Ga direct naar de content

Aanpassen of bevriezen?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 9 1994

Aanpassen of bevriezen?
Dank zij een wat ongelukkige presentatie van CDAlijsttrekker Brinkman dreigt de bevriezing van de
aow een van de belangrijkste verkiezingsthema’s
te worden. En dat terwijl het al jaren kabinetsbeleid
is om tegenvallende volume-ontwikkelingen
in de
sociale zekerheid te compenseren door lagere uitkeringen over de hele linie. Wat is de rechtvaardiging
voor dit beleid, en wat zijn de alternatieven?
De belangrijkste rechtvaardiging om de uitkeringen niet welvaartsvast .te indexeren, is het buitensporige beroep dat op de sociale zekerheid wordt gedaan. Rekening houdend met uittredingsregelingen
als de wao en de vut komt de werkloosheid in Nederland uit op zo’n 25% van de beroepsbevolking.
Indien ook de 65+ers worden meegeteld, ontstaat het
beeld dat 100 werkenden 85 uitkeringsgerechtigden
moeten onderhouden. Bij welvaartsvaste uitkeringen
zouden de actieven nog zwaarder worden belast.
Van even groot belang is dat de politiek liever de
uitkeringen bevriest, dan het sociale zekerheidsstelsel zo te hervormen dat de echte minima wel kunnen
worden ontzien. Deze keuze is op korte termijn begrijpelijk, maar op langere termijn riskant. Het moment komt immers snel naderbij dat het inactieve
deel van de bevolking onder het bestaansminimum
zakt. Op langere termijn is de enige optie het gebruik van de sociale zekerheid te beperken en het
draagvlak te verbreden. Alleen dan kan worden
bereikt dat de uitkeringen op peil kunnen blijven,
zonder dat de kosten ervan onbetaalbaar worden.
Verrassend genoeg hoeft de vergrijzing nog de
minste problemen op te leveren. Verbreding van het
draagvlak voor een welvaartsvaste aow kan worden
bereikt door 65+ers over hun aanvullend pensioen
aow-premie te laten betalen, door de aow-gerechtigde leeftijd te verhogen en/of door een aanvullende
kapitaaldekking voor de aow in te stellen. Al deze
maatregelen zijn goed verdedigbaar. Omdat de vergrijzende generatie zelf voor de ontgroening verantwoordelijk kan worden gesteld, ligt het steeds minder voor de hand alleen de jeugd voor de kosten op
te laten draaien. Nederlanders blijken steeds gezonder oud te worden en kunnen (bij minder hoge produktiviteitseisen) best wat langer werken. Bovendien
kan het geen kwaad om nu al te investeren in landen
die in de loop van de volgende eeuw een relatief jonge beroepsbevolking zullen hebben. In dat geval kan
het beslag van de aow-gerechtigden op het nationale
inkomen worden beperkt door aanvullende kapitaalinkomsten uit jongere landen.
Een groter probleem is hoe het overige beroep
op de sociale zekerheid kan worden beperkt. Binnen
het bestaande sociaal-economische bestel lijken daar
nauwelijks mogelijkheden voor te bestaan. De structurele kenmerken van het huidige stelsel (minimumloon, inkomensvervangende
uitkeringen, inkomensafhankelijke subsidies, omslagfinanciering, nivellering,
beloning naar anciënniteit, en aanvullende pensioe-

E5B 9-2-1994

nen gebaseerd op het laatstverdiende loon) werken
immers inactiviteit in de hand, en wel doordat ze het
verband tussen beloning en prestatie doorbreken. Zo
wordt de arbeidsparticipatie van (hoogopgeleide)
vrouwen geremd door de forse nivellering en de
hoge wig. Uit het netto-loon valt nauwelijks een ‘witte’ hulp in de huishouding te betalen. Voor ouderen
geldt de schadelijke werking van de bestaande beloningssystematiek: relatief hoge inkomens ten opzichte van een stagnerende arbeidsproduktiviteit. Op
deze manier worden ouderen vanzelf uit de markt geprijsd. Daarbij komt dat het accepteren van lagere inkomens bijzonder onaantrekkelijk is door de gangbare eindloonregelingen voor het aanvullend pensioen.
Voor laaggeschoolden geldt al gauw de armoedeval
(het minimumloon weegt niet op tegen een uitkering
met aanvullende subsidies) of een in verhouding tot
het minimumloon te lage arbeidsproduktiviteit.
In feite is bij al deze problemen sprake van een
gespannen verhouding tussen inkomen en arbeidsproduktiviteit, die zich manifesteert in een lage arbeidsparticipatie en een hoog beroep op de sociale
voorzieningen. Deze problemen zouden derhalve
door een betere afstemming tussen loon en produktiviteit kunnen worden opgelost. Dit vereist echter wel
een ander sociaal-economisch bestel, met alle maatschappelijke complicaties van dien. Een stelsel dat
ruimte wil bieden aan lagere inkomens voor oudere
werknemers, moet een streep kunnen zetten door de
gebruikelijke eindloonregelingen.
Een stelsel dat de
vorming en benutting van menselijk kapitaal wil stimuleren, kan niet om een grotere loondifferentiatie
heen. En een stelsel dat voldoende banen wil scheppen aan de onderkant van de arbeidsmarkt, zal zelfs
loonschalen onder het bestaansminimum vast moeten kunnen stellen. In het laatste geval komt het er
uiteraard op aan om verschil op een rechtvaardige en
doelmatige manier te overbruggen. Indien bij voorbeeld de keuze valt op inkomensaanvullende
uitkeringen, dan stelt zich onmiddellijk de vraag tot welk
niveau deze moeten worden verstrekt, welke procedure daarvoor moet worden doorlopen en hoe het
aldus verkregen totaalinkomen zich dient te verhouden tot de (welvaartsvaste) uitkering van mensen die
niet kunnen werken.
Al met al lijkt de bevriezing van de aow en de
overige uitkeringen niet alleen bedoeld om de werkenden te ontzien, maar vooral om aanpassingen van
het sociaal-economische bestel naar de toekomst te
kunnen verschuiven. Deze keuze is zeker voor discussie vatbaar. Zo zijn voor het bevriezen van de
aow zeker alternatieven denkbaar, waarvan in de
verkiezingsprogramma’s
enkele aan de kiezer worden voorgelegd. Helaas is dat voor de nog belangrijkere afweging tussen stelselherziening en bevriezing
van de minima veel minder het geval.
A.R.G.J. Zwiers

Auteur

Categorieën