Ga direct naar de content

Doelmatigheid in onderwijs en onderzoek (I)

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 13 1989

Doelmatigheid in
onderwijs en onderzoek (I)
In ESB van 7 juni 1989 geven Kaiser, Koelman en Van Vught een overzicht van de ontwikkelingen in uitgaven
en produktie van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek1. Zij besluiten
hun overzicht met de conclusie dat er
sprake is van een positieve ontwikkeling in kosten en output, en dat het wo
ten opzichte van overige onderwijssectoren een goed figuur slaat. In deze reactie maken de auteurs enige kanttekeningen bij de kwantitatieve gegevens
van dit overzicht en bij de vergelijkingen
die met het hbo gemaakt worden. Daaruit blijkt dat er weliswaar sprake is van
een produktiviteitsstijging in het wo,
maar dat de vergelijking met andere onderwijssectoren mank gaat. De reactie
wordt besloten met een aantal opmerkingen over de taakopvatting van de
overheid met betrekking tot de bekostiging van het hoger onderwijs.

Uitgaven voor hoger onderwijs
In het overzicht van de uitgaven maken Kaiser c.s. gebruik van de CBS-gegevens over de totale onderwijsuitgaven, dus inclusief bij voorbeeld investeringen, die voor een groot deel a fonds
perdu plaatsvinden. Voor de analyse
bepalen zij vervolgens zelf de uitgaven
per student. Het CBS bepaalt echter
ook deze informatie: op basis van de
jaarrekeningen van de universiteiten en
tijdbestedingsonderzoeken worden de
lopende uitgaven voor onderwijs per
student bepaald; daarbij worden de investeringen en de uitgaven voor onderzoek buiten beschouwing gelaten. Gezien het & fonds perdu karakter van de
investeringen lijkt dat ook een betere

benadering. In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de CBS-cijfers.
In beide sectoren is sprake van een
teruggang in de overheidsuitgaven per
student. Alhoewel de achteruitgang in
het wo groter is dan in het hbo, is deze
minder dramatisch dan uit de berekeningen van Kaiser c.s. blijkt. De verklaring voor de discrepantie moet gezocht
worden in de verdeelsleutel onderwijs/onderzoek enerzijds en het gebruik
van totale uitgaven in plaats van lopende uitgaven anderzijds. De investeringen schommelen volgens CBS-cijfers
jaarlijk random / 600 mln. met afwijkingen in de orde van 10%. In het licht van
de totale omvang van de rijksbijdrage
aan het wo (rond de / 4500 mln) kan dit
nauwelijks een voldoende verklaring
geven voor de afwijking tussen de CBSgegevens en de resultaten van Kaiser
c.s. De discrepantie wordt dus grotendeels veroorzaakt door de verdeelsleutel onderwijs/onderzoek. Kaiser c.s. geven echter geen argumenten op grand
waarvan het uitvoerige tijdbestedingsonderzoek dat het CBS in 1982/83 heeft
laten uitvoeren onjuiste resultaten zou
geven2. Dit onderzoek vormt de grandslag voor de verdeling die het CBS hanteert van de uitgaven in de categorieen
onderwijs, onderzoek en gezondheidszorg. De auteurs plaatsen overigens
zelf nogal wat kanttekeningen met betrekking tot de betrouwbaarheid van
hun verdeelsleutel, omdat deze voor
een deel op ramingen gebaseerd is en
voor een ander deel op basis van extrapolatie moest worden vastgesteld. Het
ligt daarom in de rede de CBS-cijfers te
hanteren.

Studierendement

Bij het zoeken van een benaderingswijze voor het bepalen van het Studierendement geven Kaiser c.s. een vierJaar
Wo
Wo
Hbo
Hbo tal mogelijkheden. Zij benadrukken dat
(/1000) (index) (/1000) (index) elke methode voor- en nadelen kent en
dat er wellicht vertekening plaatsvindt.
1981
14,5
100
100
11,0
Zij constateren aan de hand van een
1982 13,7
94
11,1
101
van de methoden dat er sprake is van
12,7
87
11,2
1983
101
een rendementsstijging van 48 tot 80%.
87
1984
12,1
11,1
101
1985
12,1
83
10,7
97
Naar het oordeel van deze auteurs
10,4
1986
12,1
83
94
geeft de door Kaiser c.s. gebruikte methode een sterk vertekend beeld als geBron: Cijfers CBS.
volg van de overgangssituatie waarin
het wo-curriculum verkeert: er is sprake
Tabel 1. Onderwijsuitgaven per student

ESB 12-7-1989

Tabel 2. Studierendement
Jaar

Ingeschr.

Afgestud.

Output-

stud.xlOOO

xlOOO

ratio in %

wo
1981
1982
1983
1984
1985
1986

hbo

wo

140,7
143,1
151,1
158,7
160,3
164,0

175,6
185,3
188,8
191,5
194,0
200,1

11,1
14,2
14,7
15,8
17,2
20,2

hbo

wo

hbo

33,3
7,9 19,0
34,0 10,0 18,4
36,2
9,7 19,2
35,7
9,9 18,7
37,6 10,7 19,4
36,8 12,3 18,4

Bron: Gebaseerd op cijfers van het CBS en het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.

van het simultaan afstuderen van studenten-oude-stijl met lange studieduur
en studenten- nieuwe-stijl met een kortere studieduur.
Een minder vertekend beeld wordt
wellicht gegeven door de derde methode die Kaiser c.s. suggereren: het aantal afgestudeerden gedeeld door het totaal aantal ingeschreven studenten. Dit
is overigens een methode die in veel internationale vergelijkingen gebruikt
wordt. Hij geeft een indruk van de lengte waarmee een onderwijssysteem de
student vasthoudt voordat afstuderen
plaatsheeft. De resultaten van een analyse op grand van de derde methode
staan vermeld in tabel 2.
Alhoewel deze methode ook gevoelig is voor plotselinge veranderingen in
de instroom van studenten, is dat minder het geval dan bij de alternatieve methode die Kaiser c.s. beschrijft, namelijk
het quotient van afgestudeerden en instroom. Uit deze cijfers blijkt dat in het
wo een produktiviteitsstijging waarneembaar is. Deze is voornamelijk toe
te schrijven aan de nieuwe structuur
van het wo-curriculum, dat evenals het
hbo nu vierjarig is. In het Hoger Onderwijs- en Onderzoeksplan 1988 wordt
over de studieduur van afgestudeerden
opgemerkt dat deze in de komende jaren hoogst waarschijnlijk van 7,2 naar
5,8 jaar zal dalen. Als dat vergeleken
wordt met de meest recente hbo-cijfers,
1. F. Kaiser, J.B.J. Koelman en F.A. van

Vught, Doelmatigheid in het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, ESB, nr. 3710,
7 juni 1989, biz. 552.

2. Universitair onderwijs en onderzoek
1982/83; de tijdsbesteding van het wetenschappelijk personeel van universiteiten en
academische ziekenhuizen, CBS.

673

dan blijkt dat de gemiddelde studieduur
van afgestudeerden daar 4,3 jaar is. Er
is dus nog een lange weg te gaan voordat het wo het produktiviteitsniveau van
het hbo zal bereiken.
Kaiser c.s. maken bij nun conclusie
over de toegenomen produktiviteit een
belangrijk voorbehoud: zij gaan ervan
uit dat de kwaliteit zich niet in negatieve zin heeft ontwikkeld. Een eenzijdige
focus op numeriek rendement is daarom niet verstandig. Analyse van het
wervingsbeleid van de overheid en de
particuliere sector laat zien dat in de afgelopen tien jaar de hbo en wo abiturient naar elkaar toe gegroeid zijn. Voor
het hbo is dat de belangrijkste aanwijzing dat bij een gelijkblijvende ‘produktiviteit’ de waardering van het hbo-diploma gestegen is.

Taakopvatting van de overheid
Uit de conclusie van Kaiser c.s.
spreekt ook een zorg met betrekking tot
de voortdurende daling van de overheidsuitgaven voor hoger onderwijs. De
bezuinigingen hebben niet alleen betrekking op de instellingen voor hoger
onderwijs, maar ook op studiefinanciering. Deze zorg wordt verder niet verwerkt tot een probleemstelling met betrekking tot de taakstelling van de overheid bij de bekostiging van het hoger
onderwijs. In ESB kwam dit onderwerp
in de bijdragen van Oosterbeek en De
Groot aan de orde3. In de voortdurende
pogingen van de overheid om de vraag
naar hoger onderwijs te beheersen
wordt de overheid tegelijkertijd genoodzaakt de toegankelijkheid van het onderwijs te handhaven. Pogingen om de
vraag te dynamiseren zijn in dat verband zinvoller dan het aanbrengen van
vaste uitgavenplafonds. Deze zullen
een belemmering vormen voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs
en een negatieve invloed uitoefenen op
de kwaliteit.

R. van Elderen
G. de Jager

De auteurs zijn respectievelijk lid van het bestuur en beleidsmedewerker van de HBO
Raad.

3. H. Oosterbeek, Studiefinanciering en onderwijsbeleid, ESB, nr. 3683, 23 november
1988, biz. 1113; H. de Groot, Een plan-Dek-

ker voor het hoger onderwijs?, ESB, nr.
3659, 8 juni 1988, biz. 536.

674

Auteurs