Ga direct naar de content

Armoede in Europa

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: december 9 1981

Armoede in Europa
PROF. DR. B. M. S. VAN PRAAG — DRS. A. J. M. HAGENAARS
DRS. J. VAN WEEREN*

Armoede wordt doorgaans gemeten aan het deel van de bevolking dat een
inkomen beneden een bepaalde grens heeft. Daarmee wordt voorbijgegaan aan het oordeel
van het individu over zijn situatie. In dit artikel worden de resultaten gepresenteerd van een onderzoek
naar armoede in Europa, waarbij de armoedegrenzen zijn vastgesteld op basis van de waardering
die de inwoners van de EG-lidstaten, excl. Luxemburg, voor verscheidene netto inkomens hebben.
Per land bleken de normen voor armoede aanzienlijk te varieren, evenals de percentages van de
bevolking die zich zelf als arm beschouwen. In Nederland zou in 1979 — naar eigen normen — ca. 6%
van de Nederlandse bevolking een ontoereikend inkomen hebben.
Volgens de aanzienlijk hogere Franse normen zou dat percentage
echter ca. 15 zijn terwijl er naar de veel bescheidener Duitse inkomensnormen in ons land
nauwelijks meer dan een V2% armen zouden zijn. De waardering van een bepaald inkomen blijkt
in de verschillende EG-landen sterk uiteen te lopen.

1. Inleiding
In deze tijd van stagnerende welvaartsgroei of zelfs van
een welvaartsdaling krijgt het onderzoek naar het voorkomen en de bestrijding van armoede weer een onverwacht
gewicht. De tijden liggen achter ons dat armoede werd
beschouwd als een verschijnsel uit de tijd van Dickens, dat
weliswaar in de westerse landen nog hier en daar werd aangetroffen, maar dat toch werd gebagatelliseerd als een overblijfsel uit het verleden. Hoewel het gevoel dat de armoede
ook een hedendaags verschijnsel is, sterk naar voren komt,
wordt elk beleid in deze sterk gefrustreerd door verwarring
omtrent de vraag aan welke criteria iemand moet voldoen om
als ,,arm” te kunnen worden bestempeld. En als de criteria
niet duidelijk zijn, dan wordt het moeilijk om de omvang
van de arme bevolking te schatten. Tevens is het dan onmogelijk een doelgericht beleid te formuleren waarmee ,,de
armen” kunnen worden geholpen. Men weet immers niet
wie ze zijn.
Een een-dimensionaal criterium dat vaak gebruikt wordt
is de hoogte van het gezinsinkomen. Indien het gezinsinkomen lager is dan een bepaald minimum, zeg y m i n , dan
wordt het gezin als arm bestempeld. In de Verenigde Staten
noemt men dit inkomensniveau de ,,poverty line”, in Nederland gebruikt men het minder beladen begrip ,,minimum
inkomen”. De hoogte van het minimuminkomen is een van
de belangrijkste sleutelvariabelen in het Nederlandse bestel.
Het loonstelsel is er voor een belangrijk deel op gebaseerd
en de sociale basisuitkeringen zijn eraan opgehangen. In de
Verenigde Staten ontwikkelt zich een soortgelijke situatie.
In dit artikel zullen wij ons eonformeren aan het Internationale spraakgebruik en spreken van de armoedelijn.
In paragraaf 2 zullen wij enige methoden uit de literatuur
bezien om de armoede te definieren. In paragraaf 3 zetten
we de ,,Leidse” benadering uiteen. In paragraaf 4 zullen we
empirische resultaten geven omtrent het voorkomen van
armoede volgens de Leidse definitie in acht EG-landen.
Deze cijfers hebben betrekking op het jaar 1979. In paragraaf
5 zullen enige algemene conclusies worden getrokken. In dit
1236

artikel hebben we bewust gekozen voor een niet-technische
vormgeving. Econometrische en statistische details, alsmede
een theoretische argumentatie kunnen worden gevonden in
de in de voetnoten aangegeven bronnen.

2. De definitie van armoede
Het definie’ren van armoede, ook als we het simplificeren
door het inkomensniveau als enig toetsingscriterium te
aanvaarden, is sinds decennia erkend als een probleem.
Extreme gevallen van armoede en rijkdom zijn moeiteloos
als zodanig te klassificeren, maar hoe zit het met het grijze
continuu’m daartussen?
Vele definities van armoede berusten op een ,,objectief”
uitgangspunt. Er is een bepaald consumptiepakket vastgesteld dat correspondeert met een minimaal niveau van
behoeftenbevrediging. Dit pakket kost een bedrag van y min
guldens, en dit bedrag y min is dan de armoedelijn. Als het
gezin een inkomen y heeft dat onder de armoedelijn ligt, dan
is (y min – y) de ,,poverty gap”; dit tekort kan dan worden
gelnterpreteerd als een maat voor de graad van armoede. Het

* De auteurs zijn alien verbonden aan het Centrum voor onderzoek
van de Economic van de Publieke Sector van de Rijksuniversiteit
Leiden. Dit artikel is gebaseerd op een grootschalige enquete in 1979
in de landen van de EG. Zij vond plaats in het kader van het actieprogramma van de EG ,,Strijd tegen de armoede”. Wij zijn dank verschuldigd voor de hulp en stimulering van de zijde van de EG, i.h.b.
aan dr. L. H. J. Crijns en P. van Bijsterveld van het DirectoraatGeneraal van Werkgelegenheid en Sociale Zaken. De studie kwam
tot stand met financiele steun van de EG, terwijl voor deze secundaire
analyse ook financiele steun is gekregen van het Ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid in Den Haag. Wij danken Jeannine Buyze voor haar commentaar op een eerdere versie. De verantwoordelijkheid van dit artikel en de daarin verwoorde opinies ligt
uitsluitend bij de auteurs. Dit onderzoek maakt deel uit van het
Leidse Inkomenswaarderingsproject.

geeft antwoord op de vraag of sprake is van ernstige armoede
(..severe poverty”) of van alleen maar ..poverty”.
Het voordeel van deze benadering is de eenvoud, maar zij
is gebaseerd op een paar zeer arbitraire vooronderstellingen.
In de eerste plaats is het bij nader inzien niet zo eenvoudig
een minimaal behoeftenpakket aan te geven. Welke goederen horen in dit pakket: vices, limonade, bier, jenever,
whisky, een buitenlandse vakantie? Het is duidelijk dat
alleen een hongerdieet ..wetenschappelijk” kan worden vastgesteld, maar dat bij elk daarboven liggend niveau de vaststelling van het niveau van behoeftenbevrediging een potttieke keuze is. Zelfs wanneer men het globaal eens is over het
minimale welstandsniveau, dan kan dit nog op allerlei wijzen
worden ingevuld, b.v. door het toestaan van elke dag een
glaasje of door het bannen van alcohol maar het toestaan van

een buitenlandse vakantie. Men kan de onderbouwing met
een minimaal consumptiepakket evengoed achterwege laten
en direct overgaan tot de vaststelling van een inkomensniveau dat de politici bevalt (b.v. f. 85 schoon). Het Nederlandse minimuminkomen-begrip is in feite zo ontstaan.
Een tweede probleem bij deze benadering is dat de kosten
van zo’n minimumpakket in geld uitgedrukt niet voor iedereen reeel zijn. Efficie’nte koopjesjagers zullen dit pakket
voor de officie’le minimumprijzen wel weten te bemachtigen,
maar iemand die zijn inkopen niet zo efficient kan doen, zal
vaak aanzienlijk meer voor datzelfde pakket moeten uitgeven. Deze meest absolute definitie van het armoedebegrip
wordt in de literatuur dan ook veelal verworpen 1).
De Amerikaanse armoedelijn, waarvan de methodiek op
naam staat van Molly Orhansky 2), is gebaseerd op een
minimumpakket voor de categoric ..voeding”. Nadat een
minimumdieet voor verschillende gezinstypen is vastgesteld
en op geld gewaardeerd, zeg x guldens, wordt gesteld dat het
gemiddelde Amerikaanse gezin een voedingsquote heeft van
‘/3 en de armoedelijn wordt dan op 3 x guldens vastgesteld 3).
Deze methode lijdt aan dezelfde gebreken als de voorgaande.
Kort gezegd rijzen enige vragen zoals: wat is ,,voeding”, wat
is ,,minimaal”, wat is een gangbare prijs voor dat pakket,
waarop stoelt de factor ‘/3?
Een variant van deze methode, gebruikt in Canada en ook
voorgesteld door Deaton 4), gaat uit van de wet van Engel.

De voedselquote wordt in feite als een ,,welfare proxy” beschouwd. Als armoedelijn wordt dan gedefinieerd het inkomen waarbij uitgaven aan voeding een bepaald gedeelte,
b.v. !/3, van de totale uitgaven vormen. Deze methode
is eigenlijk even arbitrair als die van Orshansky.

3. De Leidse benadering

Sommige lezers van dit blad zullen globaal op de hoogte
zijn van de benaderingswijze zoals die in het kader van het
Leidse Inkomenswaarderingsproject is ontwikkeld 5). Twee
grondthema’s van deze onderzoekbenadering zijn de volgende:
a. welvaart of welzijn (wij sluiten ons aan bij de Angelsaksische traditie die geen onderscheid tussen beide
maakt) is een relatief begrip. Het welvaartstekort van een
individu kan worden gezien als de verhouding tussen het
gerealiseerde behoeftenbevredigingsniveau en het niveau
dat het individu maximaal voor mogelijk houdt. Daarom
geldt in de ene maatschappij een zelfde materiele situatie
als armoedig, terwijl die in een andere maatschappij als rij k
ervaren wordt. Het begrip welvaart en dus ook het begrip
,,armoede” is cultuurgebonden. Maar meer nog, daar de
cultuur geen monolithisch gegeven is, maar er sprake is van
een varie’teit van subculturen, zijn welvaart en armoede
in feite begrippen die per individu een andere lading hebben, ook al zal het verschil klein zijn voor individuen die
veel met elkaar gemeen hebben;
b. het individu is de beste rapporteur van zijn eigen welvaartsgevoel. Dat wil zeggen, wij zien niet zo veel in paternalisten, politici, statistici of zomaar goedwillende wetenESB 16-12-1981

schappers die vaststellen of Piet Bodemeijer uit moet
kunnen komen met zijn geld, krap moet zitten of het ruim
moet hebben. leder individu is zelf het best in staat zijn
inkomen te waarderen als hoog of laag. Het is een politiek
besluit of wij de over zijn armoede klagende miljonair van
overheidswege financiele bijstand willen aanbieden of dat
wij de tevreden kleine gepensioneerde of de jeugdige
schoolverlater willen ondersteunen met een uitkering.
In individuele enquetes wordt aan gezinshoofden ge-

vraagd, gegeven hun eigen gezinssituatie, aan te willen geven
welk ,,schoon” gezinsinkomen zij ,,ruim voldoende” voor
hun gezin zouden vinden, welke inkomen ,,goed”, welk inkomen ,,slecht”. Dit type vraag heet een inkomenswaarderingsvraag. De antwoorden worden (vgl. b.v. rapportcijfers),

geschaald op een (0,10)-schaal volgens een vast vertaalmechanisme 6). De evalutatie U van inkomens op deze
(0,10)-schaal noemen wij welvaartswaardering, of neutraler de inkomenswaardering van een bepaald inkomen. Een
hoger inkomen wordt ook hoger gewaardeerd (geen parti
pris onzerzijds, maar een empirische bevinding), en het
verband tussen y en de corresponderende waardering U(y)
kan worden weergegeven zoals in de figuur.
Figuur. Twee individuele welvaartsfuncties
Inkomenswaardering U(y)

yA(«) 20

30 VB(«)

40
Inkomen in gld. X 1.000

1) P. Townsend, Poverty in the United Kingdom, A survey of
household resources and standards of living, Penguin Books,
Harmondsworth, 1979.
2) M. Orshansky, Counting the poor: another look at the poverty
profile, Social Security Bulletin, jg. 28, 1965; idem, The shape of
poverty in 1966, Social Security Bulletin, jg. 31, 1968.
3) Voor recente gedetailleerde Nederlandstalige studie zie prof.
Herman Deleeck e.n.,De sociale zekerheid tussen droom en daad,
Van Loghum Slaterus, 1980.
4) C. Grootaert, The conceptual basis of measurement of household
welfare and their implied survey data requirements, paper gepresenteerd op de 17e conference van de International Association for
Research on Income and Wealth 1980.
5) We verwijzen naar eerdere publikaties in dit blad, i.h.b. B. M. S.
van Praag en A. Kapteyn, Wat is ons inkomen waard? ESB
25 mei 1973; A. Kaptein en B. M. S. van Praag. Hoe duur is ons gezin?
ESB, 6 november 1974; T. Goedhart e.a., Welk inkomen vinden we
minimaal? ESB, 30 juni 1976. Zie ook de recente discussie tussen
R. Iwema (ESB, 3 juni 1981) en A. Kaptein en T. Wansbeek (ESB,
11 november 1981). Voor meer gedetailleerde studies zij verwezen
naar B. M. S. van Praag, Individual welfare functions and consumer
behaviour, North Holland Publishing Company, Amsterdam, 1968,
B. M. S. van Praag en A. Kapteyn, Further evidence on the individual welfare function of income: an emperical investigation in the

Netherlands, European Economic Review, jg. 4,1973, F.G. van Herwaarden e.a., Twelve thousand individual welfare functions,
European Econonomic Review, jg. 9, 1977, B. M. S. van Praag e.a.
The poverty line. A pilot survey in Europe, The Review of Economics
and Statistics, jg. 62, biz. 461-465, 1980. A. Kapteyn e.a., The dynamics of preference formation, Journal of Economic Behaviour and
Organisation, jg. 1,1980, B. M. S. van Praag, A social filter approach
to the individual welfare function, COEPS rapport 80.03, 1980.
6) De argumentatie voor deze procedure kan men o.a. vinden in
B. M. S. van Praag, The welfare function of income in Belgium: an
empirical investigation, European Economic Review, jg. 2, 1971.
A. Kapteyn, A theory of preference formation, proefschrift, 1977, en
J. Buyze, Estimation of welfare levels of a cardinal utility function,
verschijnt eind 1981 in de European Economic Review.

1237

De functie U(y) noemen wij een (individuele) welvaartsfunctie van het inkomen (WFI). Elk individu heeft in prin-

Tabel 1. Armoedelijnen behorend bij de welvaartsniveaus
4 en 5, in guldens per jaar

cipe zijn eigen WFI. Twee voorbeelden van deze WFI, geconstrueerd op basis van antwoorden op dezelfde inkomens-

Gezinsgrootte (aantal personen)

a

waarderingsvraag, zijn in de figuur getekend. (Wij zien hier af

van mogelijke statistische meetfouten 7).) Uit de figuur blijkt
dat B stelselmatig minder tevreden is met hetzelfde inkomen
dan A, of anders gezegd B heeft meer nodig. Dit is een
constatering, of wij als waarnemer het terecht vinden dat B
meer nodig heeft dan A. doet niet ter zake 8).
Gedurende de laatste tien jaar zijn dergelijke WFI’s opgesteld voor duizenden respondenten in Nederland. Dit artikel

put uit soortgelijke meetresultaten voor respondenten uit

1

kend) of 4 (inkomen slecht). In de figuur is deze defmitie gra-

4

5

6

4
5

12.600
15.100

14.200
17.000

15.200
18.200

15.900
19.200

16.600
19.900

17.100
20.600

28.600

Denemarken

4
5

11.700
14.700

13.500
17.000

14.700
18.400

15.600
19.500

18.400
23.100

18.800
23.600

21.100

Frankrijk

4
5

15.200
19.000

16.500
20.700

17.300
21.700

17.900
21500

18.400
23.100

18.800
23.600

23,000

Bondsrepubt.
Duitstand

4
5

8.400
10.800

10.100
13.000

11.300
14.500

12.200
15.600

13.000
16.600

13.600
17.400

25.800

Verenigd
Koninkrijk

4
5

10.400
12.500

11.800
14.100

12.700
15.200

13.400
16.000

13.900
16.700

14.400
17.200

20.200

lerland

4
5

7.900
9.600

9.800
11.900

11.100
13.500

12.200
14.800

13.000
15.800

13.800
16.700

15.200

Italic

4
5

9.300
11.600

11.100
13.900

12.300
15.400

13.200
16.500

13.900
17.500

14.600
18.300

23.400

Nederland

4
5

11.800
14.300

13.700
16.600

15.000
18.200

15.900
19.300

16.700
20.300

17.400
21.100

26.200

de vergelijkingen U a (y a («)) = a en U b (y b («)) = «•

Meestal nemen we voor a de waarde 5 (inkomen ontoerei-

3

Belgie

de landen van de EG. In de Verenigde Staten zijn in 1980

voor het eerst soortgelijke enquetes gehouden en de voorlopige resultaten lijken op de onze.
De defmitie van een armoedelijn is volgens de Leidse benadering als volgt. We spreken van o-armoede indien
iemand zijn inkomen waardeert met minder dan a op een
(0,10)-schaal. Dan vinden we voor individu A de armoedelijn y a (a) en voor B de armoedelijn y b (a), als oplossing van

2

Mediane
nettoinkomen
inde
steekproef

fisch weergegeven. We fixeren het welvaartsniveau a engaan
na bij welk inkomen A en B dat niveau bereiken.

Uit deze defmitie volgt dat de armoedelijn allerminst een
eenduidig begrip is. Enerzijds zijn er zoveel armoedelijnen
als er graden van armoede, gedefinieerd door a, gegeven zijn.
Anderzijds zal zelfs bij politieke consensus over het niveau a,
het daarbij behorende inkomensniveau varieren, daar A en B

in het algemeen verschillende WFI’s hebben.
Voor politieke doeleinden kunnen we natuurlijk niet met
individueel gespecificeerde armoedelijnen werken. Wel ligt
het voor de hand de armoedelijn te differentie’ren naar enige
objectieve kenmerken voor varie’rende behoefte, b.v. de gezinsomvang (FS). Vroeger onderzoek leert dat de waardering
door het individu van een inkomen y voor een belangrijk ge-

deelte afhangt van FS en van het eigen inkomen y a , afgezien
van een storingsterm kan het ,,structurele” gedeelte geschreven worden als U = U(y; FS, ya). In de bovengegeven
defmitie speelt alleen de waardering van het eigen inkomen
een rol; de armoedelijn y(a) is dan de oplossing van de vergelijking U(y(a); FS, y (a)) = a.
In de volgende paragraaf geven we schattingen van deze

armoedelijnen voor de acht betrokken landen.

In de laatste kolom van deze tabel geven we het netto-

mediaan-inkomen zoals we dat in de steekproef vonden. Dit
is van belang als referentiepunt, maar ook omdat b.v. van de
zijde der OECD wel gesuggereerd wordt de armoedelijn te
stellen op 2/3 van het mediane inkomen. Strikt genomen

zijn de cijfers in tabel 1 statistische schattingen, waarbij een
standaarddeviatie kan worden uitgerekend. Voor de overzichtelijkheid zijn deze hier niet vermeld maar ze bedragen
zelden meer dan enkele procenten. Uit tabel 1 valt op dat de
armoedelijnen over de landen sterk varieren. Wanneer we

kijken naar het vierpersoonsgezin blijken lerland en WestDuitsland (!) het meest bescheiden in hun eisen. Zij worden

gevolgd door Italic en Groot-Brittannie, terwijl Denemarken, Belgie en Nederland vrij hoge eisen stellen. Frankrijk
staat onbetwist op kop.
De afhankelijkheid van de gezinsomvang blijkt vrij onbelangrijk in Frankrijk (waarschijnlijk vanwege de relatieve
vrijgevigheid van het Franse kinderbijslagstelsel) en daarentegen zeer sterk in lerland (waar het kinderbijslagstelsel

schraal is). Uit tabel 1 blijkt hoe relatief het begrip armoede
is, indien het nationaal bepaald wordt.
De betreffende armoedelijnen zijn ook uitgerekend voor

4. Resultaten

In 1979 werden in de toenmalige landen van de EG, behalve Luxemburg, enquetes gehouden, resulterend in een netto

steekproef van ongeveer 2.000 mensen per land, waarin de
inkomenswaarderingsvraag gesteld werd 9). De non-respons
varieerde tussen 10% en 45%. Om voor deze non-respons te
corrigeren is herweging toegepast. Voor elk land is het
structurele verband U = U(y; FS, y a ) geschat, waarbij
gebruik is gemaakt van de in ons onderzoek veelvuldig ge-

homogene subgroepen waarbij onderscheiden wordt naar
urbanisatiegraad, leeftijd, type werk van de hoofdkost-

winner, opleidingsklasse en het aantal kostwinners. Ook hier
blijkt weer, al kunnen wij dit voor nationale maatstaven
negeren, dat er een grote variatie is in minimum normen

tussen verschillende subgroepen. In tabel 2 worden de
extremen per land gegeven voor het niveau a = 5 voor een

vierpersoons gezin en ze worden vergeleken met de corresponderende nationale armoedelijn.

bruikte lognormale specificatie. Op basis van het geschatte

verband is per land de armoedelijn uitgerekend voor twee
welvaartsniveaus, of anders gezegd, twee gradaties van
armoede, te weten a = 4 en a = 5 (op een (0,10)-schaal).
In label 1 worden deze armoedelijnen gedifferentieerd naar
gezinsomvang gegeven, uitgedrukt in Nederlandse guldens
van 1979. De buitenlandse valuta zijn omgerekend met
behulp van koopkrachtpariteiten 10).

Het gehanteerde inkomensbegrip is steeds het netto
gezinsinkomen, d.w.z. na aftrek van directe belasting en
sociale premies en na bijtelling van sociale uitkeringen.
Wij prefereerden de koopkrachtpariteiten boven de geldende
wisselkoersen, omdat ons inziens door de wisselkoersen een

minder juiste reflectie van de koopkrachtverhoudingen
wordt gegeven.
1238

7) Zie hiervoor B. M. S. van Praage.a., The accuracy of responses to

attitude questions with an application to the estimation of the
Leyden Poverty-line, COEPS, Leiden, 1981.
8) Economisten, althans sommigen die zich daartoe rekenen, zullen

nu zenuwachtig roepen dat dit interpersonele nutsvergelijking is.
Inderdaad. Daar in de realiteit interpersonele nutsvergelijkingaande
orde van de dag is, waarbij zelfs van heel wat minder uniforme en minder zorgvuldig geijkte meetinstrumenten gebruik gemaakt wordt,
lijkt onze methode voor ons doel alleszinds acceptabel.

9) Wij verwijzen voor de technische details naar Poverty in Europe,

COEPS-rapport 81.07 van de hand van de auteurs van dit artikel.
De enquete bestond uit een schriftelijke vragenlijst, behalve in Italie
en lerland waar de enquete mondeling werd afgenomen.
10) Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek, Maandstatistiek voor
deprijzen, maart 1980.

Tabel 2. Hoogste en laagste armoedelijn a = 5, in gld.

bescheiden” land dezelfde inkomensverdeling tot een hoog
armoedepercentage zal leiden. Om deze twee factoren apart
te bekijken, geven we tabel 4. We zien hieruit dat het armoedepercentage in Belgie (a = 4) uitkomt op 12,33%,

Hoogste armoede- Laagste armoede- Nationale armoedelijn (fs = 4)
lijn (fs = 4)
lijn (fs = 4)
13.200
10.100
14.000
10.200
10.800
11.000
11.300
13.400

Hf\a\f

Bondsrepubliek Duilsland . .

30.200
23.300
25.700
21.200

maar dat volgens Franse maatstaven 17,58% zou worden

19.200
19.500
22.500
15.600
16.000
14.800
16.500
19.300

gehaald, terwijl Duitse maatstaven slechts 2,57% zouden
opleveren.
Uit tabel 4 blijkt dat er vier ,,weinig eisende” landen zijn in
Europa, te weten West-Duitsland, Groot-Brittannie’, lerland
en Italie, drie ,,veeleisende” landen, te weten Belgie, Dene-

marken en Nederland en een ,,zeer veeleisend” land, nl.
Ook hieruit blijkt wederom dat armoede, of een minimuminkomen, niet uniform te definieren valt. De ene subgroep

Frankrijk.

zal zich sterk tekort gedaan voelen, terwijl de andere subgroep zich rijk voelt met hetzelfde nationaal vastgestelde

Hoewel het verleidelijk is te denken dat een rijk land wel

Een vraag, die nu gesteld kan worden, is welk percentage

veeleisend zal zijn, blijkt dat toch niet op te gaan, want
Duitsland was in 1979 zeker een rijk land. Nemen we de
Nederlandse ,,poverty-line” als uitgangspunt dan is er in ons
land met 5,89% de minste armoede in de EG. lerland spant

van de nationale bevolkingen als arm kan worden beschouwd

de kroon met 44,68% terwijl Denemarken en Engeland wei-

volgens de beschreven definitie. Een antwoord hierop geeft

nig ontlopen.

minimuminkomen.

label 3.
5. Besluit
Tabel 3. Armoedepercentages t.o.v. de armoedelijnen a — 4
en a = 5

In dit artikel hebben we een armoedelijnbegrip gedefinieerd dat gebaseerd is op subjectieve gevoelens van tevre-

a =4

denheid. Op basis van een omvangrijke, representatieve

12,33

18,21

enquete in de EG-landen zijn armoedelijnen, gedifferentieerd naar gezinsomvang, afgeleid die overeenstemmen met

13,85
26,13
9,47
5,89

Belgie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

a =5

22,04
38,42
17,48
15,73

twee gradaties van armoede (zeg ,,poverty” en ,,severe

poverty”). Onze voornaamste conclusie is dat deze armoedelijnen gecorrigeerd volgens de koopkrachtpariteit zeer sterk
varieren over de verschillende landen.

Het percentage van een nationale bevolking dat volgens
de normen in de bevolking als ,,arm” kan worden gekwalificeerd, noemen we het armoedepercentage. Ook deze percentages blijken aanzienlijk te varie’ren, en in de meeste
landen beduidend te zijn. Het armoedepercentage in WestDuitsland blijkt in 1979 het laagste van de EG.
De analyse toont aan dat een uniforme armoedelijn voor

De eerste indruk uit label 3 is ongetwijfeld dat in Europa

nog velen niet in de welvaart meedelen. Of wij ons nu baseren
op de ruime maat van a = 5 of op de maat van zwaardere
armoede (o = 4), de percentages zijn behalve in West-Duitsland aanzienlijk. Zoals hierboven reeds is aangeduid is

de hele EG niet goed denkbaarlijkt. Behoeften en inkomsten-

armoede een begrip dat niet eenduidig is aan te geven, maar

verdelingen verschillen daarvoor te veel. Een en ander
impliceert tevens dat een harmonisatie van de socialezekerheidspolitiek, zelfs indien daartoe de politieke wil aanwezig zou zijn, onmogelijk lijkt omdat de opinies omtrent

dat we zelf moeten definieren. Naar onze mening representeert onze definitie vrij goed de in een bevolking levende

normen omtrent het wel of niet kunnen ,,rondkomen”.
De in tabel 3 gegeven cijfers zijn dan ons inziens onthutsend.
Het gemeten armoedepercentage hangt natuurlijk van
twee factoren af, in de eerste plaats de hoogte van de
armoedelijn en in de tweede plaats de inkomensverdeling.
In een bevolking met bescheiden behoeften ligt de armoedelijn laag, terwijl in een land met een exuberant consumptiepatroon de ..poverty-line” hoog zal liggen. Bij een identieke
inkomensverdeling zal dan in het ,,bescheiden” land een laag
armoedepercentage worden geregistreerd, terwijl in het ,,on-

een van de cruciale variabelen van de sociale zekerheid, de

hoogte van het minimuminkomen, in Europa hemelsbreed
verschillen.

Aldi Hagenaars
Bernard van Praag
Hans van Weeren

Tabel 4. Armoedepercentages in land A volgens de armoedelijn (a = 5) van land B
^^^•^^^^

Armoedelijn
Belgie

Armoedepercentage in

Frankrijk

22,40
44 59
17,10
6,84

10,53
1 8 17

9 54
19 78
42 69
15,21
5,03

Bondsrep.

Verenigd

Duitsland
12,33
25,06
19,98

ESB 16-12-1981

Denemarken

^^^^^^^^

Koninkrijk

lerland

Italic

Nederland

10,05

14,07
11,37

lo,yj

2,57
32,84
27,10

in 18
Cf

(\f

13,74

8,01

3,13
10,58
26,08
7,31
0,56

11,48
17,18
13,53
6,57
13,85
1,63

2,70
10,85
26,13

J,8J

9,96

12,48

21,42

0,56

1,03

J,OT

1239

Auteurs

Categorieën