Tunneleconomie
Aute ur(s ):
Marrew ijk, Ch. van (auteur)
Erasmus Universiteit en Tinb ergen Instituut.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4165, pagina 656, 4 september 1998 (datum)
Rubrie k :
Bespreking
Tre fw oord(e n):
eindexamen, economie-beoefening
De examens havo en vwo zijn niet ‘slecht’. Wel gaan ze uit van een erg beperkte manier van denken over de economie.
Als docent of examinator ben ik nooit op de middelbare school actief geweest. Als student, met diploma’s van mavo, havo, RMTuS (=
tuinbouwschool) en vwo, was ik weliswaar bovengemiddeld actief, maar de meest recente ervaring is alweer 17 jaar geleden. Ik kan dus
als buitenstaander een blik werpen op de eindexamens vwo en havo. Zo’n examen bestaat uit ‘opgaven’ (5 voor het vwo en 6 voor de
havo), onderverdeeld in (doorgenummerde) ‘vragen’ (34 voor het vwo en 36 voor de havo). Dit onderscheid tussen opgaven en vragen is
voor het onderstaande dus van belang. Om te beginnen zal ik de sterke punten van de twee examens belichten die mij bij bestudering
zijn opgevallen. Daarna volgen wat kritische opmerkingen: eerst wat kleine missers, en dan mijn belangrijkste bezwaar.
Sterke punten
Onderschat vooral niet hoe moeilijk het is een goed examen te maken, zeker niet voor duizenden studenten verspreid over het hele land
met een sterk verschillende achtergrond in school en cultuur. Bezien in dit licht zijn beide examens doordacht en nauwkeurig. Er is
duidelijk veel zorg en aandacht besteed aan het opstellen van de examens en de antwoordnormen, zodat de verwoording van de vragen
nauwelijks aanleiding geeft tot onduidelijkheid.
Bij een eindexamen moet een grote hoeveelheid stof tegelijkertijd behandeld worden. Het is dus zaak te zorgen voor een gelijkmatige
spreiding van de vragen over de verschillende onderdelen van de stof. Dat is gelukt, beide examens bestaan uit gevarieerde opgaven.
Het vwo-examen behandelt werkloosheid, strategische allianties en schaalvoordelen, milieubeleid in een Keynesiaans model, de
conjunctuur in Oost-Europa en de nationale rekeningen (met staatsschuld). Het havo-examen behandelt de nationale rekeningen,
deeltijdarbeid, de AOW, het autoverkeer, de Economische en Monetaire Unie (EMU), en een monopolist. Deze laatste opgave is
bijzonder gevarieerd, maar beslist niet te moeilijk. Aan de hand van de problematiek van een niet kostendekkende monopolist (de
Nederlandse Spoorwegen) is er aandacht voor verschillende mogelijke doelstellingsfuncties binnen een bedrijf, productdifferentiatie
(seizoenkaarten, e.d.), concurrentie-effecten (van Lovers bijvoorbeeld) en substitutie-effecten (meer belasting op auto’s impliceert meer
vraag naar treinvervoer).
Economie is een levendig vak dat voor vrijwel alle aspecten van het menselijk handelen op de een of andere manier van belang is. De
beste manier om deze boodschap over te dragen is, door in te spelen op de actualiteit. Ook daarin zijn beide examens redelijk goed
geslaagd. Bij het vwo-examen bijvoorbeeld door de bespreking van de effectiviteit van banenplannen voor de bestrijding van de
werkloosheid, door aandacht te besteden aan allianties in de burgerluchtvaart, door informatie van de Oost-Europabank uit 1996 op te
nemen, en door het financieringstekort uit 1996 te behandelen. Bij het havo-examen wordt onder meer aandacht besteed aan de recessie
in de Japanse economie, de problematiek van deeltijd en het onderscheid tussen arbeidstijd en bedrijfstijd (leidend tot een leuke vraag 8,
die inzicht vereist in economische schaalvoordelen). Daarnaast komt de vergrijzing aan bod, de fileproblematiek en de EMU.
Meer antwoorden goed
Het stellen van goede vragen is niet eenvoudig, maar het opstellen van ‘correcte’ antwoorden voor die vragen is ook niet simpel. Bij de
‘correctievoorschriften’ valt echter vooral de flexibiliteit in beantwoording op. In veel gevallen staat er “voorbeelden van goede
antwoorden.” Dit biedt de mogelijkheid om licht van de norm afwijkende antwoorden binnen de context van de vraag op eigen merites te
beoordelen. Een goed voorbeeld is het antwoord op vraag 8 van het vwo-examen, “Beschrijf een manier waarop in de geschetste situatie
het break-evenpunt kan worden verlaagd” (merkwaardig trouwens die combinatie van Engels en Nederlands in ‘break-evenpunt’), waarbij
uit de antwoordvoorbeelden blijkt dat het de student vrij staat binnen de structuur van de vraag veronderstellingen te maken die tot een
juist antwoord kunnen leiden (in dit geval via de invloed van de alliantie op de vaste kosten of de variabele kosten). Slechts bij
uitzondering staat in de antwoordnorm dwingend voorgeschreven hoe te handelen. In al die gevallen is het dwingende voorschrift
volstrekt te rechtvaardigen, zoals bij het antwoord op vraag 11 van het havo-examen waarbij voor het optellen van inflatiecijfers voor
verschillende jaren maximaal één punt dient te worden toegekend.
Tot slot wil ik als sterk punt opnemen dat een juiste beantwoording van de examens rekenvaardigheid vereist. Dit geldt met name voor
het vwo-examen. Het komt in eerste instantie wellicht vreemd over dit als sterk punt te noemen. We hebben immers van doen met een
examen economie, niet een examen rekenen/wiskunde. Toch is deze aandacht voor rekenvaardigheid terecht. Studenten die
geïnteresseerd zijn in een vervolgopleiding (bedrijfs-)economie moeten zich er terdege van bewust zijn dat dat ook een behoorlijk
analytisch vermogen vereist. Bedrijfsleven en overheid verwachten dit analytisch vermogen en deze rekenvaardigheid ook terecht van
de economen die bij hen in dienst treden. Zij baseren hun beslissingen immers mede op deze vaardigheden. Over de eventuele gevolgen
indien ten onrechte van deze vaardigheden wordt uitgegaan kunnen ze u bij de Barings bank meer vertellen.
Oogkleppen
Beide examens, dat zal u niet verbazen, vertonen ook tekortkomingen. Naast enkele kleine missers, is het belangrijkste bezwaar tegen de
examens economie voor havo en vwo: de ‘oogkleppen’ benadering van economische problemen en het gebrek aan kritische, evaluerende
vragen. De kandidaat wordt in de examens gedwongen, en naar ik aanneem daartoe in de schoolbanken ook voorbereid, op één bepaalde
manier een probleem te benaderen, en dat vrijwel uitsluitend in een deelkader (partieel evenwicht). Een soort tunneleconomie dus.
Neem, als voorbeeld, opgave 1 van het vwo-examen over de werkloosheid in Nederland. Vraag 1 luidt: “Leg met behulp van het begrip
arbeidsproductiviteit uit hoe door een verlaging van de loonkosten voor de werkgevers met name voor laaggeschoolden nieuwe banen
kunnen ontstaan.” In het antwoordmodel staat: “Voorbeeld van een juist antwoord: Een antwoord waaruit blijkt dat het aannemen van
laaggeschoolden aantrekkelijker wordt doordat een verlaging van de loonkosten voor de werkgevers ertoe leidt dat de loonkosten van
laaggeschoolden meer in overeenstemming komen met de relatief lage productiviteit van laaggeschoolden”. Hoewel dat op zich een
legitieme redenering lijkt is deze niet compleet. Een verlaging van de loonkosten maakt het, binnen het geschetste kader, immers ook
aantrekkelijker om hooggeschoolde arbeid aan te nemen, terwijl de vraag luidde duidelijk te maken hoe “met name voor
laaggeschoolden” nieuwe banen ontstaan. Daarbij hoort dan dus ook een redenering dat het relatief aantrekkelijker wordt
laaggeschoolden aan te nemen dan hooggeschoolden. Dat vereist inzicht in de manier waarop de loonkosten worden verlaagd, waarover
geen informatie is gegeven, en hoe die loonkostenverlaging wordt gefinancierd, waarover ook geen informatie wordt gegeven. Binnen
zo’n algemener kader kun je je überhaupt afvragen onder welke voorwaarden loonkostenverlaging de werkloosheid van laaggeschoolden
doet dalen. Derhalve is voor de zekerheid maar in de vraag opgenomen dat “nieuwe banen kunnen ontstaan” voor de laaggeschoolden.
Hoewel in het antwoordmodel staat “Voorbeeld van een juist antwoord” en beargumenteerde afwijkende antwoorden in principe mogelijk
zijn geldt in ieder geval wel dat een kandidaat die inzicht heeft in dit soort samenhangen daar niet naar wordt gevraagd, en dus ook niet
voor wordt beloond.
Soorten werkloosheid
Opgave 1 gaat door met vraag 2: “In een ander plan wordt voorgesteld om aan alle personen met betaald werk een belastingkorting van
200 gulden per maand toe te kennen. Leg uit hoe door zo’n belastingkorting de conjunctuurwerkloosheid kan afnemen.” De vraag is in
ieder geval vreemd omdat het begrip ‘conjunctuur-werkloosheid’ voor de eerste keer in de opgave voorkomt. Het antwoordmodel zegt:
“Voorbeeld van een juist antwoord: Een antwoord waaruit blijkt dat de nettolonen stijgen (koopkracht toeneemt); dit kan de
bestedingen/productie stimuleren, waardoor de vraag naar arbeid kan toenemen.” Het antwoord is vreemd doordat met geen woord
gerept wordt over het onderscheid tussen conjuncturele en structurele werkloosheid. Toch valt er wel begrip op te brengen voor de
redenering in het antwoord, zoals gepropageerd door sommige politici. Wederom echter wordt er niet op een heel andere manier naar de
problematiek gekeken. Als er een belastingkorting van 200 gulden per maand per werkende wordt gegeven hoe wordt deze dan
gefinancierd? Via verhoging van andere lasten? Zo ja, heeft deze lastenverhoging dan niet grotere gevolgen voor de consumptieve
bestedingen en de werkgelegenheid? Zo nee, betekent dit dan een oplopend tekort van de overheid? Hoe wordt dat tekort gefinancierd
en wat voor gevolgen heeft dat? Leidt dat, bijvoorbeeld, tot hogere rentestanden en derhalve teruglopende investeringen met grotere
negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid dan de in het antwoordmodel geschetste positieve gevolgen? Wederom wordt naar dit
soort inzichten niet gevraagd.
Het vwo-examen scoort bijzonder slecht in dit soort vragen met een kritisch, evaluerend, en/of alternatief karakter. Eigenlijk valt alleen
vraag 21, waarin de kandidaat moet uitleggen waarom het voorbarig is op grond van het (Keynesiaanse) model te concluderen dat
milieubehoud kan samengaan met meer productie en werkgelegenheid. En voor die vraag vallen slechts 2 (van de 90) punten te behalen!
Het havo examen doet het zelfs nog slechter. De inleiding bij vraag 24 (eveneens gewaardeerd met 2 punten) suggereert dat de vraag
uitdagend zou kunnen zijn, maar vervolgens wordt alleen gevraagd een oorzaak te geven waardoor op langere termijn niet aan de ceterisparibus voorwaarde wordt voldaan.
Conclusie
De examens voor vwo en havo zijn professioneel gemaakt. De opstelling is doordacht en nauwkeurig, de opgaven zijn gevarieerd en
spelen redelijk goed in op actuele ontwikkelingen en problemen. De correcte beantwoording van de vragen vereist niet alleen een redelijk
complete kennis van de verschillende onderdelen van de economie, maar ook de nodige rekenvaardigheid (vooral bij het vwo examen).
Bij de beoordeling van de antwoorden wordt bovendien de nodige flexibiliteit in acht genomen. Al met al denk ik dat het vwo examen
pittig en het havo examen redelijk makkelijk was.
De kleine missers doen geen grote afbreuk aan de algehele kwaliteit van de examens. Wat ik vooral betreur, bij beide examens, is het
‘tunneleconomie’ karakter van de vraagstelling. Van de studenten wordt verwacht op één bepaalde manier een probleem te benaderen,
vrijwel uitsluitend in een kader van partiëel evenwicht. Inzicht in een alternatieve benadering van hetzelfde probleem of onverwachte
repercussies van bepaalde beleidsmaatregelen in een kader van algemeen evenwicht komen eigenlijk niet aan de orde. En dat is jammer.
Zie ook:
M.A. de Ruyter van Steveninck, Algemene economische ontwikkeling, ESB, 4 september 1998, blz. 653.
J.L. de Kruijk en L. Lodder, Economie op school, wat heb je eraan?, ESB, 4 september 1998, blz. 654-656.
Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl )