Het Multivezelakkoord
DRS. G. DE GROOT*
Het Multivezelakkoord, dat de handel in textiel en garens tussen de Europese Gemeenschap en
ontwikkelingslanden regelt, loopt aan het eind van dit jaar af. Vooralsnog is onzeker of, en zo ja na
welke aanpassingen het akkoord wordt verlengd. In dit artikel wordt de working van het thans
geldende Multivezelakkoord besproken. Het akkoord blijkt een sterk discriminatoir karakter te
hebben. De talloze bilaterale overeenkomsten en informele regelingen met preferentiele landen
hebben geleid tot een verschuiving van de import van textiel en kleding naar landen die nauw aan
de EG gelieerd zijn of met effectieve tegenmaatregelen kunnen dreigen. Consumenten in Europe en
producenten in ontwikkelingslanden zouden er naar de mening van de auteur zeer bij gebaat zijn als
bij de vernieuwing van het Multivezelakkoord de regels van de GATT op het gebied van de
internationale handel beter in acht werden genomen.
Inleiding
Nu al twintig jaar wordt de internationale handel in textielen kledingprodukten beinvloed door tijdelijke overeenkomsten om de ordelijke groei van de import in een aantal regie’s
te bewerkstelligen. De tijdelijkheid van deze akkoorden heeft
er toe bijgedragen dat periodiek de discussies tussen voor- en
tegenstanders weer oplaaien over de vraag of tot verlenging
moet worden overgegaan. Ook thans is dat het geval nu aan
het eind van dit jaar het in 1973 afgesloten en in 1977
verlengde Multivezelakkoord (MVA) afloopt.
In de Nederlandse industrie is de roep om bescherming
tegen import uit ontwikkelingslanden steeds luider gaan
klinken. Dat is niet zo verwonderlijk als we bedenken dat in
geen enkel Westeuropees land zo’n sterke teruggang in de
textiel- en kledingproduktie is opgetreden als in Nederland.
De industriele werkgevers, te zamen met de vakbeweging,
pleiten dan ook sterk voor een rem op wat ,,oneerlijke
concurrentie” wordt genoemd. De handelsondernemingen
daarentegen leggen sterk de nadruk op het belang van een
vrije wereldmarkt en in het bijzonder op de gevolgen die
beperkingen daarvan hebben voor de werkgelegenheid in de
handel en het prijspeil.
De vertegenwoordigers van de textielexporterende ontwikkelingslanden beklemtonen in hun verzet tegen het functioneren van het MVA vooral de betekenis van groeiende exportopbrengsten voor hun landen en de compensatie die zij aan
ontwikkelde landen bieden via hun groeiende import van
andere produkten. Het achterblijven van hun exportopbrengsten als gevolg van beperkende maatregelen kan worden
becijferd op minstens $ 1 mrd. per jaar.
Het MVA is een compromis tussen de roep om handelsbeperking en het streven naar vrijhandel dat noodzakelijkerwijs
met een binnenlandse herstructurering gaat gepaard. Dit leidt
in de praktijk tot een situatie waarin met 6en beleidsinstrument sterk uiteenlopende doelstellingen moeten worden gerealiseerd. Van meet af aan was dan ook voorzien dat een
aanvullend pakket beleidsmaatregelen nodigzou zijn. Zo was
het, onder bepaalde voorwaarden, mogelijk bilaterale akkoorden met een bepaalde looptijd af te sluiten. Het is vooral
dit bilaterale element dat het MVA gemaakt heeft tot een
1240
symbool van protectionisme. In de overeenkomst was daarbij
echter vooral gedacht aan het economisch en sociaal beleid
dat ontwikkelde landen zouden moeten voeren om hun
textiel- en kledingindustrie te herstructureren waarna groeiende import uit ontwikkelingslanden geen onaanvaardbare
maatschappelijke problemen zou kunnen veroorzaken.
De voorgeschiedenis van het Multivezelakkoord
De internationale handel in textiel- en kledingprodukten
kent al gedurende een lange periode een geschiedenis van
kwantitatieve restricties, die bestaan naast relatief hoge
tarieven. Lange tijd waren deze met name tegen Japangericht,
maar met de opkomst van een textielindustrie in ontwikkelingslanden veranderde dit beeld. Onder druk van vooral de
Verenigde Staten wordt in juli 1961 een ,,Short Term Arrangement” gesloten en in februari 1962 een ,,Long Term
Arrangement” (LTA). Beide hadden alleen betrekking op
katoenen textielprodukten. Wat opvalt in deze akkoorden is
dat — hoewel het een multilateral overeenkomst betrof —
een belangrijk principe van de GATT wordt losgelaten,
namelijk het beginsel van non-discriminatie. In geval van
,,marktverstoring” werd het namelijk mogelijk voor textielimporterende landen om kwantitatieve beperkingen in te
stellen tegen afzonderlijke textielexporterende landen.
Een heel belangrijke rol in de definiering van het begrip
,,marktverstoring” speelde (naast snelle groei van de import
en de dreiging van ernstige schade) het prijsniveau van de
geiimporteerde produkten. De omvang van de import was
immers zo gering dat moeilijk kan worden volgehouden dat
van een ernstige bedreiging sprake was. Tegenover import
door alle gemdustrialiseerde landen aan textiel- en kledingprodukten vanuit ontwikkelingslanden in 1963, van nog geen
$% mrd. (minder dan 20% van de totale import) stond
* De auteur is werkzaam bij het Instituut voor Ontwikkelingsvraagstukken van de Katholieke Hogeschool Tilburg.
I
namelijk export van $ 1,5 mrd. 1). Het was dan ook veel meer
een potentiele dan een actuele bedreiging die de roep tot
bescherming deed klinken; deze roep werd nog versterkt door
de vrees dat laag geprijsde import uit ontwikkelingslanden het
totale prijsniveau omlaag zou trekken in een toch al door
onderlinge concurrentie zeer instabiele markt.
Het LTA stond een snelle groei van de export vanuit ontwikkelingslanden niet in de weg; in de periode 1963 -1973 verviervoudige de export van textiel, terwijl die van kleding zelfs
vertienvoudigde.
Lijkt de invloed van het LTA op de omvang van de handel
beperkt te zijn, anders is het met de structuur van de handel.
Ironisch is dat de vaststelling van contingenten in volumeeenheden aanleiding gaf tot het verhogen van de toegevoegde
waarde per eenheid produkt in de exporterende landen,
m.a.w. een extra impuls om goederen aan het einde van de
produktieketen — vooral kleding — te exporteren. Boven-
dien leidde de beperking van het LTA tot katoenen produkten
ertoe dat de regeling kon worden omzeild door over te
schakelen op synthetische produkten, die juist in die periode
aan hun opmars begonnen.
inzicht in en de controle op het functioneren van het MVA
bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk.
Afremming van de handelsgroei?
Hoewel de tekst van het akkoord in de geest gericht is op
een ordelijke groei van de handel, wordt zeker in de EG het
succes beoordeeld naar de mate waarin die groei is afgeremd.
De conclusie is niet eenduidig. De groei van de import van
ontwikkelde landen gaat nog steeds door, terwijl de ontwikkelingslanden juist op de relatieve stagnatie wijzen in de groei
van hun export naar ontwikkelde landen (zie tabel 1).
Tabel 1. Het procentueel aandeel van ontwikkelingslanden in
de import van textiel en kleding door ontwikkelde landen,
1955 – 1979
1955 10,2
1963 16,3
1965 15,8
1970 15,6
1973 21,1
1974 21,5
1975 21,7
1976 26,8
1977 25,4
1978 25,4
1979 2 ,
54
Bran: OECD, Structural problems and policies relating to the OECD textile and clothing industries, DST/MD/80.36 (second draft), Parijs, 13 november 1980, biz. 137.
De totstandkoming van het akkoord
Met name de VS drongen erop aan een veel omvattender
akkoord te ontwerpen dat alle vezeltypen zou omvatten. Bind
1973 kwam dit inderdaad tot stand in de vorm van het Multivezelakkoord, dat een looptijd had van vier jaar. De kern van
dit akkoord is te vinden in de artikelen 3 en 4.
Artikel 3 maakt het — spaarzaam — gebruik van handelsbeperkende maatregelen mogelijk in het geval van marktverstoring. Marktverstoring is aanwezig indien er sprake is van
het bestaan van ernstige schade voor binnenlandse produkten
of de feitelijke dreiging daarvan. Als oorzaken voor deze
schade worden twee factoren aangegeven waarvan wordt
gezegd dat die gewoonlijk gezamenlijk voorkomen:
— een scherpe en aanzienlijke stijging of zeer spoedig te
verwachten stijging van de import van bepaalde produkten uit bepaalde landen;
— deze goederen worden aangeboden tegen prijzen die aanzienlijk liggen beneden het heersende prijsniveau.
Indien een importerend land van mening is dat van een
dergelijke marktverstoring sprake is, dient het exporterende
land te worden geconsulteerd. Indien uit dit bilaterale overleg
een quotaregeling resulteert, dient deze — afgezien van
uitzonderlijke gevallen — een jaarlijkse groeivoet te bevatten
van ten minste 6%.
Artikel 4 opent de mogelijkheid om — binnen het multilaterale kader van het akkoord — in onderling overleg te
komen tot bilaterale overeenkomsten. Deze hebben enerzijds
als doel de reele dreiging van marktverstoring te voorkomen
en anderzijds de expansie van de handel in textiel te verzekeren. Hoewel sneller dan bij art. 3 kan worden overgegaan tot
het instellen van quotaregelingen, dienen de maatregelen op
grond van art. 4 liberaler te zijn dan die op grond van art. 3.
Als in 1977 het einde van het akkoord in zicht komt, wordt
bij protocol besloten tot een verlenging van het akkoord tot
31 december 1981 2). De uitgangspunten van het MVA
worden dus opnieuw onderschreven, doch er wordt een
nieuwe mogelijkheid geboden die in de praktijk verstrekkende gevolgen blijkt te hebben. Nadat opnieuw is gewezen op
het streven naar wederzijds aanvaardbare oplossingen volgt
namelijk de zinsnede: ,,hetgeen de mogelijkheid insluit om op
redelijke wijze en in onderlinge overeenstemming af te wijken
van bijzondere factoren in bijzondere gevallen”. Weliswaar
wordt het tijdelijke karakter van deze ,,redelijke afwijkingen”
onderstreept, maar het resultaat is een ware proliferatie van
bilaterale akkoorden. Deze maken voor niet-ingewijden het
ESB 16-12-1981
De krachtige impuls die uitging van de groei van de kledingexport (waardoor de relatieve stagnatie bij textiel meer
dan gecompenseerd werd) is na 1976 duidelijk uitgewerkt. In
1977 is er zelfs sprake van een volumedaling. Uiteraard is een
exacte schatting van de invloed van handelsbeperkingen niet
mogelijk, zeker niet omdat ook rekening moet worden
gehouden met de stagnatie in de consumptie op de belangrijkste afzetmarkten. Alleen de terugval van het aandeel in de
import in 1977 t.o.v. 1976 vertegenwoordigt echter al een
vermindering aan exportopbrengsten voor de ontwikkelingslanden van bijna $ 1 mrd. Op zich is de terugval in het aandeel
weliswaar gering, maar gemeten aan wat op grond van de
ontwikkeling in de voorafgaande jaren kon worden verwacht,
ligt de export in 1980 waarschijnlijk zo’n 15% beneden het
trendniveau, wat overeenkomt met een bedrag van $ 3 mrd.
De UNCTAD stelt zelfs dat het afschaffen van alle handelsbarrieres voor textiel en kleding in de ontwikkelde landen zou
leiden tot een exportgroei voor ontwikkelingslanden van $ 15
a 20 mrd. 3). Deze vaststelling is vooral van belang omdat
textiel en kleding met een aandeel van 15% een van de
belangrijkste exportcategorieen van de niet-OPEC landen
vormen.
Wat frappeert in de discussie is dat de aandacht in
belangrijke mate gefixeerd is op concurrentie uit ontwikkelingslanden, terwijl alle beschikbare gegevens er op wijzen dat
vooral de ontwikkeling van de concurrentieverhoudingen
tussen de ontwikkelde landen onderling het herstructureringsproces domineert. Ontwikkelingslanden nemen niet
meer dan een kwart van de wereldhandel in textiel en kleding
voor hun rekening, terwijl de resterende driekwart bijna
uitsluitend handel tussen de ontwikkelde landen is. Ook bij de
EG-import blijkt dit duidelijk. In 1978 was van de totale
kledingimport de helft afkomstig uit de EG, de andere helft
uit derde landen. Daarvan kwam weer ca. de helft uit de
1) GATT, International trade 1978/79, Geneve, 1979, Appendix
Table A.7 en 8.
2) Zie voor de tekst van het protocol en de bijbehorende conclusies
van het Textielcomite: Europese Gemeenschappen, S/2152, n/77
(COMER 378).
3) UNCTAD, The influence of protectionism on trade in primary
and processed commodities: the result of the multilateral trade
negotiations and areas for further internal co-operative action.
Report TD/B/C.l/207/Add. 2, 14 augustus 1980, biz. 24.
1241
ontwikkelingslanden, die daarmee een aandeel van 26% in de
totale EG-import hadden. Bij textiel komt slechts een derde
van de import van buiten de EG. Daarin is het aandeel van
ontwikkelingslanden ook weer geringer dan bij kleding, zodat
zij in totaal slechts 13% van de textielimport voor hun
rekening nemen.
Ook een andere indicator, het aandeel in de consumptie op
de verschillende afzetmarkten, vertoont hetzelfde beeld. Op
de drie belangrijkste afzetmarkten voor kleding — EG, VS
en Japan — hadden ontwikkelingslanden in 1974/1975 een
aandeel van ca. 7% 4). Met een importgroei in de jaren daarna
die duidelijk boven de groei van de consumptie uitkwam, kan
dit aandeel in 1980 voor de EG op 10% worden geschat. Zelfs
als rekening wordt gehouden met hogere aandelen op een
aantal deelmarkten, dient de conclusie toch te zijn dat de
kwantitatieve betekenis van ontwikkelingslanden relatief
gering is. Door de snelle groei en het lage prijspeil van deze
import sloegen in de textiel- en kledingindustrie echter de
stoppen door. De zeer instabiele verhoudingen indetextiel-en
kledingsindustrie, die al langer bestaan, zijn het gevolg van
een groot aantal factoren waarbij de concurrentie uit de
ontwikkelingslanden een ondergeschikte rol speelt. Genoemd
kunnen worden de uitgeholde financiele positie van veel
bedrijven, de te lang uitgestelde investeringen, het gebrek aan
arbeidskrachten, de hoge loonkosten, falend management, te
sterke gerichtheid op de produktie(kosten) i.p.v. op de marktopbrengst enz.
In deze situatie is import uit ontwikkelingslanden een gemakkelijk aan te wijzen zondebok. Bovendien zijn de ontwikkelingslanden gemakkelijker aan te pakken dan andere
concurrenten, die een sterkere positie innemen bij internationale handelsbesprekingen. Het logische gevolg is dan ook
dat beperkingen t.o.v. ontwikkelingslanden slechts een geringe verlichting betekenen voor de structured problemen van
de bedrijfstak. Dat is te meer het geval daar deze beperkingen
een groot aantal ongewenste (en gewenste) neveneffecten met
zich brengen. Wij behandelen er enkele.
Spreiding van de groei
Nu al een reeks van jaren voert de EG een beleid waarin een
duidelijke differentiatie wordt aangebracht naar typen ontwikkelingslanden. Het duidelijkstevoorbeeldzijndeverschillen in behandeling bij het Algemeen Preferentie Systeem
waarin een koppeling is aangebracht tussen omvang van de
tariefpreferenties en mate van armoede. Meer algemeen is dit
terug te vinden in de akkoorden die zijn afgesloten met verschillende landengroepen als de ACP-, Maghreb- en Mashrek-
landen.
De ondoorzichtigheid van het akkoord
Het MVA stelt de Gemeenschap voor de gigantische taak
toezicht uit te oefenen op ongeveer 3.000 contingenten. Dit
aantal neemt bovendien voortdurend toe door het z.g. ,,uit de
mand treden”. Dit heeft betrekking op de mogelijkheid om —
als geen contingent is overeengekomen — over te gaan tot het
instellen van kwantitatieve beperkingen indien de invoer uit
een bepaald land van een bepaalde categoric produkten een
bepaalde drempel overschrijdt. Deze drempel is vastgesteld
als een percentage van de totale import van buiten de
Gemeenschap in het voorafgaande jaar. Deze drempel is laag
en varieert van 0,2% tot 1 a 2%. De quota gelden niet
uitsluitend op Gemeenschappelijk niveau. Volgens een bepaalde verdeelsleutel zijn er namelijk maxima afgeleid die
gelden voor de afzonderlijke lidstaten 5). Het is dan ook niet
verwonderlijk dat het stelsel van quotaregelingen geleidelijk
op een steeds grotere schaal wordt toegepast.
Er is daarnaast een administratief probleem: het veelvuldig
beroep op ,,redelijke afwijkingen” van het MVA op grond
van het optreden van marktverstoringen. Twee elementen zijn
bij het begrip marktverstoring van bijzonder belang. In de
eerste plaats is het begrip ,,marktverstorende invoer” voor de
EG vrijwel synoniem geworden met alle invoer uit ontwikkelingslanden en Oost-Europa. M.a.w. een laag loonpeil in het
land van herkomst wordt al voldoende geacht om invoer als
marktverstorend te kwalificeren. Juist omdat dit lage loonpeil
uiteraard altijd een rol speelt bij export vanuit ontwikkelings-
landen moet worden gevreesd voor de precedentwerking die
uitgaat van het zonder meer accepteren van een dergelijke
definitie van marktverstoring.
Tabel 2. EG-import van MVA-produkten a), 1976 – 1979
Gemiddelde
jaarlijkse
1976
1979
groei
Totale import uit
1 449
,,Lage-kostenleveranciers”,
Ook in het Multivezelakkoord is een tendens tot differen-
tiatie aanwezig. Het akkoord kent talloze bilaterale overeenkomsten en ,,informele regelingen met preferentiele landen”.
Dat deze ongelijke behandeling niet zonder uitwerking is gebleven op de spreiding van de import naar landen van
herkomst blijkt uit tabel 2. Er komt uit label 2 een zeer
gedifferentieerd patroon naar voren. De overheersende indruk is dat vooral de export van de Middellandse-Zeelanden
en de geindustrialiseerde landen heeft geprofiteerd van de
beperkingen waaraan de MVA-landeri zijn onderworpen.
Slechts 20% van de groei van de EG-import is in de periode
1976-1979 afkomstig uit de laatste groep landen. M.a.w. er is
een duidelij ke verschuiving naar landen die binnen de invloedssfeer van de EG liggen (wat zich ook in de buitenlandse investeringen manifesteert) dan wel die in staat zijn aan de
onderhandelingstafel een sterke positie in te nemen door het
dreigen met tegenmaatregelen.
1.697
5,7
1.093
1.225
3,9
waarvan:
697
•651
w.v. Hong Kong …..
2,3
144,6
67,2
48,4
19,1
134,9
80 0
82,9
110,8
6,7
2,6
81,0
58,0
20
13,9
7,2
Ten tweede is het import-aandeel van ontwikkelingslanden, hoewel in totaliteit beperkt, voor een aantal produkten
zeer hoog, zodat er dus van marktverstoring sprake is. Er is
dan ook sprake van protectie op een zeer gedesaggregeerd
niveau. Dit houdt het gevaar in van een zekere willekeur in de
behandeling van landen. Het akkoord laat immers ruimte
voor een zekere flexibiliteit: er kan ,,uit de mand” worden
getreden, maar het hoeft niet. Er bestaat dus een zekere mate
van speelruimte tussen produktcategorieen. Door deze opzettelijk nagestreefde discriminatie tussen landen worden echter
– 2,3
7,0
6,2
58,0
24,0
7,9
— Middellandse-Zee361
w.v. Griekenland ….
84 ft
CA o
C nnn JK
ACP-Umden ………
Geindustrialiseeide landen
w.v. Verenigde Staten . . .
16
356
9,9
472
151
212
a) Deze omvatten ca. 85% van de totale textiel- en kledingimport.
Bron: zie tabel 1, biz. 139.
1242
7,7
12,0
4) UNCTAD, Handbook of international trade and development
statistics 1979, New York, 1979, biz. 598.
5) Verordening (EG) nr. 3059/78 van deRaad van 21 december 1981
betreffende de gemeenschappelijke regeling van toepassing op de
invoer van bepaalde textielprodukten van oorsprong uit derde
landen, artikel 11 en bijlage XI, Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr. L 365/1, 27 december 1978.
ook minder wenselijke ontwikkelingen op gang gebracht.
Was in de jaren zestig het ,,island hopping” van Amerikaanse
bedrijven op zoek naar belastingfaciliteiten in de Caraiben
berucht, het begint er op te lijken dat ..quota hopping” deze
twijfelachtige reputatie in de jaren tachtig gaat overnemen.
De eerste voorbeelden van verplaatsing van produktie-activiteiten om quota te ontlopen hebben zich al voorgedaan (Sri
Lanka, Mauritius).
Behoort ,,quota hopping” tot de min of meer legale
manieren om het MVA te ontlopen, daarnaast nemen recht-
streeks frauduleuze handelingen een hoge vlucht. In beide
gevallen is het resultaat bij ontdekking echter hetzelfde: weer
nieuwe administratieve voorschriften, vaak met de nodige
uitzonderingen om bepaalde categorieen te ontzien. Er is zo
een spiraal van protectie ontstaan die zich uit in een steeds
groeiende papierberg van bepalingen en uitzonderingen op
bepalingen. Het hele systeem van regelingen is langzamer-
hand zo ingewikkeld geworden en brengt voor kleine en
middelgrote handelaren vaak dergelijk hoge risico’s mee (als
niet of niet tijdig over de vereiste vergunningen kan worden
beschikt) dat het vooral gespecialiseerde en/of grote westerse
bedrijven zijn die in deze doolhof nog de weg weten te vinden.
Voor bedrijven uit ontwikkelingslanden wordt het steeds
moeilijker om een eigen marketingorganisatie in de exportmarkten op te bouwen.
Prijseffecten
De intentie van de kwantitatieve importbeperking is het
weren van laaggeprijsde import. In theorie leidt dat tot een
verhoging van het prijsniveau op de binnenlandse markt,
maar over de feitelijke omvang ervan is zeer weinig bekend.
Hamilton 6) concludeert in een studie die hij heeft verricht
voor de Wereldbank dat, indien de landen waarvoor een
,,vrijwillige” exportbeperking gold in 1977 hun export naar de
OECD met 50% zouden laten stijgen, het importprijspeil voor
textielprodukten met 0 tot 10% zou dalen (d.w.z. met een
gewogen gemiddelde van ca. 3%) en voor kleding met 10 tot
35% (d.w.z. een gewogen gemiddelde van ca. 14%).
Met name de gewogen prijsdaling van 14% voor kleding is
van belang. Daar het aandeel van kleding in de gezinsconsumptie ca. 7% is, zou bij een dergelijke versoepeling van het
EG-importbeleid het prijspeil van de gezinsconsumptie met
1% kunnen dalen.
Bij het vaststellen van de prijseffecten van de importquota
in de textiel- en kledinghandel doet zich een belangrijke
complicatie voor. In deze branche kan namelijk een ruwe
tweedeling worden gemaakt in modische en massaprodukten.
Vooral in het tweede marktsegment vindt een felle concurrentieslag tussen ontwikkelingslanden plaats. Het gevolg is dat
kwantitatieve beperkingen in laaggeprijsde segmenten niet
noodzakelijk leiden tot verminderde prijsconcurrentie in de
meer hoogwaardige marktsegmenten waarin de Westeuropese textielindustrie actief is. Integendeel, doordat de beperkingen worden uitgedrukt in aantallen bestaat er een voortdurende tendens om te trachten over te schakelen op exportcategorieen met een hogere toegevoegde waarde per eenheid
produkt. Deze tendens tot ..upgrading” blijkt uit label 3.
Uit label 3 blijkt dal de prijzen van MVA-landen sinds 1976
zijn komen te liggen op een niveau dat 10 a 15% ligt boven dal
van andere landen. De prijsslijging is overigens niet uitsluitend een gevolg van ..upgrading” van het exportpakket. Daarnaast speelt een rol dat kwantilalieve beperkingen aan deelnemers in hel internationale handelsverkeer de mogelijkheid
bieden lol hel behalen van een ,,rent”, doordat de quota vrij
zijn van rechten. Mede op grond van de onderzoekresultaten
van Hamilton lijkl een verhoging van hel prijspeil van de
totale textiel- en kledingimport uil ontwikkelingslanden mel
ca. 5% een redelijke veronderslelling. Met andere woorden,
een bedrag van ca. $ 1 mrd. dal niel in de vorm van tarieven
terechlkoml bij de overheden van importerende landen, maar
ESB 16-12-1981
bij de participanten van de Internationale handel. De onderlinge verdeling hiervan over de verschillende marktpartijen is,
naast het systeem van verdeling van exportvergunningen,
sterk afhankelijk van het element onzekerheid. Uit onderzoek
7) naar de werking van het Algemeen Preferentie Systeem is
gebleken dat onzekerheid over het al dan niet vallen van
export binnen rechtenvrije quota er toe leidde dat het
voordeel van de tariefvrijstelling niet werd (of kon worden)
doorgegeven aan de producenten, maar leidde tot margeverbetering bij de importeurs.
De mogelijkheid om via het quotasysteem extra winsten te
behalen maakt duidelijk waarom verschillende van de participanten in het Internationale handelsverkeer een wat tweeslachtige houding aannemen t.a.v. de verlenging van het
MVA. Op deze manier kunnen zij immers compensatie
vinden voor de beperking van hun omzet als gevolg van
handelsbelemmeringen. Bovendien is in een dergelijk systeem
voortdurend de tendens aanwezig om bestaande deelnemers
te beschermen tegenover nieuwkomers. Ook voorstellen om
de positie van de armste exporterende landen te verbeteren,
hebben deze tweeslachtige houding niet kunnen veranderen.
Tabel 3. Indices van buitenlandse-handelprijzen van textiel en
kleding, (1973 = 100)
Export van
ontwikkelde landen
Import van ontwikkelde landen
uit de rest van de wereld
MVA-ontwikkelings-
landen
1973
1974
1975
1976
1977
1978
1979
…
…
…
…
…
…
…
.
.
.
.
.
.
.
100
100
111,7
116,4
112,3
113,4
115,1
131,2
121,2
138,5
155,9
179,8
141,6
157,6
andere niet-MVAlanden
100
115,5
106,2
120,7
131,4
134,7
160,0
Bran: zie label 1, biz. 140.
Aanbevelingen
Het Multivezelakkoord is een inherent discriminatoire
overeenkomst. Momenteel worden pogingen ondernomen
om er ook elementen van positieve discriminatie in te bouwen
6) C. Hamilton, Effects of non-tariff barriers to trade on prices,
employment and imports. The case of the Swedish textile and clothing
industry. World Bank Staff Working Paper no. 424, december 1980.
7) Geciteerd in Texpress, 13 december 1980.
1243
ten gunste van de armste ontwikkelingslanden. Ondanks de
goede wil die er uit spreekt, dienen deze voorstellen toch met
de nodige voorzichtigheid te worden bekeken doordat zij
weer extra complicaties toevoegen aan een toch al onoverzichtelijk geheel. Een mogelijkheid die wel overwogen zou
kunnen worden, is om veel verder gaande tariefvrijstellingen
te verlenen binnen het Algemeen Preferentie Systeem. De
noodzaak binnen dit systeem een uitzonderingspositie toe te
kennen aan textielprodukten is immers drastisch verminderd
nu die uitzonderingspositie op een ander niveau geinstitutionaliseerd is.
Een belangrijk struikelblok bij het bereiken van overeenstemming wordt gevormd door het gemak waarmee in
ontwikkelde landen tegenwoordig import uit ontwikkelingslanden als marktverstorend wordt gekwalificeerd. Niet alleen
in een nieuw akkoord, maar ook in de dagelijkse praktijk
ervan, zullen op dit punt veel striktere afspraken dienen te
worden gehanteerd. Met name het ,,uit de mand treden” zal
aanzienlijk dienen te worden beperkt door middel van een
duidelijke verhoging van de overeen te komen drempelwaarden. Bovendien zal de loutere overschrijdingvaneendergelijke grenswaarde (die alleen betrekking heeft op een aandeel in
de import) niet mogen leiden tot het de facto eenzijdig afdwingen van bilaterale akkoorden. De GATT-regel dat er
sprake dient te zijn van ernstige schade of dreiging daarvan,
zal ook binnen het MVA weer veel strikter dienen te worden
toegepast.
Het MVA is ondoorzichtig geworden. Het is dan ook
noodzakelijk om aparte beleidsinstrumenten te hanteren voor
het bereiken van doelstellingen waarvoor het akkoord niet in
het leven is geroepen. Dit pleit tegen het opnemen in het
akkoord van een door de vakbeweging gewenste ,,sociale
clausule” en voor het zoeken naar andere wegen om de daarmee beoogde doelstelling te realiseren. Er schorl immers nog
heel wat aan de omstandigheden waaronder veel arbeiders
werkzaam zijn in de textielexporterende landen. Er dienen
echter andere wegen te worden gezocht voor de verbetering
daarvan in plaats van extra bepalingen in het MVA op te
nemen. In de praktische uitwerking ervan dreigt immers
voortdurend dat deze niet voor het beoogde doel worden aangewend maar als weer een extra middel worden gebruikt om
de Industrie in de ontwikkelde landen te beschermen.
Daarnaast is ook de uitbouw van daadwerkelijke Internationale vakbondssolidariteit van grote betekenis. Al dient dan
wel te worden bedacht dat het in de praktijk brengen daarvan
pijnlijke keuzen tot gevolg kan hebben. Want net als snelle
groei van de import en herstructurering leidt tot verlies aan
werkgelegenheid in de EG, zo heeft protectie directe gevolgen
voor de 1 a 1 ‘/2 mm. arbeiders in de textiel- en kledingindustrie
van de grote textielexporterende ontwikkelingslanden.
De slotconclusie kan dan ook zijn dat aan de geschiedenis
van het Multivezelakkoord tal van ervaringen zijn te ontlenen
die bruikbaar zijn bij het in ordelijke banen leiden van de
Internationale handel in industrieprodukten. Met name maken de wederwaardigheden van het Multivezelakkoord duidelijk hoe het niet moet.
G. de Groot