reactie
Reactie op: De allochtone economie van het CPB
In het ESB-artikel getiteld De allochtone economie van het CPB
concludeert M. Kotan dat de CPB-studie Immigration and the
Dutch economy uit 2003 te negatieve conclusies trekt over de
netto bijdrage van immigranten aan de houdbaarheid van de overÂ
heidsfinanciën. De belangrijkste kritiekpunten betreffen ten eerste
de toerekening van de kosten van de zuivere publieke goederen
(o.a. openbaar bestuur, infrastructuur en defensie) aan immigranÂ
ten, en ten tweede de rol van discriminatie bij de door immigranÂ
ten gegenereerde inkomsten voor de overheid.
Kotan presenteert een alternatieve toerekening van de kosten
van de zuivere publieke goederen die echter niet juist kan zijn.
De totale uitgaven aan deze posten bedragen ongeveer twintig
procent van het bbp (van ongeveer 480 miljard euro in 2003).
Omgeslagen over alle zestien miljoen inwoners is dat zo’n 6.000
euro per inwoner. Voor een nuljarige immigrant die verder idenÂ
tiek is aan een gemiddelde Nederlander komt de auteur echter
uit op een bedrag van 3.425 euro waarbij hij jaarlijks een gelijk
bedrag aan alle leeftijdsgroepen toerekent (constante annuïteit
na correctie voor economische groei en inflatie). Dat zou dus zo’n
6.000 euro moeten zijn. Het veel te lage bedrag wordt ook ingezet
voor de 25-jarige immigrant. Voor zover wij kunnen nagaan komt
het verschil voort uit het feit dat Kotan de contante waarde van
de kosten van een nuljarige immigrant over de gehele levensloop
ongewijzigd overneemt uit onze studie. Onder zijn alternatieve
toerekeningswijze geldt dit bedrag echter niet langer: discontering
en vooral remigratie gooien roet in het eten.
De auteur beargumenteert voorts dat de overheidsinkomsten die
immigranten genereren neerwaarts zijn vertekend door discriminaÂ
tie op de arbeidsmarkt en door sociaal-economische stratificatie.
Dit punt echter, waar of onwaar, leidt niet tot andere gevolgen
voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Onze studie had
de doelstelling om na te gaan hoe immigratie feitelijk uitwerkt.
In een ideale wereld zonder discriminatie en sociale stratificatie
zouden de sommen wellicht anders kunnen uitpakken. Maar we
leven niet in een ideale wereld en we hebben te maken met het
robuuste empirische gegeven dat immigranten uit niet-westerse
landen nu eenmaal gemiddeld minder participeren en verdienen
dan autochtonen.
Hans Roodenburg, Rob Euwals en Harry ter Rele
Voormalig programmaleider, programmaleider, en wetenschappelijk
medewerker bij het CPB
Naschrift
In hun reactie op De allochtone economie van het CPB gaan
Roodenburg et al. (RET) voorbij aan het centrale doel van het
artikel, namelijk om te laten zien dat een objectieve kosten-batenÂ
analyse niet bestaat, omdat de uitkomsten sterk afhankelijk zijn
van waardeoordelen en arbitraire en/of discutabele aannamen en
methoden. Kotan (2007) sluit dan ook af met: “Dit type berekeÂ
ningen vraagt daarom om grote terughoudendheid.â€
De reactie van RET weerlegt op geen enkele wijze deze stelling,
maar illustreert haar zelfs verder. RET claimen, anders dan in
Immigration and the Dutch economy (2003), dat voor migranten
een bedrag van 6.000 euro voor publieke goederen berekend moet
worden. Dit bedrag is verkregen door ten eerste aan te nemen
dat publieke goederen twintig procent van het bbp bedragen. Ter
vergelijking: vijf jaar eerder schat het CPB dit op 16,6 procent
voor 1998 en op 17,7 procent in 1995 (zie Ter Rele, 1998; CPB,
1997). Er is dus niets vanzelfsprekends aan het hanteren van het
als feitelijk voorgestelde bedrag van 6.000 euro voor voorspellinÂ
gen die men uitvoert over de komende 99 jaar.
Een tweede aanname is dat RET honderd procent hanteren als
marginale kosten voor wat zij zuivere publieke goederen noemen.
In de economische theorie zijn de marginale kosten voor pure puÂ
blieke goederen echter nul. Zou men een punt nemen halverwege
deze nul en de honderd procent van RET, dan komen de toegeÂ
schreven publieke goederen vele tienduizenden euro’s per migranÂ
tengezin lager uit dan in CPB (2003) en blijven de nettobijdragen
van de migrantengezinnen in Kotan (2007) positief. Voor twee van
de drie gezinnen komen deze bijdragen zelfs hoger uit.
28
ESB
11 januari 2008
RET vinden het onnodig sociale stratificatie en discriminatie als
causale factoren te belichten. Ook hierin schuilt een waardeoorÂ
deel, namelijk over de vraag met welke onderliggende causale
factoren men al dan niet rekening wil houden. Sociale stratificatie
en discriminatie hebben wel degelijk impact op de houdbaarheid
van overheidsfinanciën en op kosten-batentoeschrijvingen, en
het zijn spijtig genoeg robuuste empirische werkelijkheden. Een
wetenschappelijk criterium om deze factoren uit te sluiten is er dus
niet. Wat dit punt daarnaast belangrijk maakt, is dat de keuze van
verklarende factoren een waardeoordeel inhoudt dat verstrekkende
gevolgen heeft voor politiek-economisch beleid. Het CPB-rapport
wijt overheidstekorten aan de welvaartstaat en immigratie. Als
men berekent dat een migrantengezin een fictieve (geen feitelijke)
230.000 euro negatief bijdraagt, roept dat een heel ander beeld
op over wat de (aard van) maatschappelijke problemen is, dan
wanneer een andere kostentoerekening plaatsvindt, rekening houÂ
dend met causale factoren, met als uitkomst dat hetzelfde gezin
positief bijdraagt.
Literatuur
CPB (1997) Research Memorandum nr 135. Den Haag: CPB.
CPB (2003) Immigration and the Dutch economy. Den Haag: CPB.
Rele, H. ter (1998) Generational accounts for the Dutch public sector. De
Economist 146(4), 555–584. Eerder verschenen als: CPB Research Memorandum
Nr 135, 1997.
Murat Kotan
Onderzoeker aan de Universiteit van Amsterdam