Ga direct naar de content

De pbo en de mislukte slachterij-sanering

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 12 1998

De pbo en de mislukte slachterij-sanering
Aute ur(s ):
Hertog, J.A. den (auteur)
Kooten, T. van (auteur)
Den Hertog is verb onden aan het Economisch Instituut/ CIAV, Faculteit Rechtsgeleerdheid, Universiteit Utrecht; Van Kooten is als advocaat
werkzaam bij Gresnigt & Van Kippersluis advocaten te Utrecht.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4165, pagina 648, 4 september 1998 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
economische, orde, landbouw

Tussen 1994 en 1997 vond een sanering van de runderslachterijen plaats. Het Productschap Vee en Vlees, een publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie, bepaalde dat er een heffing kwam om slachtcapaciteit uit te kopen. Deze sanering is ineffectief geweest, omdat de
uitkoop niet leidde tot een beperking van de productiecapaciteit. Daarnaast was de sanering inefficiënt omdat de productiekosten
toenamen, en onrechtvaardig, omdat deze kosten afgewenteld werden op de kleine slachterijen en de consumenten. Deze sanering
kan dan ook alleen verklaard worden doordat de besluitvorming in het productschap gedomineerd werd door de grote slachterijen.
In 1995 werd in dit blad een discussie gevoerd over de merites van de pbo, de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie waarin
werkgevers en werknemers samenwerken 1. Volgens Heertje kan de pbo worden afgeschaft. De verordenende bevoegdheid van de pbo
schept machtsposities die de belangen van consumenten doorkruisen en die leiden tot een inefficiënte aanwending van
productiemiddelen. Voorstanders als Van Waarden benadrukken dat de pbo zorgt voor collectieve goederen als bedrijfstakspecifieke
vakopleiding, collectieve propaganda en fundamenteel onderzoek. Tenslotte organiseert de pbo kleinere bedrijven, wat een
evenwichtige belangenbehartiging in de politiek bevordert. In het naschrift bij de discussie benadrukte Heertje nog eens dat de
belangen van consumenten centraal behoren te staan maar dat hij als theoretisch econoom niet de aangewezen persoon is om
empirische voorbeelden te geven van de vaak onzichtbare kosten van de pbo.
In dit artikel willen wij het gedrag van een specifieke pbo economisch analyseren en evalueren: het Produktschap Vee en Vlees (PVV). Dit
productschap heeft zijn verordenende bevoegdheden aangewend om slachterijen uit te kopen en zo ‘ruïneuze concurrentie’ in de
rundvleessector tegen te gaan. Dit is op zich zelf al vreemd: in de economische theorie wordt ruïneuze concurrentie meestal niet gezien
als een aanleiding voor regulering. Ruïneuze concurrentie vindt vaak zijn oorzaak in een te forse uitbreiding van de productiecapaciteit
ten opzichte van de vraag waardoor het prijspeil daalt tot beneden de gemiddelde totale kosten. Deze daling van de opbrengst tot onder
de kosten wordt in de economische theorie echter niet geïnterpreteerd als ruïneus, maar juist als evenwichtsherstellend. In de
reguleringsliteratuur wordt de verzameling van ‘ruïneuze concurrentie’-rechtvaardigingen van overheidsingrijpen dan ook beschouwd als
een ’empty box’ 2. Wij willen daarom eerst onderzoeken welke marktsituatie aanleiding gegeven heeft tot ingrijpen door het
productschap. Vervolgens beschrijven wij de opzet en organisatie van de sanering van de runderslachtsector. Daarna evalueren wij de
gereguleerde sanering en zoeken een verklaring voor de inefficiënties en de onrechtvaardige verdeling van saneringslasten.
Situatie in de runderslachtsector
Sinds enige jaren is er een onevenwichtige marktsituatie in de runderslachtsector. Mede als gevolg van factoren als BSE en illegale
toevoeging van hormonen lijkt de vraag zich nu, na snelle groei in het begin van de jaren negentig, te stabiliseren, terwijl er ook
substitutie plaats vindt naar buitenlands (bijvoorbeeld Argentijns) rundvlees. In het recente verleden is de slachtcapaciteit echter fors
uitgebreid. De groei van supermarkten veroorzaakte een geconcentreerde vraag naar betrouwbare aanlevering van rundvlees, waar
slachterijen op reageerden door uitbreiding van de capaciteit. Ook de toegenomen exportvraag stimuleerde de schaal waarop
geproduceerd werd. Verder noopten strengere EG-milieu- en hygiëne-eisen tot uitbreiding. Een voorbeeld is het voorschrift dat de
slachters aparte kantines en doucheruimtes moeten hebben. Door spreiding van deze vaste lasten over meer productie kon de kostprijs
laag worden gehouden. Het gevolg van deze ontwikkelingen was het ontstaan van overcapaciteit.
Ook aan de kostenkant zijn problemen ontstaan. Door EG-regelingen wordt het minder aantrekkelijk voor veehouders slachtvee te
houden. Hierdoor hebben de slachterijen problemen ‘de haken vol te krijgen’ en stijgt de inkoopprijs van het (desnoods geïmporteerde)
slachtvee. Deze hogere kosten zijn op de afzetmarkt nauwelijks door te berekenen.
In figuur 1 is de toename van het aantal slachtingen in het begin van de jaren negentig en de daarop volgende daling duidelijk zichtbaar.
De forse concurrentie gaf aanleiding tot de klacht over ruïneuze concurrentie. Dat leidde tot de ‘warme’ sanering van de slachtcapaciteit
vanaf 1995. Mede door deze saneringen wordt opnieuw het slachtpeil van de jaren tachtig bereikt.

Figuur 1. Aantal slachtingen 1985-1997
Opzet en organisatie van de sanering
In 1994 is op initiatief van een aantal grote slachterijen en het productschap een overleg tussen slachterijen georganiseerd om de
runderslachtsector te saneren. De bedoeling was ‘de structuur van de Nederlandse runderslachtsector te versterken’ door slachterijen uit
te kopen. De financiering van deze uitkoop zou plaatsvinden door een algemene heffing per geslacht rund. Uit deze besprekingen bleek
dat niet alle aanwezige slachterijen van oordeel waren dat er sprake was van structurele overcapaciteit; er waren ook slachterijen voor
een zogenaamde ‘koude sanering’. Niettemin is per 7 november 1994 de Stichting Saneringsfonds Runderslachterijen (SSR) opgericht,
gevestigd op hetzelfde postadres als het productschap. In deze SSR waren onder voorzitterschap van de productschapsvoorzitter de
voorstanders van de sanering en de werkgeversorganisatie COV (Centrale organisatie voor de vleesgroothandel) verenigd. Het
stemrecht binnen de SSR was naar rato van het aantal feitelijk geslachte runderen. De sanering die de SSR in gang zette, bestond uit de
volgende elementen:
» De SSR zou aan het publiekrechtelijke productschap adviseren een heffing in te stellen, waarvan de opbrengst aan de SSR ter
beschikking werd gesteld om slachterijen te kunnen uitkopen. In 1995 stelde het productschap een heffingsverordening vast. Boven de
heffingsvrije voet van 1000 stuks slachtvee werd een heffing met een looptijd van 2½ jaar opgelegd van zes gulden per rund. Uiteindelijk
is deze heffing opgelopen tot twintig gulden gedurende vijf jaar; dit is een vertachtigvoudiging van de heffing voorafgaand aan de
sanering.
» Binnen de SSR werd de besluitvorming over de uit te kopen slachterijen voorbereid door een vertrouwenscommissie bestaande uit
hoofdzakelijk productschapsleden. Onduidelijk is op welke gronden bepaalde slachterijen door de vertrouwenscommissie voorgedragen
werden voor uitkoop. Wel konden alleen bij de SSR aangesloten slachterijen daarvoor in aanmerking komen. Aanvankelijk was het de
bedoeling circa 250.000 slachthaken uit productie te nemen; uiteindelijk werden dit er in 1997 330.000, circa 30% van de totale
slachtcapaciteit. Tot en met 1997 werden zeven slachterijen uitgekocht; dit waren Goedegebuur Vlees te Rotterdam, P. de Jong Vlees te
Someren, Wibeka Slachterijen B.V. te Kampen, ESA te Apeldoorn, Slachterij Midden Nederland, Stolte Vleeshandel te Meppel en Jansen
en Sonnenberg B.V. te Wesepe. Uit tabel 1 valt af te leiden, dat vooral enkele zeer grote slachterijen zijn uitgekocht.

Tabel 1. Aantal runderslachterijen naar grootteklasse in de saneringsjaren
Bedrijsfsgrootte

1994

1995

1996

slachtingen per jaar
aantal slachterijen
< 1000
156
1000 – 10.000
56
10.000 – 25.000
5
4
3
25.000 – 50.000
6
5
5
> 50.000
9
7
7
Totaal (> 10.000)

20

16

15

Van de grootteklasse tot 10.000 slachtingen zijn over de jaren na 1994 geen gegevens bekend; in deze grootteklasse zijn geen
slachterijen uitgekocht. Het aantal runderslachterijen met slachtingen beneden 1000 slachtingen is een minimumraming.
Bron: COV-Jaarverslag 1996 en notulen SSR-oprichtingsvergadering dd. 18 oktober 1994.

» Omdat de sanering alleen tot hogere prijzen zou leiden als de productie zou dalen en laag zou blijven, werd afgesproken hoe quotering
van de productie geëffectueerd kon worden 3. De geplande productiequotering heeft echter geen doorgang gevonden omdat noch
‘Brussel’, noch het ministerie van Economische Zaken marktverdelingsregelingen wilde goedkeuren.
Inefficiënt, ineffectief en onrechtvaardig
Naar ons oordeel is deze sanering in de runderslachtsector inefficiënt, ineffectief en onrechtvaardig.
Hoge kosten
De (uiteindelijk niet uitgevoerde) productiequotering was nodig voor het succes van de sanering. Zo’n productiebeperking brengt
echter, door de hogere consumentenprijzen, een fors welvaartsverlies met zich mee, het zogenaamde ‘dead weight loss’. Bovendien is
substitutie te verwachten naar andere vleessoorten (pluimvee, varkensvlees) die niet-geïnternaliseerde externe effecten genereren
(mestoverschot, salmonella). Werknemers zullen delen in de ‘rents’ die slachterijen door de quotering behalen op hun afzetmarkt. De

hogere lonen leiden tot ‘verkeerde’ beslissingen van ondernemingen ten aanzien van de kapitaal/arbeid-verhouding. Dynamische
inefficiënties ontstaan doordat nieuwe ondernemers gestimuleerd worden toe te treden tot de markt en doordat meer middelen gestoken
zullen worden in vernieuwing.
De quotering zou gestalte krijgen door een proportionele vermindering van de productie. In dat geval ontstaan bovendien productieinefficiënties omdat iedere onderneming dan niet meer tegen de minimaal efficiënte schaal produceert en inefficiënte ondernemingen in de
markt blijven. Tegenover deze efficiëntienadelen staan slechts beperkte efficiëntievoordelen: doordat uitsluitend grote slachterijen
worden uitgekocht, wordt bespaard op transactiekosten. Ook wordt met een gereguleerde sanering mogelijk tijdswinst geboekt ten
opzichte van een koude sanering.
Maar niet alleen de quotering zou, indien zij zou zijn doorgevoerd, tot hoge kosten hebben geleid, ook de ingestelde heffing heeft
welvaartsverliezen (via hogere consumentenprijzen) en uitwijkverliezen veroorzaakt. Zo wordt melding gemaakt van het splitsen van
ondernemingen in meerdere BV’s om de heffing te ontwijken, het importeren van karkassen en het overgaan van slachten naar het
heffingsvrije uitbenen 4.
Tenslotte vergt de saneringsstichting zelf middelen en wordt er tijd en geld besteed aan rechtszaken om de besluitvorming van het
productschap en de SSR te bestrijden.
Geringe effecten
De sanering is bovendien ineffectief. Men had kunnen voorzien dat productiequotering nimmer toegestaan zou worden door Den Haag
of Brussel 5. En bij afwezigheid van quotering zal gereguleerde sanering op de lange termijn geen ander resultaat hebben dan het
‘gewone’ marktproces. Dit is ook gebleken: een groot aantal slachterijen nam niet deel aan de besluitvorming. Voor deze ondernemers is
het vanwege de vaste installatiekosten van meer belang om ‘de haken vol te krijgen’ dan de productie te beperken, zeker als zij de lasten
door de heffing zien stijgen; hierdoor blijft de afzetprijs onder druk staan.
Al bij de oprichting van de saneringsstichting is gewezen op de rol van buitenlandse slachterijen, met name Duitse; hoe kan worden
gedacht de Nederlandse structuur te versterken zonder met buitenlandse concurrentie rekening te houden? Ook is geen rekening
gehouden met een mogelijke verplaatsing van het overcapaciteitsprobleem. Sommige slachterijen zijn met de saneringspremies
‘uitbeenactiviteiten’ begonnen waardoor nu in die deelmarkt overcapaciteitsproblemen dreigen 6; bovendien blijft zo een grote vraag naar
slachtvee bestaan waardoor de inkoopprijs voor de slachterijen hoog blijft en hun positie structureel niet verbetert. Verder is de sanering
ineffectief omdat uitgekochte slachterijen niet uit de sector geweerd kunnen worden: sommigen zijn eenvoudig met de verkregen
middelen vlak over de grens opnieuw een slachtbedrijf begonnen 7.
Het beste bewijs van de ineffectiviteit is het verzoek van de Centrale organisatie voor de vleesgroothandel in 1997 om nog eens 150.000
slachthaken weg te saneren, terwijl al meer slachtcapaciteit uit de markt gehaald was dan aanvankelijk beoogd was. Dit verzoek werd
gedaan nadat ‘informeel overleg’ met de leden had uitgewezen dat de sanering van 1995 wel capaciteit uit de markt had genomen, maar
dat de positie van de slachterijen niet was verbeterd.
Averechtse herverdeling
Ten slotte bevordert sanering averechtse herverdeling. Van averechtse herverdeling wordt gesproken wanneer noch de efficiënctie-,
noch de rechtvaardigheiddoelstelling door de sanering gediend wordt 8. Over de efficiëntie hebben we hiervoor al gesproken. De
rechtvaardigheid wordt niet gediend omdat afwenteling van het ondernemersrisico plaatsvindt ten laste van consumenten en
veehouders en ten gunste van groepen in bevoorrechte, gevestigde posities. Waarom zouden bovendien de grote slachterijen, die het
overcapaciteitsprobleem veroorzaakt hebben, met circa vijftig miljoen gulden uitgekocht moeten worden ten laste van de kleine
slachterijen, wier concurrentiepositie verslechtert? Het enige positieve herverdelingseffect is het sociaal plan voor werknemers van
uitgekochte slachterijen, maar deze herverdeling had ook zonder de sanering tot stand kunnen komen.
Het is verbazingwekkend dat een pbo-orgaan instrumenten toepast die juist door de centrale overheid wegens ongewenste inmenging in
de markt zijn afgeschaft, met name de Bedrijfsvergunningenwet. Deze wet gaf de minister de bevoegdheid om een sector te sluiten of te
saneren, op verzoek van werkgevers en werknemers in die sector. Deze wet is, na toepassingen voor de industriële broodbakkerijen en de
betonmortelindustrie, in 1997 ingetrokken.
Waarom dan toch?
Als de sanering inefficiënt, niet effectief en onrechtvaardig was, waarom heeft deze dan plaatsgevonden? De economische
reguleringstheorieën lijken de totstandkoming en werking van de SSR uitstekend te kunnen verklaren 9. Allereerst kan gewezen worden
op het verschil in organisatie van slagerijen en slachterijen. Aanvankelijk wilden de slachterijen niet alleen de overcapaciteit saneren
maar ook de productie quoteren zodat een hoger prijspeil gegarandeerd was. De vele afnemende slagerijen en consumenten zullen niet
ageren tegen zo’n benadeling: transactiekosten en free-rider-problemen verhinderen effectieve organisatie; bovendien is de verwachte
opbrengst gering in verhouding tot de kosten van organisatie. Ook de rundveehouders, die hogerop in de bedrijfskolom met lagere
prijzen voor hun vee te maken zullen krijgen, zullen om dezelfde reden zich niet verzetten. De slachterijen daarentegen waren al
georganiseerd 10; voor hen was het goedkoop een saneringsstichting op te richten voortvloeiend uit al bestaande
samenwerkingsverbanden. De verwachte opbrengst per deelnemer was groot: voor de te saneren ondernemers uitkoop van
productiecapaciteit gebaseerd op genormaliseerde winst in plaats van vermogensverlies en faillissement; voor de overblijvende
ondernemers een stijgend en winstgevend afzetprijspeil.
In de tweede plaats bestaat de sector uit een beperkt aantal grote en een aantal kleinere slachterijen. De overcapaciteit manifesteert zich
het sterkst bij de grote slachters: zij hebben veel te winnen bij sanering. Omdat de stemverdeling in de saneringsstichting naar rato was
van het aantal slachthaken konden de grote slachters de kleine gemakkelijk overstemmen. Illustratief in dit verband is dat besloten werd

dat uitkoop pas mogelijk was vanaf 3000 slachthaken, maar dat de heffing al wel betaald moest worden vanaf 1000 slachthaken.
Overigens heeft het er alle schijn van dat het bij voorbaat de bedoeling was een paar grote slachters uit te kopen. In het voorbereidend
advies dat de basis vormde voor de sanering wordt onder de samenzweerderige kop ‘Radiostilte-discretie-undercover’ melding gemaakt
van een zogenaamd afstemgesprek met ‘de grote negen’. Zes grotere slachterijen, waaronder twee van ‘de negen’ zouden later uitgekocht
worden.
Verder was al statutair geregeld dat alleen maar voorstanders van sanering tot de stichting zouden toetreden. Met deelname aan de
stichting zou immers ook worden ingestemd met de saneringsdoelstelling van de stichting. Natuurlijk zou aan de besluitvorming in de
stichting kunnen worden deelgenomen om besluiten met betrekking tot sanering en heffingen tegen te gaan. Een dergelijke strategie zou
echter weinig zinvol zijn gezien de stemverdeling.
In de derde plaats was de stichting verzekerd van publiekrechtelijke steun: de voorzitter van de saneringsstichting, tevens voorzitter van
het product-schap PVV, garandeerde volgens de notulen dat een heffingsverordening door het PVV-bestuur zou worden geregeld na een
desbetreffend voorstel van de SSR. Tegen een dergelijke overmacht is geen ‘countervailing pressure’ à la Becker gewassen 11.
In de vierde plaats lijken de te saneren slachterijen een handige ‘camel nose’-strategie te hebben gebruikt om te worden uitgekocht.
Aanvankelijk werd de te betalen heffing ‘slechts’ geraamd op circa Æ’ 6,- per rund. Een half jaar na de oprichting blijkt de saneringsheffing
te moeten worden verhoogd naar Æ’ 15,- per rund en inmiddels is dit bedrag opgelopen tot Æ’ 20,-. Wanneer deze bedragen in de
oprichtingsvergadering van de SSR bekend waren geweest, was de sanering wegens onvoldoende draagvlak mogelijk niet doorgegaan.
Ook is door de (overblijvende) slachterijen steeds als ontbindende randvoorwaarde gesteld dat sanering gepaard moest gaan met
productiebeheersing 12. Niettemin heeft de sanering doorgang gevonden, ook nadat aan deze constituerende voorwaarde door
tegenwerking van ‘Brussel’ en ‘Den Haag’ niet meer voldaan kon worden.
Een betrekkelijk onzichtbare, maar belangrijke rol hebben de banken gespeeld. In verband met de voorfinanciering van de uitkoop was de
medewerking van de banken onontbeerlijk.
De banken zijn zeer gebaat bij deze sanering, enerzijds omdat de voorfinanciering de leningomzet aanzienlijk vergroot, anderzijds doordat
uitgezette leningen bij slachterijen nu worden afgelost in plaats van dat zij door faillisement moeten worden afgeschreven. Zo is het
opvallend dat zelfs een al failliet gegane slachterij (Wolff B.V.) alsnog door de SSR werd uitgekocht, waardoor het potentieel verlies voor
de banken werd afgewend. Ook de risico’s die de banken lopen bij de overblijvende slachterijen worden kleiner. Het is ons niet bekend in
hoeverre slachterijen door de banken onder druk zijn gezet om hun medewerking aan de sanering te verlenen.
Tenslotte werden de slachterijen gesteund door de vakbonden nadat een sociaal plan deel uitmaakte van de saneringsvoorstellen. Dit is
geheel overeenkomstig de economische theorie van regulering, die voorspelt dat de factor arbeid, mits georganiseerd, deelt in de ‘rents’
die ondernemers op de afzetmarkt realiseren. Hoever dit ‘rent seeking’-gedrag kan gaan blijkt uit een citaat van de FNVVoedingsbondbestuurder en cao-onderhandelaar Van der Ploeg: “Maak voor zover dat wettelijk kan, eventueel tussen de mazen door,
afspraken over prijsvorming bij de inkoop van grondstoffen en over de benadering van de grote afnemers. Doe bedrijven dicht!” 13. De
voedingsbond (medebestuurder van de pbo!) ziet ten behoeve van haar leden kennelijk geen been in oneigenlijk gebruik van wetgeving,
het klem zetten van de rundveehouders en kartelvorming op de afzetmarkt.
Nu de varkenssector?
In de varkenssector zijn al diverse saneringsrondes geweest. Ook hier is het productschap tezamen met de SSV de handelende partij: in
samenspraak kopen zij uit. Zo is in 1995 15% (oftewel 3,6 miljoen stuks) van de slachtcapaciteit uitgekocht in zeven slachterijen. In
Duitsland en Groot-Brittanië kwam een sanering niet van de grond 14.
Door de varkenspest heeft de overheid nu ingegrepen middels de nogal veel publiciteit veroorzakende Wet herstructurering
varkenstapel. Deze wet dwingt de varkenssector in te krimpen. Dit betekent dat er op termijn minder varkensbedrijven zijn en ook minder
varkens (ca. 15 – 20 %). Voor de varkensslachterijen zal dit ook consequenties hebben: zij kunnen dan minder slachten. De Centrale
organisatie voor de vleesgroothandel heeft met het oog hierop een rapport uitgebracht met de titel Voor een marktgericht perspectief. In
dit rapport worden drie saneringsmodellen besproken:
» de koude sanering: de markt moet het zelf doen;
» de warme sanering: de sector koopt de voor de toekomst berekende overcapaciteit uit middels bijvoorbeeld de SSV;
» de regie-sanering: de sector wordt ‘gestuurd’ teneinde strategische samenwerkingsverbanden c.q clusters te vormen, waardoor een
optimale balans tussen de relevante factoren wordt bereikt.
Uit het rapport blijkt dat men kiest voor de laatste optie. De koude sanering heeft als nadelen dat kapitaal vernietigd wordt, en ook de
overblijvende bedrijven hebben door de concurrentie geen vermogen meer om innovatieve investeringen te doen.
Wat betreft de warme sanering heeft men uit het verleden het volgende geleerd: de uitbetalingscapaciteit van de overblijvende
slachterijen wordt uitgehold. Tevens heeft de sector tot het jaar 2000 nog de kosten te dragen van de saneringen in het begin van de
jaren negentig, waarvan de effectiviteit niet is komen vast te staan. Daarnaast is zo’n extra kostenpost, gelet op de internationale
concurrentie, ook niet bevorderlijk voor de concurrentiepositie en ten slotte – maar niet minder belangrijk – is de effectiviteit, gelet op de
vele onzekerheden, zoals bijvoorbeeld in casu de varkenspest, onvoldoende gegarandeerd. Een warme sanering is een verkeerde keuze.
Besluit
We concluderen dat de sanering van de industriële runderslachterijen inefficiënt geweest is: afnemers betalen hogere prijzen en de

concurrentiepositie van de sector is verslechterd. De lasten van de sanering zijn bovendien onrechtvaardig verdeeld: enkele grote, slecht
presterende slachterijen zijn de faillisementsdans ontsprongen ten koste van de resterende sector en afnemers. Tenslotte is de sanering
ook ineffectief: doordat de productiequotering geen doorgang heeft gevonden, is ook het prijspeil niet op het beoogde niveau gekomen.
De voorgaande casus over de sanering in de runderslachtsector bevestigt de voorspellingen van Heertje, dat pbo-organen inefficiënte
maatregelen nemen ten nadele van de consument. Het weerlegt tegelijkertijd de suggestie van Van Waarden dat de belangen van kleine
ondernemers door pbo-structuren beter behartigd worden. De stelling van Stigler, meer dan 25 jaar geleden, dat ‘as a rule, regulation is
acquired by the industry and is designed and operated primarily for its benefit’ heeft nog niets aan actualiteit ingeboet.
Zie ook:
R.J. Tazelaar, Koud, lauw en warm saneren, ESB, 13 november 1998, blz. 856-859.
J.A. den Hertog en T. van Kooten, Ondernemen en besturen, ESB, 13 november 1998, blz. 859

1 A. Heertje, Publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie na 50 jaar, ESB, 25 augustus 1995, blz. 742-744; F. van Waarden, Het schap als maat
voor band van maatschappij en staat en A. Heertje, Naschrift, beide in ESB van 11 oktober 1995. Zie voor empirische studies over de pbo
ook G.S.A. Dijkstra, F.M. van der Meer, W. van der Meer (red.), Produktschappen en bedrijfschappen onderzocht, Samson H.D. Tjeenk
Willink, Alphen aan de Rijn, 1995.
2 S. Breyer, Regulation and its Reform, Harvard University Press, Cambridge, Massachusetts, blz. 29.
3 Notulen van de SSR-vergaderingen d.d. 18 oktober 1994 en 1 november 1994.
4 Vleeskrant, 10 januari 1997, blz. 10
5 Productiebeheersing is verboden krachtens art. 85, onder b EG-Verdrag en art. 10 WEM
6 Vleeskrant, 10 januari 1997, blz. 8.
7 Vleeskrant, 27 juni 1997, blz. 8
8 C. Oudshoorn en J.A. Vijlbrief, Nieuwe wegen naar sociale en economische vooruitgang, ESB, 13 september 1995, blz. 804-809.
9 Voor deze reguleringstheorieën, zie bijvoorbeeld J.A. den Hertog, General theories of regulation, in: B. Bouckaert and G. de Geest (red.),
Encyclopedia of law and economics, Aldershot, Edward Elger, nr. 5000 (te verschijnen).
10 Er zijn een paar grote en veel kleine slachterijen, wat organisatie waarschijnlijker maakt. Zie G.J. Stigler, Free riders and collective
action: an appendix to theories of regulation, The Bell Journal of Economics and Management Science, 1974, blz. 359-365.
11 Becker suggereerde dat tegenkrachten van de slachtoffers het uiteindelijke deadweight loss kunnen beperken. Zie G.S. Becker, A
theory of competition among pressure groups for political influence, Quarterly Journal of Economics, 1983, blz. 371-400.
12 Notulen van de SSR-vergadering d.d. 18 oktober en 1 november 1994.
13 Vleeskrant van 11 juli 1997, blz. 6.
14 Centrale Organisatie voor de Vleessector, Jaarverslag 1995, blz. 12 en Jaarverslag 1996, blz. 7.

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs