid gekregen ontheffing te verleenen van het
voorschrift, dat hem, bij het uitvoeren van een. onderzoek,
vier weken voor de eersteuitzending van de vragenlijsten, daarvan, met gebruikmaking van een daartoe beschikbaar
gesteld formulier, mededeeling moet worden gedaan. Rede-
nen, waarom ontheffing wordt verleendworden niet aan gegeven. Hierin is de Directeur van het Ceiitraal Bûreau geheel vrij. Deze bevoegdheid zal wel in de eerste plaâts
worden gebruikt ter inkorting van den termijn-‘an vier-
weken. Deze is voor vele gevallen,waarinpktseling ge-
enquêteerd moet worden, wel wat langWanneer het Cen-
traal Bureau voor de Statistiek’vbldoenden tijd krijgt het onderzo’ek op zijn noodzakelijkheid en doelmatigheid te beoordeelen, bestaat er geen e’nkel bezwaar, dat met het
onderzoek onmiddellijk na dê’ beoordeeling wordt aange-
vangen. Of vooralsnog andeie ontheffingen dan ten aan-
zien van defi termijn verleendzullen worden, zal de praktijk
moeten leeren. ‘
Een vraag is, of het nuttig is geweest naast een onbe-
perkte ontheffingsnibgelijkheid nog al de bovengenoemde
uitzond9ringenôp den rhededelingsplicht
te
maken. Men
had deze uitzonderingen achterwege kunnen laten en bij de üitvering van het besluit, waar dit noodig zou blijken,
voor bepaalde categorieën van onderzoekingen tot een alge-
meene ontheffing vandenmededeelingsplicht kunnen over-
gaan. Thans is het gevaar niet denkbeeldig,dat onttrek-king aan ‘de vdorschriften plaats viitlt, doordat een en-
quêteur te spoedig geneigd’ is aan tenemen, dat zijn
ondïzoek onder de uitzonderingen valt.
Wanneer de Directeur van het Centraal Bureau zich
met een bij hem ingediend onderoek niet. vereenigen
kan, staat de mogelijkheid open, dat hij met dengeen, die
de mededeeling doet, in overleg treedt. In het algemeen
is wel aan te nemen, dat bij overleg oveFeenstèmming
wordt bereikt. Omtrent den aard van eventueele bezwaren,
die gemaakt kunnen worden, zwijgt het besluit. Het doel
van het besluit zal-als richtlijn moeten die’nen. Daarnaast
zal de algemeene richting’an het overheidsbeleid in het
oog moeten worden gevat. –
Wanneer overheidsinstanties of 6rganiaties, als die
van het bedrijfsleven, onderzoekingen intëllen waarvan bepaalde uitvoeringsmaatregelen afhangeii,- dan zullen
daartegen in het algemeen slechts bezwaren van statis-
tisch-technischen aard opgeworpen kunnen worden of zal
kunnen worden gewezen op het feit, dat dezelfde of andere
eveneens bruikbare gegevens reeds elders aanwezig zijn.
Ook bestaat de mogelijkheid, dat tegen het onderzoek
wordt aangevoerd dat het onderzoek de voor ete nemen

maatregelen benoodigde gegevens niet of slechts ten deele
zal opleveren. De maatregelen zelf, die het mqtief voor het
onderzoek vormden, zullenmeest buiten discussie moeten
blijven. Hierdoor wordt dus.aan de beoordeelingsbevoegd-
heid een grens
.
gesteld.. TQÇh kan men zich voorstellen,
dat in gevallen, waarin ht welslagen van een maatregel
in zeer belangrijke mate afhankelijk is van het resultaat
van het statistisch onderzoek en alleen de deskundige
statisticus de volle consequenties daarvan kan overzien, ook
in de beoordeeling van den maatregel zelf wordt getreden.
Er zijn andere categorieën van onderzoekingen, waar
het motief van het onderzoek wel in de eerste plaats aan de orde komt. Zoo zal, vooral nu onder de huidige tijds-
omstandigheden het paroQlis, dat enquêteeren, waar
mogelijk, tot een minimum beperkt moet blijven, bij onder-
zoekingen,-diè niet anders gemotiveerd kunnen worden dan dat zij uitsluitend voor ,,documentatie” of ,,oriënta-
tie” dienen, wel degelijk onderzocht worden, of de overlast,
die den geënquêteerden wordt aangedaan, in overeenstem-
ming te hrengen is met het vaag omschreven doël van het
onderzoek. Hetzelfde zal het geval moeten zijn met onder
T

zoekingen, die door particuliere ondernemingen wofden
georganiseerd en waarbij reclame of propaganda gemaakt
wordt. Hier komt men op het terrein van de zgn. ,,vrij-
willige” ,bnderz’oekingen. Degenen, die in een dergelijke
enquête betrokken worden, zijn niet verplicht de daarbij
gestelde vragen te beantwoorden. Anders is dit bij vele
ovnrheids- of semi-overheidsorganen, die veelal een wette-
lijke basis voor hun onderzoekingen hebben en de deel-
nemers indirect kunnen dwingen de gevraagde opgaven te
verstrekken. De vraag is, of ten aanzien van een onderzoek;
dat berut op vrijwillige medewerking, een andere houding
moet worden aangenomen bij de beoorcieeling dan ten op-
zichte van die, waaraan men zich volgens een of ander
voorschrift moet oqderwerpen Men zou van gevoelen
kunnen zijn, dat een tndernemer zelf maar moet uitmaken
of hij zich al dan niet aan een vrijwillig onderzoek wenscht te onderwerpen. De maatstaven bij de beoordeeling, of een dergelijk onderzoek moet worden toegelaten dan wel,dat er
bezwaar tegen moet worden gemaakt, zouden dan niet zoo
streng behcieven te zijn. Echter zal de Overheid haar taak
‘wel zoo opvatten, dat voorkomen wordt, dat de onder-
nemer, die zich vrijwillig aan tallooze enquêtes wil onder-
werpen, bij de vele administratieve beslommeringen, die
hij reeds heeft, nog meer overbelast wordt, hetgeen hierop neerkomt, dat de vrijwillige en verplichte onderzoekingen
op dezelfde wijze beoordeeld zullen worden.
Mocht bij het overleg met het Centraal Bureau voor
de Statistiek geen overeenstemming bereikt worden, dan
staat de mogelijkheid van beroep op de Centrale Commissie
voor de Statistiek open. Levert ook dit geen resultaten op,
dan beslist de Secretaris-Generaal van het bevoegde De-
partement van Algemeen. Bestuur over het al of niet in-
stellen van het onderzoek.

De handhaving der voorschriften.

Vergrijpen teger de voorshriften worden gekwalificeerd
als oVertredingen. Bij rechtsvervolging moet de normale
strafrechtelijke procedure gevolgd worden. Als bezwaar
kan gevoeld worden de lange tijd, die verloöpt eer een
eindbeslissing verkegen is. Waar het besluit zeer nauw in
erband staat met velerlei voorschriften op economisch
gebied, welker overtredingen met het Economisch Sanctie-besluit ddor den economischen rechter op snelle wijze be-
recht kunnen worden, zou het niet ongewenscht geweest
zijn, dat ook voor dit besluit een dergelijke regeling ge-
troffen was.

1

206

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

Mei 1943

De meeste van de tegenwoordig ingestelde onderzoe-
kingen gaan uit van overheids- of semi-overheidsorganen
en het lijkt niet zeer waarschijnlijk, dat men het bij een
overtreding op een strafvervolging zal laten aankomen.
Inmiddels zal dit een streng opvolgen der bepalingen niet
altijd in de hand werken. Een middel bij uitnemendheid
om de medewerking bij de uitvoering van het besluit te
verkrijgen, ware geweest, als geënquêteerden, bij niet vol-
doen aan den iededeelingsplicht door de enquêteurs, van
de eventueele verplichting ontheven zouden zijn de vragen-
lijsten in te vullen. Moeilijlçeden voor dengene, dieeen
dergelijke vragenlijst moet inMillen, zou het voorschrift
nooit opleveren. Is het in zijn belang het ge’vraagde wel te
beantwoorden, bijv. omdat dit noodig is om een toewijzing
te verkrijgen, dan kan hij dit zonder gevaar doen. Heeft
hij er geen persoonlijk belang bij, dan draagt hij doot de
formulieren ter zijde te leggen, ertoe bij den enquêteur in
het rechte spoor te brengen. ,Uit het voorgaande Wijkt,
dat de figuur van de strafbaarheid van hem, die
een vragenlijst, wèlke gebrtWçt_wordt bij een onderzoek,
waarvan de in het besluit oorgeschreven mededeeling
niet is gedaan, invult, de belangen van de geënquêteerden
te kort oudoen. Dit is echter jus constituendum. Thans
worden de geënquêteerden geheel buiten de bepalingen
van het besluit gehouden. Hoogstens,kunnen zij mede-
werken door overtredingen aan het licht te brengen.

Vergelijking met de Duitsche regelingen’.’


In verschillende opzichten, o.a. wat de’legrenzing der
onderzoekingen betreft, sluit het besluit aan bij de Duit-
sche Verordening tot vereenvoudiging van de bedrijfssta-
tistiek van 13 Februari 1939. Bij het van kracht yorden
van het Nec’erlandsche besluit bleek de Duitsche regeling
reeds niet meer te voldoen en werd op grond van eenp-
dracht aan Minister Speer op 21 Maart 1942 tot het ‘ver-eenvoudigen en uniformeeren van het enquêtewezen een ,,Neuordnung des Berichtswesens” doorgevoerd, die een
vergaande centraliseering van• de economische ptatistiek tengevolge had. Een van de redenen, waarom de regeling
van 1939 zijn effect gemist heeft, was het feit, dat velen
zich hieraan onttrokken met het motief, dat het niet ging om
statistische onderzoekingen, doch dat het onderzoekingen
ten behoeve van de ,,Bewirtschaftung” betrof. Hieruit’
valt voor het Nederlandsche besluit te leeren, dat men niet
den klemtoon op de ‘uitdrukking statistisch onderzoek,
doch Op_Lijn omschrijving als unforme vraagstelling moet
leggen.
Intusschen lijkt het niet waarschijnlijk, dat de in het
Besluit van 3 November vervatte centrale goedkeuring
gevolgd zal worden door centrale uitvoering, zooals in
Duitschland. Ondanks de overeenkomst, die het besluit
vertoont met de verordening van 13 Februari 1939, liggen
de verhoudingen in Nederland anders.
In de eerste plaats was de statistiek hier steeds veel meer
gecentraliseerd. Het Koninklijk Besluit van’1899, waarbij
o.a. het Centraal Bureau voor de Statistiek werd opgericht,
opende toch de mogelijkheid, de ambtelijke statistiek ge-
heel bij dit Bureau te concentreeren. Op een enkele uitzon-
dering na is dit ook geschied.’ Verder is vooral van betee-
kenis, dat, zooals hierboven reeds werd gezegd, van de op-richting der Rijksbureau’s af steeds een nauwe samenwer-
king met het Centraal Bureau voor de Statistiek bestaan
heeft.
Ook is het, aan,tal half- of niet-ambtelijke instanties en
organisaties, dat op economisch gebied werkzaam is, in
Duitschland veel grooter dan in Nederland. Dit geldt zoowel
voor de organen, die haar activiteit tot het geheele Rijk’
uitstrekken als voor die, welke slechts regionale beteekénis
hebben.
Ongeacht deze feiten zal het welslagen van de Nèderland-
sche regeling ook in belangrijke mate afhangen van de
wijze, waarop de enquêteerende instanties en organisaties
zich aan haar zullenonde.rwerpen.

Aangeteekend worde nog, dat voor de onder het De-
partement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart ressor-
teerende organisaties en instanties het besluit reeds voor-
afgegaan werd door een voorloopige regeling, die gebaseerd
is op een aanschrijving van den Secretaris-Generaal van 25
Maart, 1942. Hierin wordt gesproken van een goedkeurings-
plicht voor statistiche onderzoekingen, terwijl het besluit
mededeelingsplicht oplegt. In ‘feite . vertoonen de beide regelingen zeer veel overeenkomst. De onderzoekingen,
die het’ Centraal Bureau op grond van de voorloopige rege-
ling registreerde, behoefden dan ook niet meer volgëns het
nieuwe besluit te worden aangemeld.

/

‘Mr. J. DIJKGRAAF.

NIEUWE WEGEN VOOR DE VERKEERS-

ONGEVALLNSTATISTIEK.

De risico’s, welke aan elke afstandsoverbrugging zijn ve’r-
bonden, kunnen voorwerp van onderzoek zijn, waarbij het
den economist in de eerste plaats zal interesseeren,
welke financieele schade de gemeenschap door de risico’s
van de afstandsoverbrugging lijdt en welke offers moeten
worden gebracht om deze risico’s te vermijden of althans te verminderen. De ingenieur zal middelen uil4enken om
de veiligheid van het verkeer te verhoogen, terwijl een
meer sociaal ingesteld iemand nagaat, op welke wijze de
materieele en financieele risico’s het best over de ge,-
meenschap kunnen worden verdeeld. Hier doet zich der-halve het verzekeriqgselement voor. Ieder individu heeft nl. de neiging zich tegen een risico zoo goed mogelijk te
wapenen, hetzij door ,,eigen risicodrager” te worden, hetzij
door het jisico tegen vergoeding onder te brengen bij een
instelling, die zich beroepmatig met het overnemen van
gevaarskansen bezig houdt. Voor beide groepen is echter
noodig, dat zij eenig inzicht hebben in den mogelijken
omvang van het risico, dat zij op zich nemen. Zob noodig moet,., daarbij nog een regionaal onderscheid worden ge-

Wthet ,verkeer op de openbare wegen in ons land
betreft, biedf
1
e jaarlijksche verkeersongevallenstatistiek
van het Cenraâ’l’ Bureau voor de Statistiek een ‘groote
hoeveelheid rïiateriâ’Ï”welke ertoe kan bijdragen ons inzicht in risico’s, wêlk’an een afstandsoverb4’ugging
over den weg zijn verbohden, te.

‘vergrooten.
Deze statistiek geeft nI. ‘naast het aantal ongevallen
er gemeente inzicht in deyerschillftde oorzaken en de
ernst der ongevallen.
.. – ‘
Zoo blijkt bijv. uit de nieuWt,e publicatie, welke be-
trekking heeft op het jaar 141, dat in dat jaar in Delft
160 ongevallen zijn yôorgev’allen, ‘te,, wijten. aan onder-
staande oorzaken met de daünaast vermelde gevolgen:

Oorzaken:
. .’ ”

,,

Gevolgen:
fouten van’ bestuurders
……..
‘105 over1edenen
…………
4
fouten van voetgangers

24’ernsg gewonden
……
30
gebreken aan vervoermiddeled

4 .ilcht gewonden
……..
38
toestand van den weg
…….
10 rnaterieele,schade
……
198
andere en onbekende ,

.17

Uit dit enkele voorbeeld moge blijken, dat de omvang
van de verschillende, risico’s voldoende nauwkeurig is
te bepalen, onverschillig, of men, die wil leeren kennen voor
geheel Nederland of, voor een beperkt gebied.
Toch is dit iet völdoende ‘om aan de wenschen van de
verschillende’ènderzoekers op ‘ dit gebied tegemoet . te
komen. ‘Een enkel voorbeeld uit het verzekeringsbedrijf
moge ‘dit aaqoonen. Evenmin als men bijv. een premie
v6or een lijfr’nte goed ‘kan bepalen, als men
alleen
maar
wèet, hoeveel personen van een bepaaldo”jairklasse in
een zeker jar zullen overlijden, ‘bjider het oorspron-
kelijk aantal lden van die jaa’rkÏa’sse te kennen, evenmin
is een premie voor een verkeersongevallenverzekering
goed te bepalen, als uitsluitend de frequentie van be-
paalde risico’s ekend is, doch niet de totale verkeers-
omvang, waaruit die risico’s zijn voortgesproten.

Mei 1948

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

207

mw

Dit laatste is echter vooralsnog onmogelijk en het moet
worden betwijfeld, of men ook wel ooit den absoluten
omvang van het verkeer in een bepaald tijdvak en in een
bepaald ‘gebied zal kunnen benaderen. Dit wordt duidelijk,’
als men maar eens denkt aan de onmogelijkheid om bijv.
alle ritten, welke met een personenauto worden gereden,
te registreeren.
De basis voor het bepalen van het verkeersrisico zal
men dus op een andere wijze moeten vinden. Bijv door
het maken van schattingen over den verkeersomvang.
Doch daarmede is men dan nog niet klaar. Het verkers-
risico is nl, niet overal hetzelfde. Het eene deel van het
land heeft betere wegen dan het andere, waardoor ook
de omvang van het verkeersongevallenverschijnsel ‘er-
schillend is. Hierdoor zijn ook de risico’s van de plaatse-
lijke weggebruikers zeer verschillend, hetgeen theoretisch
de mogelijkhei&in zich sluit tot differentiatie in de premie-
bepaling voor het overnemen van dergelijke risico’s. Anderzijds zijfi de gebieden, welke naar verhouding
veel ongevallen hebben, juist de streken, waaraan de
wegenbouwer in de eerste plaats zijn aandacht zal schen-ken, teneinde te komen tot veiliger wegen.
Wat dit laatste punt betreft, voor het onderzoek van
de regionale verschillen in de verkeersrisico’s biedt de
jongste verkeersongevallenstatistiek een nieuwe methode, welke het mogelijk maakt zonder veel moeite de ,,gevaar-
lijke” gemeenten in Nederland te onderscheiden van de

minder gevaarlijke.
Uitgegaan is van de veronderstelling, dat er verband
bestaat tusschen de bevolkingsdichtheid en het aantal
voorkomende verkeersongevallen. Dit verband is in de
bedoelde statistiek per provincie bepaald door de formu}e:.

aantal Inwoners per ongeval In bevolklngsdichtheid In de

ito-
de provinciex

vincie x

aantal inwQners per ongeval In

bevolkingsdichtIh1 ii Neder-
Nederland

ladd”

Uit dit onderzoek is gebleken, dat in 1ht”Westen en
het Zuiden des lands in een np
r
rn 1jai’ in verhouding

tot de bevolkingsdictheid
Q
nr ‘verhouding minder

verkeersongevallen ‘ ioo 11’ën ‘dan in het Noorden en
het Oosten. ‘In
‘GroY1ingT1
blijken bij,v. in de periode

1935-1941′ naar ‘ver
)
bouding te veel verkeersongevallen
voor t,o’men. Hoegrooter dus de bevolkingsdichtheid,
hoe kleiner naar verlOuding het aantal verkeersongevallen.
Als algemeene regel”zou men hieruit kunnen afleiden, dat
in het algeme.eti de,tendentie bestaat, dat bij een toeneming
van de beôfltingichtheid het aantal ongevallen minder
snel to’endmt, waarbij afwijkingen zijn terug te brengen t»òt lijzondere p1atselijke omstandigheden.
Deze methode l’eidt, zooals uit de statistiek blijkt, tot markante resultaten. Voor de provincie Groningen is de
methode nl:per gemeente toegepast. De gemeenten, waar-
door, de grbote toegangswegen tot de ‘ stad Groningen
loopen, blijken nl; de, eenige te zijn,’welke. in die provin-
ole.’een gevaarsfactor hbben, welke aanmérkelijk boven
de gemiddelde ligt. ‘
Dit is aanleiding voor nj
9
geweest deze methode, zij
het met een variant, eens ,pgeheel Nederland toe te
passen. ‘
Dat er een verband zal bestaan tusschen aantal i’n-
woners en aantal ongevallen li’voor de hand en onder-
staande cijfers toonen dit ook aan. ‘,,’venals bij de be-
volkingsdichtheid blijkt ook, nu weer, 4at,)et risico met
het toenemen van de bevolkingsagglomertie,niet even-
redig stijgt. Om dit verschijnselmet cijfers aaï’te tQonen,
zijn de gemeen4en ingeçleeld in een aantal gröep’èif’. met
een ongeveer êven groot aartal ongevallen. Daarn is
voor die gemeentén’ een gevdarsfactor berekend volgens
de formule:

gemiddeld aantal ongevaiin,:per gemeente in grop x

gemtddeld aantal inwonert pjr gemeente in groep x
Daarna zijn de verschillen jtussche’n de vijf gekozen

Gemeenten met een geaars/actor t’oor verkeersongevallen
>1
in
1941.

0
-…….,

gemeentegroepen zoowel voor de ongevallen als voor de
bevolking in procenten uitgedrukt. Inderdaad blijkt’ dan
duidelijk, dat de bevolkingsstijging vele malen sneller
gaat dan de toeneming van den gevaarsfactor. Wanneer men
het aantal ongevallen per gemeente en de bevolking per gemeente uitzet in een scatterdiagram met dubbel loga-
rithmische schaal, blijken de verschillende punten dan
ook op een vrijwel rechte lijn te liggen met een hoek van
minder dan 45°, wanneer de ongevallen zijn uitgezet
op de x-as.
Beolhing en onge9allen.

Groep
‘0
4)-5
4)

4

Procentueele
toeneming

bevol-

, gevaars-
04)

4)

‘4
.

king

Îactor
n

cb

< 5000

2,5

0,9

0,4
5-20.000

1

10,0

6,2

0,6

+ 300

+

50
20-50.000

1

29,0

44,1

1,5

+ 190

+ 150
50-100.000

1

68,6

155,4

2,3

+ 136

+

53
100-200.000′

1

106,5

402,2

3,7

+

55

+

61
>200.000

1

641,7

3020,0

4,8

+ 602

+

30

Daar er dus een duidelijk waarneembaar verband be-
staat tusschen de bevolkingsgrootte en den gevaars-
factor, is het ook gerechtvaardigd om die gemeenten, welke in belangrijke mate naar boven van het gemid-
delde van de groep, waarin zij behooren, afwijken, als
gevaarlijke gemeenten te kwalificeeren. Men kan dit
echter ook doen voor Nederland als geheel.
Op deze wijze zijn voor 1941 zestig gemeenten ge-
vonden, welke voor het verkeersongevallenverschijnsel
een concentratiefactor hadden van meer dan 1 en wel:
42 gemeenten met een factor van 1—<2, 15 gemeenten met een factor van 2—<3, 3 gemeenten met een factor van 3—<4.
Teneinde na te gaan, wat de oorzaak van de min of
mber ongunstige verkeerssituatie in deze gemeenten is
geweëst, zijn deze gemeenten in kaart gebracht. Nu blijkt, dat van’ de 60 gemeenten er 53 zijn gelegen aan de groote
rijkswegen. Van de andere 7 dragen er 5 een zuiver lan-
delijk ké,raktei” Hier moeten dus bijzondere oorzaken het

208

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

Mei 1948

ongevallencijfer ongunstig hebben beïnvloed. Daar echter
de oorlogsomstandigheden het verkeer in andere banen
hebben geleid, heeft het weinig zin hier voor 1941 nader

op in te gaan. De overige 2 gemeenten (Heesch en St. Lau-
rens) zijn als voorsteden van andere gemeenten te be-
schouwen, waarmede zij nauwe relaties onderhouden,
hetgeen het ongevallencijfer kant hebben vergroot.
Beziet men nu de overige 58 gemeenten, dan blijken
deze voor een groot gedeelte te behooren tot de ,,rand-
stad” Holland, welke een brongebied van verkeer is. Dit
beteekent, dat van deze randstad veel verkeer gaat naar
de peripherie, en omgekeerd, teneinde de noodige mid-delen te verschaffen om in de behoefte van deze groote
bevolkingagglomeratie te voorzien en het economisch
lêven er op gang te houden. Het valt dan ook niet te
verwonderen, dat andere -brongebieden, als Twente, Gro-
ningen-stad en het Brabantsche industriegebied, ook een
grooter verkeer hebben dan hun bevolking zou doen
vermoeden en daardoor ook eerfhoogeren gevaarsfactor
krijgen.

Het kenmerk van deze brongebieden is dan ook, dat
zij een economische structuur hebben, welke maakt,
dat zij op een betrekkelijk klein gebied een bevolking
herbergen, welke vooral industrieele werkzaamheden ver-
richt. Dit maakt, dat uit deze gebieden eenerzijds in-
dustrieele producten afgevoerd moeten worden om de noodzakelijke levens- en voedingsmiddelen te kunnen
verschaffen. De economische structuur van deze geli’iéden
brengt derhalve een belangrijke verkeersfunctie mie.
Daarnaast, valt nog het doorgangsgebied tusschen
Utrêcht en Amersfoort op, dat is te beschouwen als één’
der uitvalspoorten van de randstad Holland, waardoor
ook daar een grooter verkeer is dan overeenkomt met de
daar zetelende bevolking.

Dat het vooral de gemeenten aan de rijkswegen zijn,
welke in deze gebieden een ongunstig beeld vertoonen, wijst er op, dat het vooral het interlocale verkeer is, dat
den gevaarsfactor omhoog brengt. Het locale verkeer is als
regel langzamer en meer bedacht op de plaatselijke moei-lijkheden dan het verkeer, dat in snelle vaart de gemeente
verlaat of doorkruist.

Voor het bepalen van de risico’s, aan het wegverkeer
verbonden, dienen de verzekeringmaatschappij en de
deelnemer aan het verkeer dus met grootere gevaren
rekening te houden in de bovengenoemde gebieden in het
algemeen en bij hët interlocale verkeer in het bijzonder.
Dit beteekent, dat voor personen, welke in ongevaarlijke
gemeenten uitsluitend of vrijwel uitsluitend aan plaat-
selijk verkeer deelnemen, de verzekeringspremies lager gesteld kunnen worden dan in andere. Dit schept dus de
mogelijkheid tot premiedifferentiatie, waardoor grootere
groepen van de bevolking dan voorheen voor een onge-
vallenverzekering kunnen worden gevonden. Sociale over-
wegingen maken het alleszins gewenscht, dat op dezen
weg eens een proef wordt genomen. Zeker zal dit nog niet
direct kunnen geschieden,. doch zullen eerst voor meer
jaren, desnoods voor een reeks jaren vÔÔr den oorlo,
de gevaarlijke gebieden en gemeenten nauwkeurig moeten
worden bepaald, alsmede de omvang van ‘den daar gel-
denden gevaarsfactor. Voortwerken op dezen weg is
echter, gezien het bovenstaande, wel gewenscht.

De toepassing van de hier aangegevenmogelijkheden zal
niet eenvoudig zijn. Vooral het criterium, of iemand al
dan niet aan plaatselijk verkeer deelnéemt, is moeilijk te
omschrijven. Men overschatte de moeilijkheden echter
niet. Zoo is het bijv. mogelijk, dat mën voor en aantal
,

klassen, die voortdurend aan het verkeer deelnemen,
als beroepsehauffeurs, handeisreizigers, medici e.d. de
premies verhoogt. Daarnaast kan men echter voor per-
sonen, die veelvuldig aan het locale verkeer deelnemen,
als bijv. iemand, die regelmatig in een groote stad heen
en terug per fiets naar zijn werk gaat, een gebied vast-
stellen, waarvoor de verzekering geldt. Krijgt ioo iemand

buiten dat gebied een verkeersongeval, dan heèft hij geen
rechtop uitkeering. Zoo zijn er tallooze mogelijkheden,
welke echter alle op hun voör- en nadeelen onderzocht
zullen moeten worden.
H. C. KIJILER.

ROSELLE-ZAKKEN OP JAVA
1
).

De cultuur van
Corchorus capsularis
L.
en
C.
olitorius
L.,
de planten die in Britsch-Indië de jute-vezél leveren, is
in Neerlandsch-Indië vele malen beproefd, doch heeft
evenzoo vele malen niet tot blijvende successen geleid.
In.zijn bekend boek ,,De ïiuttige planten van Nederlandsch-
Indië” (2e druk 1927, blz. 1018) geeft K. Heyne een
overzicht van wat hij noemt de ,,hardnekkige, doch uit-
zichtlooze pogingen om’ op Java eindelijk een cultuur
van jute te vestigen”. Nadien hèeft J. E.
4. den Doop
2)

nog eens de aandacht er voor gevraagd,
iiaar
aanleiding
van het vinden van half en heel verwilderde planten van
Corchorus olitorius
in Indramajoe, vermoedelijk restanten
van vroegere proefnemingen. Nu de soort zich daar
staande had gehouden, vroeg hij voor dat materiaal de
aandacht als cultuurobject; resultaten zijn ons echter
niet bekend geworden.
Dat de belangstelling voor de cultuur van de echte –
naar het land vaii herkomst.veelal aangeduid als Bengaal-
sche —jtte telkenmale niet blijvend was, komt mede
door het feit, dat men meer succes had met den invoer
van gewassen, dié een vezel konden leveren,’ welke die
van de
Corchorus
zeer nabij komt. Eén diei gewassen was
.e
Hibiscus cannabinus
L.,
weldra gevolgd door
H. Sab-
dan/ja
L.;
eerstgenoemde (ingevoerd in 1906) is bekend
geworden onder den naam Java-jute, de andere als roselle.
In dn ‘Jop der jaren heeft roselle verre de overhand
boven Java-j’tite gekregen. Beide zijn én-jarige gewassen;
de bast van hun lange stengel, die de waardevolle vezel bevat, dient ea,çleor, een rotingsproces van losgemaakt
te worden,

,
y,,


t
Vanwaar die groote bèlgstelling in Indië voor leve
ranciers van jute en jute-achtvzels?In het bijzonder
Java heeft voor de verpakking va;haar suikeroogst telken-
jare zeer veel jute- of goeniezakken Ioodig, die uit, Britsch-Indië betrokken worden. Ook voor veLI
.
Q andere pr’oducten
zijn jute-zakken noodig, de suikerpultuur spant echter als
afneemster de kroon. En aangezien wij die uitsluitend
op Java aantreffen, spreekt het welhijt vanzelf, dat de
cultuurproeven met de genoemde
Hiiiçus-soor’ten
voor-
namelijk daar en door maatschappijn met belangen, ,jn
de suikercultuur zijn genomen. Deedoeling was uit-
eindelijk te geraken tot eigen aannaak.van jute-zakken,
in de eerste plaats suikerzakken. WeJke loveelheden van die zakken jaarlijks noodig waren, blijkt uit de volgende
invoercijfers van Java uit de laatste jaren:

1987 ingevoerd 32,4 mi,lfiioen stuks.
1938

,,

36,6 1939

1940
1941
3
)

35

Voor geheel Indië be’dröeg in die jaren de gemiddelde
invoer 40 millioen st,ik, zoodat inderdaad de Java-
suikerindustrie de grootste .amneemster is geweest.
Het proestadium van de cultuur van Java-jute en
roselle hee(j ‘aoor allerléi omstandigheden vrij lang ge-duurd; de aanplantingen waren aanvankelijk klein, zoo-
dat slechts betrekkelijk kleine hoeveelheden ter beschik-king kwamen. Voldoende hter voor het nemen van prac-
tijkproeven in Nederland 4en elders in Europa tot het
spinnen en weven der v&Lals.
ju
‘) Dit artikel wordt mede gepubliceerd als Bericht no. 194 van de
Afdeeling Handeismuseum vaJ, het Koloniaal Instituut.
‘) ,,Bergcultures” 12 (II), t234 (1938).
‘) ,,Economisch Nieuws” 49$ vn 15-12-’42.

Mei 1948

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

209

Zooals uit hare publicaties blijkt
4),
heeft de Afdeeling

Handeismuseum van het Koloniaal Instituut zich daarin
niet onbetuigd gelaten en menige verwerkingsproef hier
te lande helpen tot stand llrengen De uitslagen waren
hoopvol. Zoowel Java-jute als roselle staan in sterkte van
vezel niet achter bij en in kleur zelfs boven de goede kwali-
teiten Bengaalsche jute. Alleen de .soepelheid is iets minder, ze zijn wat stugger, waardoor de sterkte der
garens en weefsels minder is dan van de overeenkomstige
producten uit Bengaalsche jute en ze ook minder goed
verspinbaar zijn voor de fijnere garennummers. Om die
gelijke sterkte te bereiken, zou het weefsel van roselle of
Java-jute wat zwaarder uitgevoerd dienen te worden.
Bij het betrekkelijk kleine aanbod van Java-jute en
roselle konden zij evenwel in Europa niet tot een zelfstan-
dige verwerking geraken, de toepassing bleef beperkt in
de menging tot een zekerpercentage onder Bengaalsche
jute om de kleur van het jute-weefsel te verbeteren
5).

Productie-cijfers uit de eerste jaren zijn niet bekend, de
sinds 1926 in de Indische uitvoerstatistiek opgenomen

cijfers kunnen echter daarvoor in de plaats een indruk
geven van de ontwikkeling; zij hebben betrekking op de
uitvoer van Java-jute en roselle gezamenlijk en zijn uit-

gedrukt in bruto ton (van 1.000 kg):

1926
6 ton
1981 en ’82
nihil

1927 22

,,
1933
0,8 ton

1928
11

,,
1934
27

1929
271

,,
1935
5

1930 188

,, 1936
nihil

Alle vezel kwam practisch gesproken van Java, de be-
stemming was – zooals gezegd – vrijwel steeds Nede’la’nd.
De ommekeer kwam omstreeks 1936. Het werd toen

wel duidelijk, dat de inkriiiiping van de suikeindustrie in Midden- en Oost-Java, welke sinds 1931 had plaats
gevonden, voor een groot gedeelte blijvend moest wezen.
Daarmede kwamen bij uitstek voor }ahdbouw geschikte
gronden vrij. De suikerondernemiflgen, op zoek naar nieu-
we toepassingen voor die gronden en nieuwen arbeid ‘oor
hun Europeesch en inheemsch personeel, namen nu de
vroegere proeven met de cultuur van roselle en Java-jute

weder op. De proevel konden thans echter ruimer worden
opgezet, terwijl daarbij profijt werd getrôkken van de
béstaande kennis der terreinen, wat betreft irrigatie, be-

mesting enz.
Definitieve aanplantingen kwamen hier en daar tot
stand, zoodat mêt ingang van 1936 het.te Batavia geves-
tigde Centraal Kantoor voor de Statistiek in zijn jaar-
lijksche uitgave ,,De landbouwexportgewassen van Neder-
landsch-Indië” afzonderlijk melding van de cültuur is
gaan maken. De volgende tabel geeft een beeld van de
verdere ontwikkelin.

roselle
Java-jute

11
rosefle en Java-Jute

en


PW

+

)
en
,e

uitvoer
10

ha
iii
ha ton
ton ton

ton
1937
1.044
2.703
7
23
2.726
2.241
+
afval

5
1938
2.942
7.319.
7
70
7.389 1.769
+
afval
321
1939
7

1

2.690
1940
7
1941
5.000

‘) L. P.
de Bussy, ,,Enkele nieuwe gegevens over Java-Jute”,
Ber. Afd. Handeismuseum
1,
ook verschenen in ,,Indische Mercuur”
43, 87 (1920);
,,Eenlge gegevens over roselle-vezel”, BeF. Ard. Handelsifluseum
23,
ook verschenen in ,,Indische Hercuur”
48, 735 (1925);
W.
Frenzel en A. ten Bruggencate, ,,Spin- en weefproeven met
rosellevezel van Java”, Meded. Rijksezeldienst
22,
ook verschenen
in ,,Indische Mercuur”
52, 651 (1929);
,,Java-Jute”, Meded. Ard. Handeismuseum
a,
143
(,,Inhichtlngen
en Onderzoekingen in
1929″).
) W.
Spoon, ,,Nieuwe beoordselingen van Java-Jute en roselle”,
Ber. Afd. Handeismuseum
128,
oôk verschenen in ,,Iadische Mer-
cuur” 61, 473 (1938)
en ,,Bergcultures”
12 (II), 1114 (1938).

Wordt in 1936 nog gesproken van ,,eenige” ondernemin-
gen met een roselle-aanplant, in 1937 zijn het 14, in 1938
reeds 24 ondernemingen, die een produceerenden roselle-
aanplant blijken te bezitten. De aanplant van Java-jute
is daartegenover van niet veel beteekenis.
Zien wij nu naar de laatste lolommen van het tabelletje,

dan blijkt in 1937 de oogst nog voor het overgroote deel
uitgevoerd, in 1938 echter meerendeels op Java te zijn
gebleven. Dat komt, doordat toen de eerste installatie in
Midden-Java voor het verwerken van roselle tot suiker-
zakken in werking is getreden, in 1939 gevolgd door een
tweede fabriek in Oost-Java; nl. op de onderneming De-
langgoe in de Vorstenlanden en in de voormalige suiker-
fabriek Panggoongredjo in de nabijheid van Malang
6).

Tevens werden door het Fonds van Eigendommen van het
Mangkoenagorosche Rijk te Solo plannen ontworpen voor
de roselleculluur op zijn ondernemingen en den bouw eener
zakkenfabriek
7).

Een suikerzak uit Britsch-Indië met afmetingen 65 â

70 bij 100

a 110 cm weegt ongeveer 1,1 kg, het gewicht

per m
2
weefsel bejraagt gemiddeld 780 g. Aan de roselle-
zakken, die wij van Java nog ontvangen hebben, stelden
wij bij afmetingen van 70 tot 110 cm een gwicht vast
van 1,2 kg per zak; m.a.w. één m
2
weefsel weegt 800 g;
het weefsel zou dus inderdaad iets zwaarder zijn dan dat
van de zak uit Bengaalsche jute.
Deze cijfers in aanmerking nemende, komt men tot het
respitaat, dat uit één ton vezel ongeveer 750 zakken te
maken zijn. Wij nemen dan het v’rlies bij de verwerking
(spinnen en weven) veiligheidshalve op 10 % aan. Het ta-
bolletje van productie en uitvoer geeft aan, dat in 1938
rond 5.000 ton roselle op Java is gebleven. Daaruit zouden
dus 3,7 â 3,8 millioen zakken vervaardigd kunnen zijn.
Voor een eerste begin zeker niet kwaad. Persberichten
8)

hebben de capaciteit van de beide fabrieken aanvankelijk
als elk S millioen zakken vermeld, welke capaciteit weldra
vrijwel verdubbeld zou zijn, dus tot rond 12 millioen stuks.
Indien de derde fabriek daarbij is gekomen, werd voor
1941 een gezamenlijke productie van 18 millioen zakken
verwacht. Daarmede zou dan voor de Java-suikerindustrie
een belangrijk gedeelte van haar zakken-invoer uit Britsch-
Indië ondervangen zijn.
Zelfs als wij die getallen met een korreltje zout nemen,
ontkomt men niet aan den indruk, dat zich de roselle-
ctiltuur en -verwerking op Java in de laatste jaren zeer
sterk heeftontwikkeld. Een ongedacht getuigenis daarom-
trent hebben wij nu onlangs gekregen van de hand van
Dr. P. Honig
9).
Het in ons tabelletje van productie
en uitvoer vermelde cijfer van 5.000 ha roselle-aanplant
in 1941 is van hem afkomstig. Uitvoer zal wel niet hebben
plaats gehad, zoodat de geheele oogst op Java zal kunnen
verwerkt zijn. Schatten wij die, afgaande op de cijfers
van 1937 en 1938, rondweg op 12.000 ton vezel, dan kunnen
daaruit 9 millioen zakken zijn vervaardigd. Wel niet zoo-
veel dus als de persberichten in het vooruitzicht stelden,
maar in elk geval toch een aanzienlijke eigen aanmaak van
.suikerzakken. Honig deelt verder mede, dat het in de
bedoeling had gelegen te geraken tot een roselle-aanplant
van 10.000 ha, meerendeels op suikerondernemingen zelf.
Aangaande de kwaliteit van de roselle-aak vermeldt
hij, dat deze voor suiker in elk opzicht voldoet. De in
den beginne genoemde zwaardere uitvoering van het
weefsel met het oog op de noodzakelijke sterkte, vormt
door de ermede verkregen grootere dichtheid eerder nog

•) Cecile Rothe, ,,Industrieën in Nederlandsch-IndiO
VI. Touw-
zakken- en enkele vlechtindustrie8n”, Ber. Afd. Handeismuseum,
151, 11,
ook verschenen in ,,Ind. Mercuur”
63, 257
en
265 (1940);
Jaaroverzicht Nijverheid In ,,Econ. Weekblad Nederl.-Indi6″
6 (1), 865 (1937), 7 (1), 829 (1938)
en
8 (1), 637 (1939);
,,Indische Mercuur”
61, 717 (1938)
en
62, 312 (1939).
‘) ,,Indische Mercuilr”
62, 680 (1939).
‘) ,,Indische Slercuür”
62, 635
en
649 (1939)
en
63, 79 (1940).
) ,,The Java Sugar Industry, Deveiopments of recent years”,
,,Intern. Sugar
3:” 44, 206 (1942),
ref. In ,,Rev. Intern. Agr.”
33,
438 T (1942).

1

Goud Renten- Anders wtsseie,
Belee-
Data
1

en
1
deviezen
1

bank-
1

scheine chèaues
schatkistpa
en
pier
1
1

flIfl9en

30 April 1943
1

76,6
i

239,4 28.603,1
1

17,7
23

,,

1943
1

76,8
1

332,3
27.147,2
1

14,9
15

,,

1943
1

76,5
1

303,1
27.361,2
1

17,3,
23 Aug. 1939
1

77,0
1

27,2
8.140,0
1

22,2

Data
Ef/ec-

1
Diverse
1

Oircu-
1

Rekg.-

1
Diverse
ten

1
Activa

1

latie
1

Cr1.

1
Passiva
30 Apr. ’43
1

703

12.018,4
i
25.442,3
1′

4.226,2

1
441,5
23

,,

’43


323

1
2.081,5

1
24.209,7

1
4.195,6

1
399,1
15

,,

’43

T
0,3

1
1.610,4

1
24.218,6
1

3.894,2 407,5
23
Aug.
’39
1
92,6

1
6.380,5

1
8.709,8
1

1.195,4

1
94,2
KOERSEN VASTGESTELD DOOR HET NEDEItLANDSCU CLEAKINGINSTITUUT.
(met data van vaststelling)
Belga’s …..30.14 7Aug. ’40 1 Lewa(BulgariJe)2.3025Nov. ’40
Zw. Francs. .43.56 11 Oct. ’40

Pengoe (Hongarije)
Fr.Francs . . 3.77 6 Mrt. ’41

(oude schuld)36.52 20 Dec. ’40

,r



••.

210

een voordeel. Ook in prijs kan de roselle-zak met de
zak uit Britsch-Indië concurreeren. Ongetwijfeki echter
zal ze ook voor andere Indische exportproducten beproefd
zijn, zoodat wel gezegd mag worden, dat voor de rdselle-
zak, op Java vervaardigd uit aldaar gewonnen vezel,
zeker nog een groote toekomst is weggelegd.

Ir. W. SPOON.

MAANDCIJFERS.

1COMBINEERDE MAANDSTÂ.AT VAN DE VIER NEDER-
LÂNDSCHE GROOTE BANKEN EN VAN HET NEDER-
LANDSCI{E BEDRIJF DER NEDERLANDSCHE
HANDEL-MAATSCHAPPIJ.

MEI 1943

STATISTIEKEN
*).

DE NEDERLANDSCHE BANK.
Voornaamste posten
in
duizenden guldens.

Gouden
Cfrw
Andere
Beschihb.
1
Dek-
Data
munt n
lmuntmaopeischb.
1
kings
er.
dekkings-
schulden
saldo
J
perc.
17 Mei ’43
885.943
2.508.391
879.948 1.792.203
26 10

,,

’43 885.912
.2.538.643
843.924 1.798.869
26
3

,,

’43
885.911
2.545.432 818.140 1.795.354
26
27April’43
885.930
2.506.843
880.340
1.772.210
26
6 Mei ’40
1.160.282
1.158.613 255.183
607.042
83
Totaal Schatkist-
Betee-
Papier.
i
Dia.
Data
bedrag
prom.
op het

.1
reken.
disconto’s rechtstr.
buitenl.
1
(act.)
17 Mei
7.803

.
138.157
2.233.243
1127.100
10

,,

’43
8.007

140.130 2.222.391
130.006
3

,,

’43
12.507

145.206
2.180.568
1143.060
27Apri143
17.307

153.115
2.191.489
142.849
6 Mei ’40
9.853

217.726
750 1150.648
DUITSORE RIJI{SBANK.
(In mlii. R.M.)

Activa:
Kas, kassies en ddaggeldleeningen
83
916
47
936
101
1068
55
1089

999
983
1169
1144

Bankiers in binnen- en buitenland
»Prolong. en voorsch. op effecten

10

7
.0
34

f2
2
73 34

»

13
7
93″
45

13
7
96
48

116
121
156
Î64

Wissels

……………………..2

Effecten en syndicaten ……….
Deelnemingen

(mci. voorschotten)

140
19 10

145
17
10

178
28
21

183

26
22

169
172
227
231

Ander overheidspapier

…………

14
13
11
17

Ned. schatkistpapier

…………..

Gebouwen

………………….
Diverse’ reken. (mci. oven, posten)
Belegde bestemmingsreserven ….

1
13


t
13


1
13
1
13

1312 j1303
1583
1570

Deblteuren

………………….

Passiva:
917
906
1109
1090
Wissels

…………………..-
.09

f08

131

130

Effecten leendepôt …………….

Crediteuren

………………….

Deposito’s

op

termijn

…………
Kassters en genom. daggeidieeningen
Diverse rekeningen …………….
Bestemmingsreserven


29
1
13


32
1
13


35
1
13


42
1
13

1069
70
1289
1276

Effecten leendepêt …………….

Aandeelenkapitaal

…………….
170
73
170
73
210
84
210
84
Reserve

……………………

1312
1303
1583
1570

Lires

… …

9.91

3 Juli

’41
Pengoe
Deensche Kr.39.34

2 Febr. ’42
(nwe. schuld)45.89 20 Dec.

’40
Noorsche Kr.42.82 21 Dec.

’40
Zloty (Polen)
ZweedscheKr.44.85 13Aug. ’40 (oude schuld)35.00 28 Jan.

1
41
)’inscheMark

3.82

2 Juli

’41
3jnar (Joego-Siavie)
(nwe. schuld)37.68 11 Febr. ’41

(OI3de schuld)

3.43 16 Aug. ’40
’41
Le!

……..1.28 26 April
Dtnájr
Siow.
Kr.

..

6.48
10
Juni

’39
(nw&.

chuid)

3.77

1
Juli

’41
Drachmen
Turksdhe
(Griekenland) 1.26

8 Oct. ’41
Ponden’.

….. 1.45} 29 Dec.

’39
.
Kuna

3.77 29 Oct.
“f1
BÂNKDISCONTO’S.
Ned (Disc.
Wiss.2

28Juni ’41
Lissabon

..
i.

4

31 Mrt. ’41
2

’30

Bel. Bl.Eff.9

2.8Aug. ’39

Bk.
Vrsch.mnRC3

28
Aug. ’39
Londen

……26 Oct.
Madrid

4

28 Nov. ’38
Athene

……5

21
Juli

1
6iz
……
N.-York F.R.B.
1

27 Aug. ’37
Batavia

……3

14 Jan. ’37
………

41

21 Sept.’39
Belgrado

.
:

5

t
Febr.’35
PniJ’g

……..

1f
17 Mrt.

’41
Berlijn

……3}

9 Apr. ’40
Pr»aag

.
…….3

1 Jan.

’36
Boekarest

3

12Sept.’40
Pretorla

……

31 15 Mei

’33
Brussel

……2′) 25 Jan. ’40
Rome

……..4f 18 Mei

’36
Boedapest

3

22 Oct. ’40
—Stockhm

..
3

29
Mei

’40
Calcutta

3

28 Nov. ’35 Tokio

. ..

….

3

21
,Jitli

’41
Helsingfors

4

3 Dec. ’34
Warschau
,

..
41 18 Bed. ’37
Kopenhagen

4

15Oct. ’40
Zwits

Nat.»Bk.
11
25Nov.’36
‘)
.3 pCt. voor wissels, promessen en leenigen met een looptijd van minder dan 120 dagen.

)
In het volgende nummer
zal

de

Staiid vat

‘s Rijks Kas
wederom worden opgenomen.

Nederl.
Nederl.

Banken
Banken

en Ned.

(In inillioenen guldens)

_____________ Handel-MIJ.
31

30

31

30
Mrt. April Mrt. April
1943

1943

1943
1
1943

DE TWENTSCHE’BANK N.V.»

MAANDSTAAT OP 30 APRIL 1943

Kas, Kassiers en Daggeldleeningen
…….
f

12.220161,-

Nederlandsch

Schatklstpapier

………….
,, 271.299.454,85

Ander Overheidspapier
………………
,,

7.343.879,57

Wissels

……………………………
..547.561,41

Bankiers in Binnen- en Buitenland

……
,,

14.950.383,77

Effecten

en

Syndicaten

………………
..3.900.949,66

Prolongatiën en Voorschotten tegen Effecten
,,

9.707.297,02

Debiteuren

………………………..
,,

30.732.600,49

Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten)

…….
,,

1.488.495,77

Gebouwen

………………………….
,

4.000.000,

»Belegde Reserve voor Verleende Pensioenen
,,

1.405.271,47

Effecten van Aandeelhouders in Leendepôt
,,

12.913.450,-

f 370. 510.005,01

Kapitaal ……………… …………….

.40.000.000,-

Reserve ……………………………..,, 11.200.000,-
Bouwreserve ………………………..,, 1.500.000,-

Deposito’s op Termijn …………………Ç, 46.830.657,09

Crediteuren ……. . …………………….. ,25q.639.850,63

Overloopende Saldi en Andere Rekeningen ,, 6.020.775,82

Reserve voor Verleende Pensioenen ……. ,, 1.405.271,47

Aandeelhouders voor Effecten in Leendepôt ,, 12.913.450,—

f 370.510.005,01

Verantwoordelijk voor het red. gedeelte: Drs. M. F. J. Cool te Rotterdam; voor de adveitenties:
H. A.
M. Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants te Schiedam. Verschijnt maandelijks. Algnnementsprijs f
20.85
per jaar.
Prijs per nummer
50
cts. P 129911

.

K 2193.

Auteur