B. van Praag
“f?;::K::’V^
Jaloezie of
ratio?
Een kat in het nauw maakt rare sprongen. Deze volkswijsheid komt onweerstaanbaar bij me op wanneer ik kijk naar
de jongste plannen van het kabinet met betrekking tot de inkomstenbelasting voor
gehuwde twee-verdieners. De voorgestelde
wijziging laat zich als volgt samenvatten.
In 1982 werd bij een twee-verdienersgezin de gehuwde man belast volgens tariefgroep 4 en de gehuwde vrouw volgens tariefgroep 1. Bij de ene groep is de belastingvrije som f. 12.716 en bij de andere groep
f. 2.549. In 1983 stelt men voorbeide partners te behandelen als een ,,jongere ongehuwde” volgens tariefgroep 2 met elk een
belastingvrije som van f. 7.381. Het netto
effect zal meestal zijn dat de belasting van
het huishouden omhoog gaat en dat het
werken van de gehuwde vrouw onaantrekkelijker wordt voor het huishouden.
Deze feiten zijn in de pers al breed uitgemeten en met name vanuit emancipatoire
kringen bekritiseerd. Uit de kring der fiscale wetenschap hoort men echter weinig kritiek. Toch is mijns inziens de hele operatic
bedenkelijk vanuit een van de centrale beginselen der belastingwetenschap, namelijk het draagkrachtbeginsel. In 1973 is dit
beginsel het argument geweest voor het invoeren van de gescheiden belastingheffing
op het arbeidsinkomen van man en vrouw.
Men stelde toen dat ,,een belangrijk deel
van het kosten besparende effect van de
huishoudelijke arbeid van de vrouw wegviel indien zij buiten haar huishouden betaalde arbeid verricht” 1). Deze draagkrachtvergelijking vond toen plaats tussen
een een-verdiener- en een twee-verdienersgezin met hetzelfde huishoudinkomen, zeg
f. 70.000.
In de huidige context schijnt de belastingwijziging niet meer te berusten op een
draagkrachtvergelijking van gezinnen met
gelijk gezinsinkomen maar op een vergelijking van het twee-verdienersgezin met het
een-verdienergezin met als gezinsinkomen
het inkomen van de hoofdkostwinner in
het eerste gezin. Stel dat de man f. 40.000
en de vrouw f. 30.000 inbrengt in het tweeverdienersgezin, dan neigt men er nu toe
dit te vergelijken met het een-verdienergezin met f. 40.000 inkomen. Sociologisch
gezien is deze vergelijking niet vreemd;
ESB 19-1-1983
beide gezinnen bevinden zich in dezelfde
sociale klasse. Qua draagkracht is er echter
geen enkele reden voor deze vergelijking en
ligt slechts de vergelijking met een een-verdienergezin met f. 70.000 voor de hand.
De huidige jacht op de dubbele inkomens(huishoudens) is volgens mij ten
minste voor een deel terug te voeren op de
goedkope jaloezie van een-verdieners die
moeilijk de inkomensverschillen kunnen
verkroppen die ontstaan in nun eigen
straat, hun eigen familie enz. Het zelfde
onlustgevoel leidt tot de kreet ,,een baan
per gezin”.
De vraag is nu of er redenen zijn om
draagkrachtverschillen tussen beide huishoudtypen aan te nemen. Er lijken minstens drie factoren te zijn:
a. de kosten van de vervanging van de
huisvrouw, die uiteraard sterk oplopen
met het kindertal;
b. de psychische kosten voor de werkende
vrouw die ontstaan doordat zij niet bij
haar eigen kinderen kan zijn, en minder
vrije tijd voor haar zelf heeft;
c. de psychische ,,disutility” die kan samengaan met de aard van het werken
buitenshuis. Vrouwen uit hogere klassen hebben vaak bevredigend werk,
maar voor de meerderheid van caissieres, vrouwen die aan de lopende band
werken, verkoopsters en werksters is de
werkelijkheid vaak minder vrolijk.
Een en ander leidt er toe dat vanuit het
draagkrachtbeginsel er alles voor te zeggen
is het gezin dat 40 uur arbeid nodig heeft
voor een inkomen van x gulden zwaarder
te belasten dan een gelijksoortig gezin dat
er 80 uur voor moet opofiferen. Een en ander impliceert dat er geen reden is het tweeverdienersechtpaar extra te belasten, behalve indien gerechtvaardigd door het
draagkrachtbeginsel. De operationalisatie
van dit beginsel is een moeilijke zaak omdat de kosten van vervanging van de huisvrouw (en moeder!) moeilijk te schatten
zijn, terwijl psychische (dis)inkomenscomponenten nog moeilijker te evalueren
zijn. De schattingen van mevrouw BruynHundt 2) ten onzent, van Gronau 3) en
van Buyze, Van Praag en Spit 4) geven
echter aan dat deze bedragen aanzienlijk
zijn (veel meer dan f. 1.600 per jaar zoals
geschat door de Commissie-Hofstra in
1968), en dat de huidige belastingtarieven
al geen adequate compensatie geven. In het
SWOKA-rapport worden tentatieve schattingen gegeven voor de voor draagkrachtverschillen benodigde belastingcorrectie.
Bij een netto huishoudinkomen van
f. 40.000 (zeg f. 50.000 bruto) varieren
deze van ca. f. 7.400 voor een kinderloos
gezin tot ca. f. 13.000 voor een gezin met 4
kinderen. Een belangrijke, zij het niet totale, oplossing van het probleem is het aftrekbaar maken als verwervingskosten van
alle kosten die aantoonbaar worden veroorzaakt door het werken van de vrouw.
Wij denken hierbij in het bijzonder aan
huishoudelijk personeel, creches, oppaskosten en eventueel een gedeeltelijke autokostenaftrek.
Hiermee wordt het invoeren van forfaitaire belastingvrije voet waarschijnlijk
overbodig. In de tweede plaats zouden zo
talrijke deeltijdbanen in het huishoudelijk
circuit worden geschapen, waarvoor speciaal vrouwen in aanmerking komen. Tevens zou een omvangrijk zwart circuit,
waarover het geen bon ton is te spreken,
namelijk dat van werksters enz., boven water worden gehaald.
1) Nota Op weg naar gelijke behandeling voor
de loon- en inkomstenbelasting van de (werkende) gehuwde vrouw en haar man, en van deelgenoten aan vormen van samenlevingen samenwonen, Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15 835.
2) M. Bruyn-Hundt, Onbetaald werk in het internationaal inkomen, Intermediair, jg. 14. biz.
29-31.
3) R. Gronau, Home production – a forgotten
industry. Review of Economics and Statistics,
1980, jg. 62, biz. 408-416.
4) J. Buyze, B.M.S. van Praag en J.S. Spit, Een
benadering van de waarde van huishoudelijk
werk, SWOKA, interim rapport 5, ‘s-Gravenhage,
1982.
47