De wereldkoffiemarkt
D
e koffiemarkt is na de oliemarkt de belangrijkste grondstoffenmarkt. De markt
wordt gekenmerkt door een structurele overproduktie. Deprijsval die de laatste
jaren heeftplaatsgevonden, heeft hieraan geen einde kunnen maken. Integendeel,
veel kleineproducenten reageren op een prijsdaling juist met een vergroting van de
produktie. Een nieuwe internationale koffieovereenkomst zou juist voor deze
producenten van belang kunnen zijn.
W. Pelupessy*
Met de halvering van de koffieprijs van $ 1,16 tot
$ 0,69 per pound in de maanden juni tot augustus
1989, kwam een einde aan de vrije val van de koffieprijs als gevolg van het buiten werking treden van
de Internationale Koffie Overeenkomst (IKO). Er
zou sprake zijn van een nieuw evenwicht tussen
vraag en aanbod op de wereldmarkt zonder de interventie van de Overeenkomst. Voor de betere kwaliteiten koffie is er in 1990 zelfs enig prijsherstel geweest. Toch vindt de Vereniging van Nederlandse
Koffiebranders “dat het overlaten van de koffiemarkt aan de krachten van de vrije markt niet van risico’s ontbloot is.”1 Koffieproducenten zouden namelijk de lage opbrengsten kunnen compenseren
door een verminderde zorg voor de aanplant, wat
op termijn kan resulteren in kwaliteitsvermindering
en een sterke daling van het aanbod door een lagere produktiviteit. Er zijn echter nog verschillende andere redenen waarom de internationale koffiemarkt,
die in het afgelopen decennium met een jaarlijkse
exportwaarde van $ 10 miljard de grootste grondstoffenmarkt was na de olie, als instabiel moet worden gekarakteriseerd.
In dit artikel zal eerst de globale wereldmarktsituatie worden belicht, met daarna aandacht voor een
aantal belangrijke vraag- en aanbodfactoren. Vervolgens wordt het functioneren van de IKO besproken
tegen de achtergrond van deze marktstructuren en
worden de voorwaarden voor het bereiken van een
nieuwe Overeenkomst behandeld.
Koffievarieteiten
Koffie kent twee hoofdvarianten, Arabica en Robusta. De eerste wordt tegenwoordig hoofdzakelijk verbouwd in Latijns-Amerika, heeft een laag cafeinegehalte (1-1,5%) en is zacht van smaak. Robusta is
resistenter tegen ziekten, bezit een hoger cafeinegehalte (2-2,5%) en is scherp van smaak. Deze soort
komt veel voor in tropische gebieden van Afrika en
Azie. Met een kruising tussen beide varieteiten,
waarbij resistentie wordt gepaard aan een laag cafe’inegehalte, wordt sinds de jaren ’70 in Ivoorkust
geexperimenteerd.
Afhankelijk van het eerste verwerkingsproces wordt
de Arabica opgedeeld in ‘unwashed’ (het z.g. droge
precede), dat in Brazilie, Bolivia, Paraguay en Ethiopie wordt toegepast en ‘washed’ of ‘milds’ (natte pro-
ESB 13-2-1991
cede). Deze laatste wordt weer onderverdeeld in ‘Colombian milds’ (in Colombia, Kenia en Tanzania) en
‘other milds’ (Centraal-Amerika en overige Latijnsamerikaanse landen, India, Papoea Nieuw-Guinea, alsmede Roeanda en Burundi). Binnen de varieteiten bestaan ook weer verschillende kwaliteiten die lokaal
zijn ontwikkeld. Voorbeelden zijn de Santos, Parana
en Rio-kwaliteit in Brazilie; Mams, Hard Bean en Caturra in Colombia; Prima en Superieur in Ivoorkust.
Een aantal landen verbouwt echter meer dan een
soort koffie. De voor ‘other milds’ geregistreerde landen Ecuador en India produceren bijna voor de helft
ook Robusta, terwijl Brazilie en Tanzania ook respectievelijk 10% en 20% Robusta hebben.
Internationaal wordt de koffie meestal verhandeld
nadat de boon het eerste verwerkingsprocede heeft
ondergaan, als z.g. groene koffie. In het algemeen
wordt dan de hoogste prijs betaald voor ‘Colombian
milds’, daarna komen de ‘other milds’, ‘unwashed’
en ten slotte Robusta. Maar uiteenlopende vraag- en
aanbodsituaties, het gebruik van melanges in de belangrijkste importerende landen en de toegenomen
vraag naar instantkoffie (waarvoor Robusta een hoger rendement oplevert dan Arabica) in een belangrijke markt als die van de VS, doen de prijsverschillen schommelen. In de tweede helft van de jaren ’80
lijken de prijsverschillen van Robusta ten opzichte
van de rest toe te nemen2. In deze periode was het
aandeel van de ‘Colombian milds’ ongeveer een zesde van het totale aanbod, de ‘other milds’ een kwart
tot een derde, de ‘unwashed’ een vijfde tot een derde (zeer fluctuerend door de produktie van Brazilie)
en Robusta rond een kwart.
Prijs en produktie
Vijftig tropische landen produceerden over het afgelopen decennium per jaar gemiddeld iets meer dan
90 miljoen balen van 60 kg groene koffie. Hiervan
werd 21% in de producentenlanden zelf gebruikt en
de rest – zo’n 4,3 miljoen ton – zou dan jaarlijks beschikbaar zijn voor de export. In feite werden er 3,9
* De auteur is verbonden aan de vakgroep Economic van
Ontwikkelingslanden en het Instituut voor Ontwikkelingsvraagstukken van de Katholieke Universiteit Brabant.
1. Zie VNKT, Jaaruerslag 1989, Amsterdam, 1990, biz. 1.
2. ICO, Quarterly Statistical Bulletin, Sec. V, Prices, biz. 4.
177
Aanbod
?â„¢;;”.T:^ •. – â„¢ .; -“
!
!
Figuur 1.
.;• • :!f%s3ft & ! ‘%%&&>
miljoen ton per jaar geexporteerd. Het resterende
Voorraden en deel vergrootte de voorraden. Een vergelijking over
prijzen van
de afgelopen 25 jaar van de produktie en beginvoorraden van de producerende landen met het binnenlands verbruik en de export geeft jaarlijks een tussen de 1,5 en 4,5 miljoen ton fluctuerend overschot
te zien. Figuur 1 geeft aan hoe de veranderingen in
het overschot meestal negatief zijn gerelateerd aan
de prijsfluctuaties op de wereldmarkt. De verschillende koffieovereenkomsten blijken bijna geen effect te hebben gehad op deze relatie. Sinds medio jaren “70 lijkt het overschot trendmatig toe te nemen.
De vanaf de tweede wereldoorlog stijgende trend in
de wereldproduktie geeft aan dat er van beheersing,
laat staan vermindering, geen sprake is geweest.
Afwijkingen van de trend en in het bijzonder tijdelijke produktiedalingen zijn bijna geheel toe te schrijven aan vorst en droogteperioden in de koffiegebieden van Brazilie, het grootste koffieproducerende
land3. De vorstgevoeligheid wordt veroorzaakt door
de relatief zuidelijke ligging en de hoogte van deze
gebieden die in feite niet ideaal zijn voor de koffiecultuur. De Braziliaanse overheid is daarom bezig
met het afremmen van de produktie in de zuidelijke
gebieden Parana/Sao Paolo en het stimuleren van
de aanplant in de noordelijker gelegen zones van
Minas Gerais en Rondonia.
De overige landen te zamen vertoonden sinds 1950
een bijna continu stijgende produktie (zie figuur 2).
Het aandeel van Brazilie daalde dan ook van 50%
naar 25% van de wereldproduktie. Op de tweede
plaats staat Colombia met een aandeel schommelend rond de 15%, terwijl in totaal tweederde van de
wereldoogst in Latijns-Amerika wordt gerealiseerd.
De sterkste groei heeft vooral plaatsgevonden in de
Afrikaanse en Aziatische landen. In de jaren ’80
Figuur 2. Na- steeg het aandeel van Afrika van 22,6% naar 25,6%
oorlogse ont- en dat van Azie van 10% naar 12% .
wikkeling van
de kofftekoffie op de
wereldmarkt
produktie
120
100
so
eo
De wijze waarop het aanbod reageert op internationale prijsveranderingen is van belang bij het zoeken
naar oorzaken voor de overproduktie. Hierbij dient
op de eerste plaats een aantal niet bei’nvloedbare factoren te worden genoemd die het aanbod van individuele landen sterk kunnen doen fluctueren maar
niets met de prijs te maken hebben. De weersomstandigheden, gewasziekten en plagen, burgeroorlogen
en sociale onrust zijn hier voorbeelden van.
Het feit dat bij uitbreiding of vernieuwing van de
aanplant de koffiestruik een periode van minimaal 6
a 8 jaar nodig heeft om produktief te kunnen zijn,
betekent dat het reactievermogen op korte termijn
geringer zal zijn dan op de lange duur. Landen met
grote voorraden koffie zouden sneller kunnen reageren, terwijl ook een verhoging van de plukkersintensiteit op korte termijn enig effect kan sorteren.
De overheid speelt een grote rol bij de bepaling van
de prijs en het aanbod. Een belangrijk onderdeel
van het beleid is de interventie in de commercialisering van de koffie. Deze kan varieren vanaf een centrale inkoop en verwerking zoals bij voorbeeld in
Kenia en Tanzania, tot marketing via ‘koffie-instituten’ waarbij minimumprijzen voor de koffie worden
vastgesteld (Brazilie, Colombia). De voorziening
van inputs en kredieten en de stimulering van overheidswege van investeringen of desinvesteringen
worden hier vaak aan gekoppeld. De belastingpolitiek, marges van de verwerkers, tussenhandelaren
en transporteurs en de wisselkoerspolitiek be’invloeden eveneens het inkomen van de verbouwer. Het
doel van de bemoeienis in de commercialisatie is
meestal gericht op een zekere stabilisering van het
inkomen van de verbouwer en op inkomensverwerving voor de overheid en deviezencontrole.
De verhouding producentenprijs/exportprijs fluctueert in de tijd en varieerde over de afgelopen 10 jaar
met gemiddeld 30% in Kameroen, 40% in Brazilie,
50% in Colombia tot 90% in Kenia. Dit betekent dat
wereldmarktprijzen maar in beperkte mate van invloed zijn op het gedrag van de koffieverbouwers.
Dutch disease
Recente onderzoeken hebben bij prijsstijgingen in
belangrijke producentenlanden een soort ‘dutch disease’-syndroom geconstateerd5. Als gevolg van het
gevoerde economische beleid hebben hogere opbrengsten in buitenlandse valuta niet geresulteerd
in extra particuliere of publieke investeringen, noch
in diversificatie of andere voorzieningen voor de
‘magere jaren’, maar in verhoogde inflatie, particuliere en overheidsconsumptie en meer import. Hierdoor is de economische afhankelijkheid van de koffie gebleven en vaak zelfs toegenomen.
3. M. Pieterse en H. Silvis, The world coffee market and the
International Coffee Agreement, Pudoc, Wageningen,
1988, biz. 12-13.
4. E. Vogelvang, A quarterly econometric model of the
world coffee economy, Free University Press, Amsterdam,
1988, biz. 26.
5. Zie bij voorbeeld S. Edward, Coffee, money and inflation in Colombia, World Development, nr. 11/12, 1984, biz.
1107-1117; D.L. Bevan, P. Collier,;. Gunning, Fiscal response to a temporary trade shock; the aftermath of the Kenyan
coffee boom, The World Bank Economic Review, nr. 3,
1990, biz. 359-378.
178
In het algemeen is er een bepaalde inflexibiliteit
van het aanbod bij prijsdaling in vergelijking met
een prijsstijging, zeker op de korte termijn . Indien
de marges voor de verbouwers afnemen of verdwijnen dan is de eerste reactie meestal een bezuiniging
op het onderhoud van de aanplant, vooral vermindering van arbeidsintensieve activiteiten en daarna
van het aantal bemestingen c.q. behandeling tegen
plagen met chemicalien. Hierna kan zelfs stopzetting van alle cultuurwerkzaamheden volgen, met alleen de inzet van tijdelijk personeel voor de oogst,
met alle gevolgen voor de toekomstige rendementen. Bij veldonderzoek in El Salvador is gebleken
dat de eerste stap, gedeeltelijke stopzetting van cultuuractiviteiten, een kostenbesparing van 15% gepaard doet gaan aan een produktiviteitsdaling van
35%, terwijl de algehele stopzetting hiervan de kosten ten opzichte van het normale niveau met 34%
doet afnemen en de grondproduktiviteit met 70%7.
Dit komt vooral voor in landen waar de koffie een
dominerende plaats heeft in de economic, waar de
produktie in belangrijke mate in handen is van kleine producenten en waar een beleid van structurele
aanpassing van kracht is met vergroting van het aandeel van de ‘tradeables’ in de produktiestructuur als
belangrijkste doel. Bij de kleine producent heeft
men ook nog te maken met een overlevingsstrategie
waarbij de individuele verbouwer probeert de gevolgen van een prijsdaling voor het inkomen te neutraliseren via een vergroting van het aanbod.
De over het algemeen lage waarden voor de aanbodelasticiteiten in tabel 1 geven aan dat het netto resultaat van al deze factoren is, dat het aanbod maar in
beperkte mate reageert op de prijs.
De consumentenlanden
Internationaal wordt de koffie verhandeld in de
vorm van groene, gebrande en oploskoffie, die momenteel respectievelijk 90%, 3% en 7% van de totale
import bedragen. De niet-tropische ge’industrialiseer-
de landen hebben in de import verreweg het grootste aandeel. Het branden van de groene koffie, het
samenstellen van de melanges uit de verschillende
varieteiten en de consumptie vindt hoofdzakelijk in
deze landen plaats.
Het grootste individuele consumentenland is de VS
met een in de tijd dalend aandeel door een afne-
mend verbruik per hoofd (zie tabel 2). Waren de VS Tabel 1. Aanbottelasticiteiten
in 1965 nog goed voor 45% van de totale koffieimport, in 1988/89 daalde dit tot een kwart. De sa- van koffie
menstelling van de import wijzigde zich eveneens in
deze periode waarbij de aandelen van ‘Colombian
milds’ en ‘unwashed’ afnamen en die van ‘other
milds’ (uit Centraal-Amerika) en Robusta (uit Indonesie) toenamen. De Europese Gemeenschap heeft
een stijgend aandeel en zit op het ogenblik op 40%
of wat hoger van het totaal. In de Gemeenschap is
de Bondsrepubliek de grootste importeur en met
ruim een achtste van de totale import tweede op de
wereldranglijst. Hier worden vooral de hoog gekwalificeerde ‘milds’ en ‘unwashed’ Arabica ingekocht.
Bijna een kwart van de bruto import wordt center
na bewerking weer geexporteerd, waarmee de BRD
de zesde exporteur in de wereld is en de grootste
onder de niet-producentenlanden. Met ruim 3 miljoen balen in 1989 is deze uitvoer hoger dan van de
meeste Middenamerikaanse landen. Andere grote
Europese importeurs zijn Frankrijk en Italic met
hoge percentages Robusta. Onder deze traditionele
Robustagebruikers is een smaakverandering opgetreden waarbij deze varieteit terrein heeft moeten prijs-
geven aan vooral de ‘unwashed’ Arabica.
Het aandeel van de zogenaamde non-quotalanden
(die niet deelnamen aan de IKO’s) is in de laatste 20
jaar sterk gestegen van 6% tot 17% van de wereldimport. Onder ander zijn dit de Oosteuropese landen
met de Sovjetunie als grootste importeur. Het gewicht van de gezamenlijke Oosteuropese landen is
gestegen van 4% in de jaren ’60 naar 7% nu. De verhouding Robusta/Arabica’s verschilt voor de nonquotamarkt niet veel van die op de quotamarkt.
6. J. Mwandha, J. Nicholls, M. Sargent, Coffee, the international commodity agreement, Gower, Londen, 1985, biz.
24-26.
7. W. Pelupessy (red.), Perspectives on the agro-export economy in Central America, MacMillan, in druk, biz. 151.
ESB 13-2-1991
179
Het verbruik in de koffieproducerende landen staat
daarentegen nog op een laag niveau. De grote producenten Brazilie en Colombia geven respectievelijk 5,5 kg en 4,5 kg, de Middenamerikaanse landen
tussen de 4 en 6,5 kg, terwijl een grote Afrikaanse
producent als Ivoorkust 2 kg per persoon per jaar
verbruikt. Heel Latijns-Amerika heeft sinds de jaren
’60 een gemiddelde van 3,5 kg en Afrika en Azie zitten hier met minder dan 1 kg nog ver onder. Een
stagnerende inkomensontwikkeling en slechte le-
^, …,M,
vensomstandigheden behoren tot de redenen die
het koffieverbruik in ontwikkelingslanden beperken. De Oosteuropese landen zitten met hun gemiddelde koffieconsumptie eveneens op dit lage niveau, maar vertonen wel een trendmatige stijging.
Vraagelasticiteit
De door verschillende onderzoekers geschatte inkomens- en prijselasticiteiten van de vraag naar of het
‘
verbruik van koffie is te vinden in label 3.
7«fe/ 2. Kojfie-
verbruikper
boofdper
Jaar, 19721989 On kg)
Vraagontwikkeling
In label 2 geven we de ontwikkeling in het verbruik
van koffie per hoofd van de bevolking in een aantal
belangrijke consumentenlanden.
Het hoogste verbruik wordt genoteerd in de Scandinavische landen met een gemiddelde van minimaal 10
kg per jaar. Met een gemiddeld verbruik van 6,5 kopjes koffie per dag staan de Zweden aan de top. Hier
lijkt sprake van een verzadigde markt. Er is voor dit
land en Denemarken sprake van een geringe daling
ten opzichte van de eerste helft van de jaren 70.
De middengroep heeft een per capita verbruik van
6-10 kg per jaar. Tot deze groep behoren onder andere Nederland en de BRD. Stijging in het verbruik
lijkt in deze groep nog maar beperkt mogelijk. De
overige landen behoren tot de lage gebruikers met
een stijgende trend. Hierdoor is het gemiddelde verbruik in de EG toegenomen. Traditioneel theedrinkende landen als het Verenigd Koninkrijk, Australie
en Japan, zijn belangrijke groeimarkten, waarbij het
verbruik van oploskoffie nog overheerst maar de gebrande koffie in opmars is. De grootste individuele
markt, de VS, is een geval apart . Het koffieverbruik
per hoofd was aan het begin van deze eeuw circa
3,5 kg, steeg langzaam tot 9,1 kg in 1946 om daarna
gestaag te dalen tot nauwelijks 2 kopjes per dag per
Tabel 3. Vraag- persoon. Daar komt bij dat sinds de jaren ’50 het ge-
elasticiteiten
voor koffte*
bruik van oploskoffie sterk is toegenomen.
Gebied
De reactie van de koffieconsumptie op veranderingen in het inkomen verschilt nogal per regio. In de
VS reageert de vraag hierop praktisch niet. De stelling dat inkomenseffecten dalen met een stijging
van het reele inkomen per hoofd en/of met de (fysieke) verzadiging van de markt kan maar ten dele
worden bevestigd. Regie’s met sterke naoorlogse inkomensstijgingen per hoofd hebben nog significante elasticiteiten. De zeer hoge inkomenselasticiteit
voor Japan is te rechtvaardigen uit het nog lage koffieverbruik per hoofd. Voor alle landen gaan hoge
koffieprijzen gepaard aan hoge elasticiteiten en
deze dalen in absolute zin bij lage prijzen (zoals in
de producentenlanden). Zo berekende Vogelvang
voor Nederland een gemiddelde prijselasticiteit van
-0,39, varierend van -0,21 tot -1,76 bij respectievelijk
lage en hoge koffieprijzen9. De recente prijsdalingen hebben daarom waarschijnlijk weinig effect gehad op de vraag naar koffie. Indien een eventuele
schaarste de prijzen zou opdrijven kan dit een significant teruglopende vraag tot gevolg hebben.
Bezien we de globale inkomens- en prijselasticiteiten van de vraag dan zijn de absolute waarden ook
hier over het algemeen beduidend lager dan 1, terwijl hoge inkomensniveaus in consumentenlanden
de potentieel positieve effecten voor de vraag doen
afnemen door dalingen in de waarden van zowel inkomens- als prijselasticiteiten. Op deze wijze bemoeilijkt ook de vraagstructuur het bereiken van
een stabiel marktevenwicht.
De Internationale Koffie Overeenkomst
In de jaren tachtig waren de derde en vierde
koffieovereenkomst tussen producenten- en consumentenlanden van kracht die dateerden van 1976 en
1983. Met de overeenkomsten werd gepoogd om
jaarlijks met behulp van marktquota’s, vraag en aanbod van de deelnemende landen binnen bepaalde
prijsgrenzen op elkaar af te stemmen. Hiermee wilde men de producentenlanden (waar minstens 20
miljoen gezinnen afhankelijk zijn van de koffieverbouw) een redelijk en vast inkomen garanderen, terwijl de importeurs verzekerd nioesten zijn van een
>• fa economa Bros/tena, BID, Buenos Aires, 1983, biz. 21,:
l|Jip»p.cit., 1988, biz.
180
‘””
:/ J
‘ ~ ‘”‘ “‘”‘””‘”” “‘””‘””
8. J. Mwandha e.a., op.cit., 1985, biz. 31, 171-173.
9. E. Vogelvang, op. cit., 1988, biz. 135.
regelmatige aanvoer tegen een stabiele prijs. De
quota’s werden vastgesteld op basis van verwachte
produktie en voorraden bij de individuele producenten aan de ene en de totale importvraag aan de andere kant. Zesentwintig kleine producentenlanden,
elk met een aanbod van hooguit 100.000 balen, vielen onder een speciale regeling, die voor het koffiejaar 1987/88 ongeveer 6% van de totale quota omvatte. De gehanteerde prijsschaar was tussen de $ 1,20
en $ 1,40 per pound voor een gemiddelde ‘other
milds’ en Robusta prijsnotering. ‘Colombian milds’
en ‘unwashed’ werden vanaf de overeenkomst in
1976 buiten de berekening gehouden omdat men
vond dat de officiele koffie-instituties van deze grote aanbieders een directe invloed konden uitoefenen op hun prijzen. Kwamen de prijzen hoger dan
de vastgestelde bovengrens dan werden de quota
evenredig uitgebreid en als dit aanhield, zelfs helemaal losgelaten. Daalden de prijzen beneden de ondergrens dan werden de quota verminderd. De eerdergenoemde groep kleine exporteurs viel hier
buiten.
Uit figuur 1 kan worden afgelezen dat de samengestelde IKO-prijs in de jaren ’80 in het algemeen binnen de vastgestelde grenzen is gebleven. De Brazili-
menstijging, prijswijzigingen of marktverzadiging en
het overheidsbeleid in producenten- en consumentenlanden maken het moeilijk een duurzaam markt-
evenwicht te bereiken. Het zogenaamde perverse
aanbodgedrag wordt versterkt door de gangbare
overlevingsstrategie van kleine boeren, die ongeveer een vijfde van de wereldproduktie leveren en
dikwijls nog de minder gevraagde varieteiten.
Een bijkomende complicatie wordt veroorzaakt door
de monopolistische en oligopolistische structuren in
de handelsketen van producent tot consument. In
een ander artikel zijn wij ingegaan op de zeer hoge internationale concentratiegraden in de diverse schakels van de handel, het transport en de verwerking
van koffie in de belangrijkste consumentenlanden .
Een gevolg is dat de verdeling van de opbrengst van
de Internationale koffiehandel de tendens heeft ten
nadele van de producentenlanden uit te vallen. Een
dalende koers van de dollar, de valuta waarin de koffieprijs wordt genoteerd, vergroot dit nadeel. Dit alles
versterkt de neiging van overheden in de ontwikkelingslanden om prijssignalen te neutraliseren en een
‘dutch disease’-beleid te hanteren.
Een nieuwe overeenkomst, waarbij de koffieprijs
wordt vastgesteld boven het niveau van wat bij een
aanse droogte van 1985 deed de gemiddelde prijs
Vrije’ wereldmarkt zou gelden is vanuit welvaartsoog-
stijgen tot boven de $ 1,50/pound. De handel werd
conform IKO-reglement vrijgegeven toen dit langer
dan 45 dagen duurde. Van groter belang was echter
dat de sinds de tweede helft van de jaren ’70 begonnen trendmatige stijging in de (over-)produktie en
voorraadvorming bleef doorgaan hetgeen uiteindelijk leidde tot het uiteenvallen van de Overeenkomst. De gemiddelde jaarproduktie die sinds de
tweede helft van de jaren ’80 boven de 90 miljoen
balen uitkomt ligt ver boven de 51 miljoen balen die
door Vogelvang worden genoemd als stabiele langetermijnevenwichtshoeveelheid op de wereldmarkt . In een recente bespreking van de IKO in
ESB werd vermeld dat de koffieprijzen 30 tot 42%
hoger waren dan zonder akkoord . De prijsdaling
die optrad toen het systeem werd losgelaten in juli
1989, zou een bevestiging hiervan kunnen zijn. De
kosten van toenemende voorraadvorming in de producentenlanden moeten weer worden afgetrokken
van de extra exportopbrengsten.
punt zeker te rechtvaardigen. Hierbij moet echter wel
aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Naast
beheersing van het aanbod is ook beheersing van de
produktie belangrijk. Als het niet mogelijk is het areaal af te laten nemen, zou beheer van de produktiviteitsgroei c.q. technologic raadzaam zijn. Een matiging in het gebruik van moderne inputs kan kosten
besparen en milieu-eisen bevoordelen. Om efficiencyen sociale redenen is het nog de vraag of kleine boeren zich moeten specialiseren in de koffieverbouw
voor de wereldmarkt. De voor koffieproducerende
landen belangrijke verticale integratie in de Internationale produktiekolom en het opereren op termijnmarkten ter vergroting en stabilisering van hun aandeel in
Een nieuwe overeenkomst?
de varieteiten zal van invloed moeten zijn op de pro-
De toenemende non-quotamarkt en de herexport
van koffie onder de IKO-prijs naar de lidlanden belemmeren de totstandkoming van een nieuw akkoord. Een ander probleem betreft het statische karakter van de min of meer politick vastgelegde
quota van de producentenlanden en met name de
dominerende positie van Brazilie. Bezwaren komen
zowel van opkomende producenten (Costa Rica, Indonesie, e.a.) als van consumentenlanden die klagen niet altijd op tijd over de gewenste kwaliteit koffie te kunnen beschikken.
De laatste jaren zijn de voorraden relatief sterk gestegen in Brazilie, bij Robustaproducenten en de
kleine Arabica-exporteurs die buiten de IKO-basisquota vallen12. De afstemming van het aanbod op
de vraag is dus geen eenvoudige opgave, terwijl
prijssignalen maar beperkt doorwerken op het aanbod. De lage vraag- en aanbodelasticiteiten, de wijze waarop vraagelasticiteiten veranderen bij inko-
duktiebeheersing. Toetreding van zoveel mogelijk
consumentenlanden, in ieder geval de Oosteuropese,
is eveneens van belang ter vermindering van de nonquotamarkt. In de toekomst zal de vraag naar de hogere kwaliteiten koffie uit deze landen zeker toenemen. Gezien de in dit artikel besproken structurele
eigenschappen van de Internationale koffiemarkt zal
iedere overeenkomst voorlopig nog onder spanning
ESB 13-2-1991
de opbrengst, is alleen haalbaar voor grote en efficiente producenten. Deze kunnen ook adequaat reageren
op Internationale prijsfluctuaties. Kleine boeren zouden zich kunnen richten op de interne markt van de
producentenlanden en daarvoor van de eigen overheid of via een in te stellen IKO-fonds bescherming
moeten genieten. De toekomstige vraag naar bepaal-
blijven staan.
Wlm Pelupessy
10. E. Vogelvang, op. cit., 1988, biz. 204.
11. E. Vogelvang, Een wereldkoffiemarkt zonder exportquota’s, ESB, 6 december 1989, biz. 1218, 1219.
12. ICO, W.P. Council, nr. 67/90, label 14.
13. W. Pelupessy, F. Thielen, Alternatieven in de koffiehandel, Max Havelaar tussen boer en consument, Internationale Spectator, maart 1989, biz. 167-172.