Groeipessimisme
Op hun jaarlijkse congres in Helsinki in augustus
vorig jaar – op het dieptepunt van de huidige recessie – lieten vooraanstaande Europese economen zich
somber uit over de groeiperspectieven
voor de Europese economie. Zo werd gerekend op een maximale
jaarlijkse groei voor de Europese Unie van iets meer
dan 2% vanaf 1995.
Het doortrekken van een jaarlijkse stijging van
de arbeidsproduktiviteit
van nagenoeg 2% levert
inderdaad slechts een magere groei van de werkgelegenheid op. Een groei, die onvoldoende is om de
toename van het arbeidsaanbod op te vangen. Het
resultaat van dit pessimistische scenario is een verdere stijging van de werkloosheid, die aan de tweede
helft van dit decennium een onbehaaglijke ‘fin de
siècle’-kleur geeft.
Het formuleren van groeivooruitzichten op lange
termijn is uiteraard een riskante onderneming. De
voorspelkracht staat of valt met de onderliggende
veronderstellingen omtrent de structurele parameters
van de economie, waarbij het aangehouden beleidsscenario een cruciale rol speelt.
Zo wordt in het Witboek dat door de commissie
van de Europese Unie eind vorig jaar werd gepubliceerd, onomwonden gesteld dat de huidige recessie
grotendeels toe te schrijven is aan het samengaan
van een restrictief monetair beleid, een minder orthodox budgettair beleid en een te royale ontwikkeling
van de lonen in de lidstaten. Het versneld uitzwermen van ondernemingen naar de lage-Ionenlanden,
onder meer naar het voormalige Oostblok, heeft wellicht de conjunctuurschok versterkt, maar was evenzeer tekenend voor de tweede helft van de jaren zeventig en past in een voortschrijdende internationale
marktintegratie en arbeidsherverdeling.
Het zwakke vermogen van de Europese economie om in de voorbije decennia in de private sector
werkgelegenheid te scheppen is evenmin vreemd
aan beleidsfouten, zoals een budgettair laks beleid
en een sociale regelgeving die tot de stroefheid van
de Europese arbeidsmarkten bijdroeg.
Een inadequaat macro-economisch beleid en
overmatige sociale bescherming zijn echter omgevingsfactoren die in de toekomst omgebogen kunnen
worden ten gunste van een hogere groei. Bovendien
is een duurzaam hogere groei die terzelfder tijd de
werkloosheid terugdringt, te verkiezen boven een
historisch lage groei van ongeveer 2% die een zelfde
netto effect op de werkgelegenheid sorteert.
Het gelijktijdig verstevigen van de concurrentiepositie van de Europese economie èn het terugdringen
van de werkloosheid bij een lage groei veronderstelt
immers een zwakke toename van de arbeidsproduktiviteit en een uitgesproken flauwe groei of quasi-stabilisatie van het reële loon. Het is echter zeer de vraag
of een dergelijk toekomstscenario, dat een afspiegeling is van de ontwikkeling in de VS in de voorbije
decennia, zonder meer kan worden toegepast op de
E5B 9-2-1994
Europese realiteit. Reële loonstijgingen die in bepaalde deelmarkten
optreden door bij voorbeeld
schaarste aan geschoolde arbeid,
zouden in dit scenario een tegenhanger moeten vinden in reële
loondalingen in andere deelmarkten, voor bij voorbeeld de laaggeschoolden. Hierdoor kunnen
compenserende inkomenstransfers
op gang worden gebracht die de
budgettaire consolidatie in het
gedrang brengen.
De realisatie van een duurzame
hogere groei zonder inflatoire spanningen veronderstelt een forse stijging van de macro-economische
investeringsquote. Dit betekent een substantiële verhoging van de winstgevendheid en een volgehouden loonmatiging. Concreet komt dit er op neer dat
de reële loonstijgingen beduidend onder de produktiviteitsgroei blijven.
Een gunstig investeringsklimaat vereist bovendien
een stabiele macro-economische
omgeving en het
hervatten van groei-ondersteunende
overheidsinvesteringen. In dit verband tekenen er zich vandaag de
dag positieve ontwikkelingen af in de macro-economische omgeving: de terugkeer van de rust op de
financiële markten, de verwachte, verdere daling van
de reële rentevoeten en de impuls die van de Gattovereenkomst op de Europese economie uitgaat.
Het is bijgevolg zaak dat de overheid tijdig de
lijnen uitzet voor een groeigericht beleid. Tegenover
werkgevers en vakbonden moet ook duidelijk
worden gesteld dat de kosten van loonontsporingen,
bedrijfsherstructureringen
en sociale overbescherming niet langer op de gemeenschap kunnen worden afgewenteld. Ten slotte zou het ook wenselijk
zijn dat elke onduidelijkheid omtrent de toepassing
van de budgettaire criteria van Maastricht en omtrent
de startdatum van de monetaire unie eens en voor
goed wordt weggenomen.