Energiekroniek
Incidentalisme in het energiebeleid:
een meer dan incidenteel probleem
MR. J. J. LAMBERS-HACQUEBARD*
Inleiding
De zomer brengt dit jaar een nieuwe
tastbare ervaring met energiebeheer
in eigen huis: hoe mooier het weer, des
te meer warmte vangen de zonnecollectoren op die sinds vorige herfst een stukje
van ons dak bedekken. Weliswaar is in
het systeem een bijverwarmende gasgeiser opgenomen, maar de sport is nu
in de zomermaanden die geiser uit te
schakelen en zo lang mogelijk achtereen met het door de zon verwarmde
water toe te kunnen. Zo wordt de relatie
tussen ,,binnen” en ,,buiten” heel rechtstreeks voelbaar in het warmwaterbeleid: bewolkt weer, korter onder de
douche, en zuiniger met het tapwater!
Was die kleine ervaring in eigen huishouden maar even effectief te demonstreren in de nationale energiehuishouding. Dat is meer dan een louter
speelse ,,zomerse verzuchting”. Want
in beleidstermen vertaald zou dat neerkomen op een besluitvormingsstructuur
die een democratische beleidsbepaling
over de gehele samenhang van inzet en
verbruik van verschillende energiedragers als uitgangspunt zou hebben. Thuis
kan ik beslissen de knop van de geiser
om te draaien en mijn verbruikspatroon
af te stemmen op de beschikbaarheid
van stromingsenergie. In het parlement
word ik geconfronteerd met een verbrokkelde ondoorzichtige configuratie
van beslissingen die zich — bij gebrek
aan enigerlei publiekrechtelijke regaling
van de onderscheiden taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden op
energiegebied — goeddeels buiten het
schootsveld van de vertegenwoordigende lichamen voltrekken en met de noodzaak voor de Kamer om te proberen
toch vanuit incidentalisme omhoog te
krabbelen tot iets wat lijkt op invloed
op een integraal energiebeleid. Een toenemend aantal rapporten, nota’s, notifies, mondeling-overlegvergaderingen
van de betrokken kamercommissies
met de minister: het zijn even zovele
signalen van het steeds belangrijker
worden van het energiebeleid en van pogingen tot meer greep op, en samenhang in de beoordeling van dat beleid.
Het blijft echter meer gaan om het opzetten van bomen over deelonderwerpen
804
dan om beheer van het hele bos. Het was
al een hele mijlpaal toen bij de behandeling van de begroting voor 1981 het
energiebeleid genoeg geemancipeerd
bleek voor een afzonderlijk debat in een
uitgebreide commissievergadering 1), in
plaats van luttele minuten spreektijd,
afgesnoept van de woordvoerders over
het economisch beleid, te moeten onderhuren bij het debat over de begroting
van Economische Zaken.
Incidentalisme als permanente actualiteit
Frustratie van parlementaire energiespecialisten is tot daaraan toe, maar er
staat heel wat meer op het spel. Het
gaat om een niet alleen formeel/procedureel, maar ook inhoudelijk manco van
het huidige energiebeleid: het ontbreken
van een duidelijk kader voor het leggen
van grondslagen van een integraal energiebeleid, met als gevolg gebrek aan
doorwerking van heldere uitgangspunten en prioriteiten in de concrete beslissingen. Ook drie dikke delen van de
Nota Energiebeleid 2) bovenop de stapel
energiestukken verhelpen niet dat een
effectieve relatie tussen beschouwingen
en beleidspraktijk veelal met een lantarentje te zoeken is (zo die beschouwingen al tot conclusies konden voeren
voordat de beleidspraktijk zich met min
of meer voldongen feiten presenteert
hetgeen vaak niet het geval is).
Het hieruit voortvloeiende incidentalisme in het energiebeleid is een verschijnsel dat te weinig kritische aandacht
krijgt. Het mag zo een nogal algemeen
euvel lijken om aan de orde te stellen in
een rubriek als deze, maar in feite is het
een probleem van voortdurende actualiteit dat steeds weer een krachtig stempel drukt op de onderwerpen-van-dedag. Duidelijk is dat het zich te zeer
uitstrekt over de voile breedte van het
energiebeleid en verweven is met te veel
uiteenlopende factoren (van de rol van
de oliemaatschappijen tot het rekening
houden met windenergie in bestemmingsplannen) om zich in het raam van
dit artikel in een sluitende analyse te
laten vatten. Mijn bescheiden doelstelling hier is slechts om wat nader aan te
duiden dat het niet gaat om een abstract
bestuurlijk vraagstuk, maar dat rechtstreeks de realiteit van het bestieren van
onze energievoorziening geraakt wordt.
Het woord ,,CoCoNut” 3) is nog niet
gevallen; natuurlijk speelt de onder deze
noemer vallende discussie over de organisatiestructuur van de nutssectoren
gas en elektriciteit een belangrijke rol,
maar de hierboven omschreven problematiek is meer dan een parafrase op de
CoCoNut-vraagstelling. Ik wil dat toelichten met enkele (noodgedwongen
korte) kanttekeningen bij het recente
regeringsstandpunt over de CoCoNutaanbevelingen, om daarna met enige
voorbeelden van uiteenlopende aard te
illustreren hoe de lijn in de besluitvormingspraktijk ontbreekt.
Geen doorbraak in het standpunt over
CoCoNut
Op de uiterste valreep voor de verkiezingen stuurde minister Van Aardenne een eerste standpuntbepaling van
de regering over het CoCoNut-eindrapport 4) naar de Tweede Kamer (een
soort codicil voor een nieuw kabinet?).
Het zou te ver voeren de diverse onderdelen ervan hier te bespreken. Wel moet
me van het hart dat het stuk niet bepaald
de belofte uitstraalt van fundamentele
oplossingen. Zo worden organisatorische wijzigingen in de Gasuniestructuur
niet nodig geacht; er zou met het wettelijk vastleggen van de bestaande bevoegdheden kunnen worden volstaan en
voor de betrokkenheid van de VEGIN
zou periodiek overleg voldoende zijn.
En hoe staat het met de onbevredigende
situatie dat de Gasunie niet de in de politieke besluitvorming getrokken beleidslijnen uitvoert, maar dat de NV in feite
in grote mate zijn eigen beleid maakt?
De NV heeft alleen te maken met het
aandeelhouderschap van de staat en
goedkeuring door de minister (van zaken
als het Plan van Gasafzet, en de tarieven) en met inkoopcontracten als (voor
het parlement moeilijk hanteerbare)
aangrijpingspunten. Daaraan wordt
zorgwekkend licht getild, zo goed als
ook het CoCoNut-standpunt dat de
staat zo al niet alle, dan toch zeker de
meerderheid van de Gasunie-aandelen in
*De auteur is lid van de Tweede-Kamerfractie van D’66.
1) Tweede Kamer, zitting 1980-1981, UCV
34, ISdeceraber 1980.
2) Tweede Kamer, witte stukken, 15802.
3) Eindrapport van de Commissie Concentratie Nutsbedrijven (CoCoNut) over de
organisatiestructuur van de nutssectoren gas,
water en elektriciteit (vastgesteld op 6 februari
1981, aangeboden aan de Tweede Kamer bij
brief van de minister van Economische
Zaken, 19 maart 1981, 16400, hfst. XIII,
nr. 95.
4) Eerste standpunt inzake het eindrapport
van de Commissie Concentratie Nutsbedrijven, 25 mei 1981.
handen zou moeten hebben, terzijde
wordt geschoven. Een voorliggende
beleidsbepaling door regering en parle-
te snijden — is des te zorgelijker, omdat
ment over essentiele zaken als im- en
dit in de afgelopen jaren steeds de belofte
exportbeleid, uitgangspunten voor tariefbeleid, gasafzet en reservering voor
toekomstig verbruik, gasinzet in verschillende verbruikscategorieen e.d.: het
was waarmee verlangens over betere
wetgeving en besluitvorming op energie-
biedt — een nieuw kabinet durft wellicht
steviger door allerlei deelbelangen heen
waarin nog zinnige invloed op de besluitvorming kan worden uitgeoefend) van
afspraken en regelingen waarbij de centrale overheid partner is c.q. krachtens
niet-publiekrechtelijke regeling ,,goedkeuring” verleent. Niet alleen voor het
gebied naar de toekomst werden ver-
parlement, ook naar de burger toe zou
schoven. Vroeg ik bij de behandeling
dat een vertrouwenwekkende stap in
komt allemaal niet in beeld. De belan-
van de begroting voor 1980 6) al, tever-
de goede richting zijn: inspraak is tot
genverstrengeling van de oliemaatschappijen blijft ongemoeid.
Ook in de elektriciteitssector viert
geefs, om een concreet wetgevingsprogramma, uitgaande van de noodzaak
van overkoepelende energiebeleidswetgeving en een landelijk energievoorzieningsplan van de overheid zelf, ook
bij het debat over de begroting voor dit
jaar 7) en de behandeJing van het Structuurschema Elektriciteitsvoorziening 8)
werden pleidooien om alvast tot voorlopige verbeteringen te komen ,,de klapperboom ingestuurd”. Voordat de (niet
nog toe geen bloeiende loot aan de stam
van het energiebeleid geweest. En de na
veel vijven en zessen dan toch nog op
nieuw inzicht allerminst hoogtij. Weliswaar wordt er wat aan de SEP gesleuteld, maar dat dient meer ter versterking
1 van de positie van de toch al zo overmachtige SEP dan dat het bijdraagt aan
een opener, door het parlement daadwerkelijk te controleren en te beinvloe-
den, totstandkoming van het elektriciteitsbeleid. Veel van mijn kritiek op dit
— gelukkig slechts voorlopige — standpunt valt terug te voeren op de centrale
tekortkoming dat de conclusies niet
vooraf ingewonnen) commentaren van
betrokkenen op de eerste standpuntbepaling verwerkt zijn in een defmitief
regeringsstandpunt en de daarop geente
stoelen op een analyse van de plaats
wetgeving aan uitvoering toe is, zijn we
van de gas- en elektriciteitsvoorziening
in het energiebeleid en een daarbij aansluitende visie op de eisen die aan een
democratische en doelmatige beleidsbepaling moeten worden gesteld. In het
enkele velletje dat in algemene zin aan
de beleidsbepaling door de centrale over-
naar ik vrees alweer heel wat tijd verder.
Toch vond zelfs het bescheiden verzoek
om, in afwachting van een wettelijke
regeling voor de vaststelling van het
handen zijnde brede maatschappelijke
discussie, biedt als eenmalige (bij goede
uitvoering nuttige) exercitie door het
Jandschap van de toekomstige energievoorziening geen soelaas voor betrokkenheid van de burger bij concrete beslissingen die intussen spelen.
De dagelijkse beleidspot
Het gaat bij dit alles niet om smaakmakers voor bestuurlijke fijnproevers,
maar om betere verteerbaarheid van wat
de dagelijkse beleidspot schaft. Voor
een deel is de soms zware aanslag op
de parlementaire spijsvertering toe te
Elektriciteitsplan, jaarlijks het Elektrici-
schrijven aan het algemener mankeren
teitsplan tijdig, v66r de goedkeuring
door de minister van Economische
van de ,,besluitvorming bij nota”, die
(o.a. door het ontbreken van, door de
Kamer rechtstreeks te corrigeren, concrete beslispunten) meer en meer voert
heid 5) wordt besteed, wordt bovendien
Zaken, aan de Kamer voor te leggen,
uiterst slordig omgesprongen met het
geen gehoor. Een bescheiden verzoek,
begrip decentralisatie (een term die
want met de moeizame touwtrekkerij
naar meer gepraat, nog meer motie-
vaker meer als stoplap dan als welover-
om o.a. bij onderwerpen als de LNGcontracten en het Brandstoffeninzetplan
tot voldoende openbaarheid en parlementaire inbreng te komen nog vers in
het geheugen, werden we ook bij de
Kolennota al weer geconfronteerd met
de voor publiekrechtelijke taken oneigenlijke en oncontroleerbare conve-
inflatie, minder helderheid in de beleidsbepaling en slechts schijninvloed van
de Kamer die uiteindelijk slechts ,,voor
kennisgeving” kan aannemen 10). Toch
kenmerkt het energiebeleid zich meer
dan andere beleidsterreinen in ongun-
wogen bestuurlijke doelstelling wordt
gebruikt). Beleidsuitvoering door een
ander dan de overheid, wordt met een
onduidelijke verwijziging naar de Decentralisatienota in verband gebracht
met bestuurlijke decentralisatie, waarbij
het echter om de taakverdeling binnen
de overheid tussen het rijk en de lagere
nantsvorm. Dit was een van de vele
overheden gaat. Aan wezenlijk te onder-
aanleidingen om niet alles op de CoCo-
| scheiden onderwerpen zoals bestuurlijke
decentralisatie, technische decentralisatie (opwekking in grote eenheden of
Nut-kaart te zetten, maar alvast zoveel
mogelijk stappen te zetten op de reeds
in kleine, met inbegrip van opwekking
: door andere dan de produktiebedrijven
I in de elektriciteitssector), organisatorische decentralisatie (beheer in een
^hand dan wel zelfstandige produktiec.q. distributiebedrijven) en de centrale
vraag naar de verhouding tussen taken
van de overheid zelf, en de positie van
bedrijven (wat is de verantwoordelijk-
heid van de overheid zelf met inbegrip
van medebeslissing door vertegenwoordi-
lange maar in het verleden steeds in zijsporen verzandende weg naar een behoorlijke regeling van het energiebeleid
9). Minstens zou er een inventarisatie
moeten komen van onderwerpen die,
ongeacht de CoCoNut-,,follow-up”, in
elk geval voor regeling in aanmerking
komen, zodat daarvoor een gericht
stige zin door incidentalisme. Dit komt
door een ad-hoc-behandeling van zaken
die een structureler aanpak verdienen
(vaak niet prompt voorgelegd door de
minister maar door initiatief vanuit de
Kamer op het tapijt getrokken) en door
een gebrek aan vertaling in voldoende
maatregelen van wat algemeen als prioriteit is aangemerkt. Met ruime marge
voor de verzachtende omstandigheid
dat de ontwikkelingen op energiebeleid
zo veelomvattend zijn dat het beleid
onmogelijk op alle fronten met keurige
procedures en praktische resultaten
voorbereidingsprogramma ter hand kan
klaar kan staan, blijft toch de diagnose
worden genomen. Als voorbeelden
daarvan noemde ik bij de begrotingsbehandeling het verbeteren van moge-
overeind
dat
de CoCoNut-discussie
gende lichamen, en wat wordt als ,,be-
lijkheden voor technische decentralisa-
heer” of ,,uitvoering” aan de bedrijven
• gelaten), wordt niet ten principale aan-
tie, teruglevering aan het net door zelfopwekkers en het koppelen aan het energiebeleid van inkomsten van distributiebedrijven van de lagere overheden: een
6) Handelingen Tweede Kamer, 26 februari
1980.
digde wetgeving ons niet veel verder zal
kleine greep uit de vele zaken die om
I brengen dan verankering van bestaande
onvolkomenheden.
voorrang strijden en die lang niet allemaal uitsluitend op de organisatiestructuur van de energievoorziening zijn terug
te voeren.
8) UCV, 6 april 1981. Handelingen Tweede
dacht besteed. Zonder die grondslag
moet gevreesd worden dat de aangekon-
:
Niet bij kokosnoot alleen . . .
Daarnaast zou, hangende het tot
stand brengen van publiekrechtelijke
Dat het ,,post-CoCoNut-perspectief”
regelingen, de toezegging moeten gelden
vooralsnog een teleurstellende aanblik
van publikatie vooraf (in een stadium
ESB 19-8-1981
5) Idem, par. 3.1.
7) Zie noot 1.
Kamer, 28 april 1981.
9) Al in de jaren zestig werd gewerkt aan een
gaswet en een elektriciteitswet, die later, v66r
indiening bij het parlement, in de prullen-
mand belandden.
10) Voor de problematiek van de parlementaire besluitvorming in het algemeen, is nog
onlangs weer aandacht gevraagd door de
D’66-fractie: debat over de raming der Kamer,
Tweede Kamer, zitting 1981, 23-25 juni 1981.
805
nog onvoldoende de kritische aandacht
vertegenwoordigt die ik voor het inci-
dentalisme in het energiebeleid vroeg.Het is moeilijk kiezen uit de vele voorbeelden die de praktijk van de afgelopen
jaren oplevert. Bovendien zijn het stuk
voor stuk kwesties die een artikel apart
zouden verdienen. Kan die voile casu’istiek hier niet tot zijn recht komen, ik
wil toch door summiere beschrijving
proberen het tot nog toe geschetste
beeld wat in te kleuren.
Op het terrein van de kernenergie
liggen de voorbeelden voor het oprapen.
De proefboringen-discussie — waarin
uiteindelijk de wil van de Kamermeerderheid wel zegevierde — moest vanuit
de’Kamer aangezwengeld worden. De
besluitvorming over nieuwe opwerkings-
contracten werd gekenmerkt door de
druk van voldongen feiten en gebrek
aan informatie, ook al had de Kamer
zich, bij interpellate, ingespannen om —
niet gealarmeerd door de regering maar
door de pers — zo tijdig mogelijk haar
positie kenbaar te maken. Vergunningverlening i.v.m. de bedrijfsvoering in
Borssele en Doodewaard liep op zijn
zachtst gezegd niet fraai. Van toegezegde herziening van het vergunningenbestand van de centrale te Doodewaard
werd nog niet nader vernomen. In
recent mondeling overleg over plafon-
nering van het Nederlandse aandeel in
de bouw van een snelle kweekreactor
in Kalkar bleek essentiele informatie
over aard en omvang van de Nederlandse verplichting niet bij de hand te zijn.
Met wijzigingen in de organisatiestructuur (de bestaande kerncentrales zouden, indien en voor zolang ze nog in
werking blijven, inderdaad onder verantwoordelijkheid van de centrale overheid moeten staan) is het laatste woord
op dit gebied allerminst gesproken
in bestuurlijk opzicht. De Kernenergiewet voorziet niet in het afhankelijk
stellen van het functioneren van een
samenhangende beoordeling vooraf van
de consequenties van dat funtioneren.
Onderdelen van de cyclus zijn als zodanig vergunningplichtig, maar een beoordeling van de cyclus als geheel ont-
breekt. Daardoor ontbreekt de structuur
voor besluitvorming over de door nucleaire opwekking nu gegenereerde maar
zich pas in de toekomst materialiserende
noodzaak van afvalberging, en kunnen
mistige discussies ontstaan over schijn-
baar voordelige nucleaire kWh-prijzen,
waarin de kosten van dergelijke toekomstige voorzieningen niet of niet vol-
doende zijn verdisconteerd en die dus
afwenteling op de economie van straks
impliceren. Dat zijn tekortkomingen
die als nijpend zouden moeten worden
ervaren, hoe men verder ook over toepassing van kernenergie denkt.
Ongeacht ook de verschillende waardering die men kan hebben voor de inzet
van verschillende energiedragers, is toch
zo zoetjes aan te spreken van een algemeen aanvaard inzicht, dat energie806
besparing en rendementsverbetering(een
veld waar nog enorme mogelijkheden
braak liggen: tot in de tientallen procenten het verbruik terug te dringen zonder schade aan het eindresultaat) onze
belangrijkste energiebron van dit moment vormen. Van een daarop afgestemd
taakstellend energiebesparingsprogramma is echter nog lang geen sprake.
Natuurlijk zijn er initiatieven, onderzoeken en subsidies op het gebied van
energiebesparing, maar bij concretisering van de prioriteitstelling op dit vlak,
zoals de Kamer die herhaaldelijk aangaf,
zou al een veel meer omvattend pakket
op tafel hebben gelegen; ook in de vorm
van rechtstreekse voorschriften. Alweer
vlak voor de verkiezingen kwam het bericht dat de regering een Wetsontwerp
energiebesparing toestellen had vastgesteld 11). Dit lijkt een veelbelovende
opzet maar is, blijkens het persbericht,
voorlopig nog goeddeels een papieren
tijger: ,,Het ligt in de bedoeling kort na
het van kracht worden van het wetsontwerp op twee gebieden wettelijke regelingen tot stand te brengen”. Er wordt
slechts gedoeld op voorschriften t.a.v.
een minimumrendement voor verwarmingsketels en de etikettering van het
energieverbruik van elektrische ovens.
Een recent voorbeeld van verwarrende
besluitvorming wordt gevormd door de
hele affaire over de kleinverbruikerstarieven voor gas en, wat nu ook weer
speelt, elektriciteit. Uit de uitgebreide
berichten in de pers is dunkt me genoegzaam duidelijk geworden hoezeer hier
sprake is van ad-hoc-touwtrekkerij,
waarbij de minister aan de rand van de
ring de worsteling tussen VEGIN en
Gasunie gadeslaat en de Kamer, voorlopig in de rol van publiek, wat commentaar op de wedstrijd mag roepen.
Er liggen dan ook geen richtsnoeren die
het resultaat zouden moeten zijn van een
gedegen oordeelsvorming over de verhouding tussen tarieven en energiebeleid, ontwikkeling van woonlasten,
draagkracht van de laagste inkomens en
verbetering van energiebesparingsmogelijkheden voor huurders. Het eerste
standpunt over CoCoNut biedt slechts
een voorzichtige aanzet tot verbetering:
,,de regering beraadt zich nog over de
nadere concretisering”. Maar bij de forse
(goeddeels onvermijdelijke, maar voor
de minst draagkrachtigen langs andere
weg te verzachten) prijsverhogingen die
in het nabije verschiet liggen, is een
betere besluitvorming onder politieke
verantwoordelijkheid te urgent voor
langdurig procedureel beraad.
Nog weer andere voorbeelden dringen
zich op, zoals de anomalie in de besluitvorming over vervanging van opgesteld
elektrisch vermogen, waarbij de bestaande (forse) overcapaciteit wel als rem
wordt gezet op een voortvarende uitbouw van het potentieel aan industriele
warmte/ krachtkoppeling, ondanks het
grote voordeel van per saldo besparing
op fossiele brandstoffen, maar versnelde
bouw van nieuwe koleneenheden niet
op vergroting van de overcapaciteit afketst. En wat te denken van de gang
van zaken rond het voormalig ,,PlanLievense” (WESP) 12)? Ineens blijkt een
zekere inzet van windenergie voor de
SEP wel inpasbaar (al zou nog wel een
ruimere bijdrage dan in WESP voorzien,
inpasbaar zijn). in een, gezien het doorsnijden van de band tussen windopwekking en opslag in het Markermeerbekken in de WESP-conceptie, merkwaardige koppelverkoop met de opslagkant van het plan. Hoe overigens de
besluitvorming van het, nogal eenzijdig
bekeken, plan vorm moet krijgen is nog
niet erg duidelijk. Het is goed dat er
eens nader is gekeken naar een vorm
van toepassing van windenergie, naar
een mogelijkheid van opslag van anders
niet-reproduceerbare energie. Maar hoe
en wanneer komen andere manieren
om een dergelijk of groter windenergiepotentieel te realiseren aan bod? Wat
wordt er aan de opslagkant aan faciliteiten voorzien om alternatieven als het
veelbelovende OPAC-concept met zijn
bescheidener promotoren 13), ook ree’el
in de afweging te kunnen betrekken?
Het hele veld van de stromingsbronnen
en verdere ,,alternatieven” zou trouwens
eens volwaardig naar tempo en omvang
van toekomstige inzetbaarheid in kaart
moeten worden gebracht: naast de nota’s
over kolen en kernenergie ontbrak een
vierde deel hierover aan de Nota energiebeleid. Toch komt zelfs een gereserveerde schatting van de bijdrage van
,,alternatieven” al gauw even hoog uit, of
hoger, dan het aandeel dat met de drie
kerncentrales van deel III van de Energienota aan onze totale energievoorziening zou worden geleverd.
Geen panacee, wel een recept
Zo zijn er tekortkomingen in materiaal, procedure en resultaat te constateren in uiteenlopende gevallen, die ge-
meenschappelijk hebben dat beslissingen niet voldoende kunnen wortelen in
een onderlaag van duidelijke besluitvorming vooraf, over de hoofdlijnen van
het energiebeleid als geheel. Daarvoor
valt niet in een enkele regel een panacee
te geven. We zullen die besluitvorming
zo spoedig mogelijk beter moeten structureren, codrdineren, democratiseren en
codificeren. Dat vergt eenaanmerkelijke
inzet en inspanning, waarvooreennieuw
kabinet meer huiswerk op tafel zal moe-
11) Persbericht van het Ministerie van Eco-
nomische Zaken, 22 mei 1981, nr. 300.
12) Windenergie en Elektriciteit Spaarbekken (WESP), Rapport windenergie en waler-
kracht van de begeleidingcommissie voor
studie Plan Lievense, Staatsuitgeverij, mei
1981.
13) Ondergrondse pompaccumulatiecentrale
(OPAC), TH Delft, Volker Stevin.
<
ten leggen dan het ,,CoCoNut-codicil”
voer e.d., en een programmatische uit-
van het scheidende kabinet aangeeft.
werking van de implementatie van
Er zal echter ook op korte termijn reeds
met creatieve aanzetten tot verbetering
warmte/ krachtkoppeling,
moeten worden gekomen. Wondermiddelen zijn niet voorhanden. Wel wil ik
besluiten met een recept dat me onmisbaar lijkt in het medicijnkastje: een
stromings-
bronnen en andere alternatieven. Koppeling aan begroting en meerjarenraming en behandeling op hoofdpunten
door de Kamer, zou dan jaarlijks het
kader aangeven voor de verdere uitwer-
voortschrijdend, jaarlijks bij te stellen
king van het beleid en voor de vast-
en aan het parlement voor te leggen
landelij k energievoorzieningsprogramma van de overheid zelf. Hierin moet
vermeld staan een globale ,,over all”
stelling van het Elektriciteitsplan en het
Plan van Gasafzet, evenals voor tariefafspraken, olieprijsbeleid, subsidieregelingen enz.
brandstoffeninzetplanning m.b.t. alle
Met een dergelijke aanpak zou een
energiedragers, een van jaar tot jaar op
hanteerbaar en controleerbaar scharnierpunt kunnen worden gecreeerd tussen nota’s en beleidspraktijk: een onmis-
te waarderen taakstelling voor de energiebeparing (met aanduiding van instrumenten voor verwezenlijking in de ver-
schillende verbruikssectoren), uitgangs-
bare schakel in een adequaat besluitvormingsproces. Het energiebeleid is te
punten voor het tarief- en prijsbeleid,
belangrijk voor incidentalisme!
een overzicht van te nemen beslissingen
m.b.t. grote investeringen en in- en uitESB 19-8-1981
Ineke Lambers-Hacquebard