Persoonlijkheid en motivatie zijn belangrijke voorspellers van sociaaleconomische uitkomsten, zoals de kans op een baan, het loon dat iemand verdient en het aantal jaren dat wordt geïnvesteerd in onderwijs. Afgelopen week heb ik met een aantal collega’s een relatief intensief onderzoek afgerond voor het Education and Social Progress programma van de OESO. Dit onderzoek probeert de literatuur op dit terrein in beeld te brengen. Een Nederlandstalige samenvatting is hier te vinden.
Een van de grootste problemen waar we al jaren tegenaan lopen, is het meten van zowel cognitieve als niet-cognitieve vaardigheden. En ook of we wel mogen spreken van vaardigheden of het zouden moeten hebben over eigenschappen. Eigenlijk is niemand hier tot nu toe goed uitgekomen. Resultaten die we in de praktijk meten, zoals de score op een citotoets bij jonge kinderen of de prestaties van een medewerker bij het vervullen van een opdracht zijn een samenspel van inzet, cognitief niveau en persoonlijkheid. Dit samenspel is complex en succes is afhankelijk van de omstandigheden en de persoon in kwestie. Gelukkig worden er experimenten in het lab en het veld uitgevoerd om meer zicht te krijgen op dit samenspel.
Uit ons overzicht blijkt dat persoonlijkheid, gemeten aan de hand van de Big Five persoonlijkheidsmeting, relevant is. De relevantie van persoonlijk is terug te zien in de resultaten van diverse studies die aantonen dat persoonlijkheidskenmerken significante voorspellers zijn voor een groot aantal sociaaleconomische uitkomsten. Van de Big Five kenmerken, heeft zorgvuldigheid de grootste voorspellende kracht voor maatschappelijk succes. Het probleem met het bestuderen van veel van de literatuur is dat het op basis van relatief eenvoudige correlaties causale conclusies trekt. Het probleem van deze correlaties tussen persoonlijkheid en uitkomsten is dat ze bij veel studies beide gelijktijdig gemeten zijn. Dat maakt het moeilijk te concluderen of het nu de persoonlijkheid is die de uitkomsten beïnvloedt, of dat persoonlijkheid het gevolg is van het succes dat iemand heeft. In het overzicht maken we gebruik van studies die wel in staat zijn om causale verbanden te meten.
Persoonlijkheid verandert. Er is overtuigende empirie die laat zien dat de verschillende Big Five kenmerken zich over het leven ontwikkelen. Tot in (vroege) volwassenheid ontwikkelen de meeste eigenschappen zich, met vooral een stijging in zorgvuldigheid en emotionele stabiliteit. Gegeven dat persoonlijkheid grotere veranderingen kent in de kinderjaren, zullen ingrijpende gebeurtenissen gedurende deze periode waarschijnlijk ook een grotere impact op persoonlijkheid hebben. Kinderen die opgroeien in een minder bevoorrechte omgeving worden geconfronteerd met risicofactoren die samenhangen met een lagere kans op economisch succes en een lagere kwaliteit van leven. Het gaat hierbij vooral om het verband tussen ouderlijke investeringen (of het gebrek daar aan) en de ontwikkeling van hun kinderen.
Investeringen in persoonlijkheid zijn lonend. Als het aankomt op rendabele investeringen in persoonlijkheid, komt de meeste empirie voort uit interventieprogramma’s die plaatsvinden in de vroege kinderjaren. Het beste voorbeeld is het Perry Preschool Program. Peuters die onderworpen werden aan de interventie waren als volwassenen succesvoller, maar cognitief niet beter ontwikkeld dan de kinderen in de controlegroep. Zij hadden vaker hun opleiding afgemaakt, vonden vaker een baan en kwamen minder vaak in aanraking met politie, in vergelijking met de controlegroep van peuters die geen extra begeleiding ontvingen. Dit verband tussen deelname aan het programma en betere uitkomsten wijst op een positieve invloed van de interventie op de persoonlijkheidsontwikkeling.
De resultaten van verschillende interventieprogramma’s zijn moeilijk te vergelijken vanwege het specifieke karakter van het programma en van de doelgroep. Ze kunnen informatie bieden over welke ingrediënten cruciaal zijn voor het succes van een interventie, maar er is ook behoefte aan informatie over programma’s die voor de gehele populatie ingevoerd kunnen worden en niet slechts een bepaalde risicogroep betreffen. Daarom hebben we een overzicht gegeven van de verschillende interventies en getracht de succesvolle gemeenschappelijke deler er uit te vissen. Het is nog steeds grotendeels onduidelijk waarom een bepaald programma of beleid effectiever is dan andere initiatieven. Uit onze overzichtsstudie komt wel naar voren dat programma’s die ouders actiever betrekken, succesvoller lijken, maar het ontbreekt vooralsnog aan voldoende sterk causaal bewijs hiervoor. Onderzocht zou dus moeten worden welke aanpak in de Nederlandse situatie effectief blijkt te zijn.
Auteur
Categorieën