Ga direct naar de content

De vernieuwde DNB-conjunctuurindicator

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 12 1998

De vernieuwde DNB-conjunctuurindicator
Aute ur(s ):
Haan, L. de (auteur)
Vijselaar, F.W. (auteur)
Werkzaam b ij De Nederlandsche Bank op respectievelijk de afdelingen Wetenschappelijk onderzoek en econometrie en Monetair en economisch
b eleid. Zij danken H.A.M. van Kerkhoff en T. Voogt voor hun onderzoeksassistentie. (auteur)
Dit artikel is geb aseerd op L. de Haan en F.W. Vijselaar, Herziening van de DNB-conjunctuurindicator, Onderzoeksrapport WO&E nr. 545 / MEBserie nr. 89-7, juni 1998. Dit rapport staat ook op Internet: http://www.dnb .nl.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4165, pagina 660, 4 september 1998 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
conjunctuurindicator

Na meer dan honderd voorspellingen in ESB is de DNB-conjunctuurindicator toe aan vernieuwing. Met een andere trend en
vervanging van twee basisreeksen kan de indicator weer jaren mee.
De DNB-conjunctuurindicator laat elke maand de laatste ontwikkeling zien van twee reeksen: de realisatie en de indicator. De
realisatie, of referentiereeks, geeft de conjuncturele schommeling van de productie van de verwerkende industrie aan. De conjunctuur
wordt daarbij gemeten als afwijkingen van de trend, de zogenoemde ‘deviatiecyclus’. In de uiteindelijke presentatie wordt de trend zelf
niet weergegeven maar valt deze samen met de nul-as waaromheen de conjunctuur een slingerbeweging maakt. De indicator doet
hetzelfde, maar blikt een aantal maanden vooruit. Het instrument wordt voornamelijk gebruikt om conjuncturele omslagpunten in een
vroeg stadium te zien aankomen.
De DNB-conjunctuurindicator is sinds zijn constructie in 1988 ongewijzigd gebleven en heeft het achteraf bezien bevredigend gedaan 1.
Niettemin is het raadzaam om de indicator periodiek door te lichten. In 1990 en 1994 is de voorspelkracht van de indicator onderzocht en
goedgekeurd 2.
Problemen
Dat neemt niet weg dat er in de praktijk van de maandelijkse voorspellingen bij tijd en wijle problemen zijn gerezen. Dat was vooral het
geval bij de jongste cyclus. De conjuncturele top in 1995 en het dal in 1996 werden destijds wel door de indicator voorspeld maar
gedurende lange tijd niet bevestigd door de ‘realisatie’ of referentiereeks. Terwijl de indicator een sterke golfbeweging te zien gaf, bleef de
referentiereeks nog lange tijd een vlak patroon vertonen.
Om te achterhalen wat er destijds misging, zijn de indicator en de referentiereeks opnieuw berekend op grond van informatie tot en met
januari, april respectievelijk augustus 1996 (figuur 1). Deze exercitie brengt het probleem goeddeels in beeld. De referentiereeks laat eerst
(bij de berekening met reeksen tot en met januari 1996) een hoogvlakte zien vanaf medio 1995, maar bij de herberekening drie maanden en
zes maanden later gaat deze vlakte licht neerwaarts glooien. Bij de indicator is dat veel minder het geval.

Figuur 1. De DNB-conjunctuurindicator in de loop van 1996
Het probleem met de jongste cyclus betrof dus niet zozeer de indicator als wel de referentiereeks. Verschuivingen van de referentiereeks
zoals in figuur 1 worden ten eerste veroorzaakt door bijstellingen van de trend. Bij de huidige methode van trendberekening is de trend
aan het eind aan bijstellingen onderhevig (zoals hierna nog zal worden toegelicht), waardoor de conjunctuurindicator nog kan gaan
schuiven.
Daarnaast zijn herzieningen door het CBS van de cijfers voor de productie in de industrie van invloed. Meestal leidt dat niet tot al te
grote verschuivingen, maar bij de jongste cyclus was dat wel het geval. Aan dit laatste is niet veel te doen. Aan de trendbijstellingen wel.
Trendcorrectie
Destijds is gekozen voor benadering van de trend door middel van een gecentreerd 43-maands voortschrijdend gemiddelde (VGM) 3. Het
aantal van 43 maanden was gebaseerd op de gemiddelde lengte van conjunctuurcycli in het verleden. Afgezien van het voor de hand
liggende kritiekpunt, dat de lengte van conjunctuurcycli in werkelijkheid niet vast ligt maar varieert, kleven twee bezwaren aan de VGMtrend.
» De VGM-trend is relatief elastisch, met andere woorden past zich vrij soepel aan bij de beweging van de oorspronkelijke reeks. Als
bijvoorbeeld de oorspronkelijke reeks een stijging vertoont wordt die deels overgenomen door de trend en vice versa. Aangezien de
conjunctuur wordt weergegeven in afwijking van de trend, betekent een elastische trend dat ook kleinere subcycli als een volwassen
slingerbeweging rondom de nul-as worden gepresenteerd. Hierdoor wordt het lastig onderscheid te maken tussen subcycli en echte
cycli;
» Door de centrering van het 43-maands voortschrijdende gemiddelde ontbreken de laatste 21,5 maanden van de VGM-trend. Dit wordt
opgevangen door de trend in de ontbrekende laatste 21,5 maanden door te trekken (lineaire extrapolatie). In de praktijk heeft dit als
nadeel dat de ligging van de trend in de voor de indicator cruciale laatste maanden nog aanzienlijk kan schuiven en daarmee ook de
conjuncturele afwijkingen van de trend worden herzien.
Vanwege genoemde problemen met de VGM-trend is onderzocht of er methoden van trendberekening zijn, die a) een minder flexibele
trend opleveren, zodat sub-cycli ook als zodanig in de deviatiecyclus tot uiting komen, en b) geen ad hoc extrapolatie behoeven. De
trendberekeningsmethode van Hodrick en Prescott (HP) blijkt aan beide wensen in belangrijke mate tegemoet te komen 4. Het HP-filter
werkt met een zogenoemde ‘boete’-parameter, die bepalend is voor de mate waarin de trend de korte-termijn beweging in de
oorspronkelijke reeks volgt. Een hoge waarde voor deze parameter betekent dat er een zware boete wordt opgelegd aan de buigzaamheid
van de trend. Het voordeel van een onbuigzame trend is dat de daarop gebaseerde deviatiecyclus meer onderscheid maakt tussen
relevante cycli en subcycli. figuur 2a laat dit zien. Daarin is de huidige referentiereeks op basis van VGM-trenddeviaties afgezet tegen
deviaties ten opzichte van een HP-trend waarbij gekozen is voor een hoge waarde voor de boeteparameter. In de oude referentiereeks
komen de subcycli (waarvan de toppen en dalen zijn aangegeven met een ‘s’) veel geprononceerder naar voren dan in de nieuwe
referentiereeks. De nieuwe referentiereeks laat daarmee een conjunctuurpatroon zien dat meer overeenstemt met het beeld dat op het
netvlies van beleidsmakers staat, te weten de jaarlijkse volumegroei van het bbp (figuur 2b). Daarin komen subcycli naar voren als
relatief onbelangrijke schommelingen, die overigens verband houden met voorraadbewegingen op korte termijn en verantwoordelijk zijn
voor de zogenoemde M-vorm in de bbp-groeicyclus 5.

Figuur 2a. De referentiereeks berekend met het VGM resp. het HP-filter.

Figuur 2b. Bbp volumegroei 1970-1999, % per jaar
Het HP-filter genereert een trend voor de hele periode, zodat extrapolatie niet nodig is. Dat neemt niet weg dat ook het HP-filter een
‘eindpuntprobleem’ heeft. Elke methode van trendberekening heeft problemen aan het eind van de reeks. Maar door de keuze van een
hoge boetefactor is de HP-trend weinig buigzaam ook aan het eind. Een stramme HP-trend zorgt ervoor dat de referentiereeks in de
laatste maanden niet meer onderhevig is aan grote bijstellingen.
Basisreeksen
De huidige DNB-indicator is een gewogen gemiddelde van de conjunctuurcomponent 6 van een vijftal basisreeksen: IFOconjunctuurindicator Duitsland, verwachte bedrijvigheid industrie, orderontvangst industrie, reële M1, en verwachte omzet nieuwe
NCM-polishouders. Deze zijn in 1988 geselecteerd op grond van de eigenschap dat zij ‘vooruit lopen’ op de ontwikkeling van de
Nederlandse conjunctuur. Bij een grote revisiebeurt als deze behoort natuurlijk een kritische evaluatie van de selectie van de
basisreeksen van destijds. Daartoe is het voorspellend vermogen van een honderdtal oude en nieuwe potentiële basisreeksen
onderzocht. Daarbij is gekeken naar de volgende criteria:
Leading karakter. Het aantal maanden dat de conjunctuur in de basisreeksen voorloopt op de referentiereeks. Deze ‘lead’ wordt bepaald
door de basisreeksen net zoveel maanden in de tijd vooruit te schuiven (te ‘laggen’) totdat de correlatie met de referentiereeks maximaal
is. Als minimumeis voor selectie van de basisreeksen is gesteld dat de lead minstens zes maanden moet zijn en de correlatiecoëfficiënt
minimaal 0,70.
Causaliteit. De basisreeksen zijn onderzocht op Granger-causaliteit ten opzichte van de productie in de industrie. Een basisreeks is
Granger-causaal ten opzichte van de referentiereeks, indien waarden van de basisreeks uit het verleden significant bijdragen aan de
voorspelling van de referentiereeks 7.
Betrouwbaarheid. Reeksen met een erratisch beloop zijn minder geschikt voor het voorspellen van conjunctuuromslagen omdat ze er
nogal eens naast kunnen zitten.
Op grond van deze criteria komen we tot een andere samenstelling van de indicator. Drie van de vijf basisreeksen worden gehandhaafd,
twee worden vervangen. De twee vervangen reeksen (de feitelijke orderontvangst in de industrie en de door nieuwe NCM-polishouders
verwachte omzet) zijn minder betrouwbaar gebleken vanwege hun nogal grillige beloop. Ze zijn vervangen door de driemaands euroguldenrente en de yieldcurve (hiervoor is het verschil tussen de rentes op de nieuwste tienjaars staatsobligaties resp. driemaands
kasgeld lagere overheid genomen). De samenstelling van de DNB-indicator is daarmee meer monetair geworden. Monetaire variabelen
(geldhoeveelheid, rente) blikken doorgaans verder vooruit dan reële variabelen 8. In tabel 1 wordt de samenstelling van de huidige en de
nieuwe DNB-conjunctuurindicator vermeld. Daarbij zijn tevens de bijbehorende leads vermeld, die overigens voor twee van de drie
gehandhaafde oude basisreeksen zijn herzien.

Tabel 1. Samenstelling oude en nieuwe indicator
Huidige indicator
IFO-indicator Duitsland
Verwachte bedrijvigheid
Reële M1
Feitelijke orderontvangst
NCM-omzetpolissen

lead
7
5
17
7
7

gewicht
0,20
0,22
0,18
0,23
0,17

Nieuwe indicator
IFO-indicator Duitsland
Verwachte bedrijvigheid
Reële M1
Driemaands euro-guldenrente
Nederlandse yieldcurve

lead
7
6
13
19
22

gewicht
0,20
0,21
0,17
0,22
0,20

De nieuwe indicator
Uit de geselecteerde vijf basisreeksen wordt de nieuwe conjunctuurindicator samengesteld. Dit geschiedt op dezelfde wijze als bij de
huidige DNB-indicator. De samenvoeging betreft de gestandaardiseerde en gesynchroniseerde conjunctuurcomponenten van de
basisreeksen. De standaardisatie behelst het uitdrukken van de conjunctuuruitslagen in de basisreeksen in aantallen standaarddeviaties
rondom gemiddelde nul. Door deze standaardisatie wordt het uiteindelijke conjunctuurpatroon van de samengestelde
conjunctuurindicator niet gedomineerd door een enkele basisreeks die toevallig de grootste conjuncturele uitslagen vertoont. De

synchronisatie bestaat uit het een aantal maanden in de tijd vooruit schuiven (‘laggen’) van de basisreeksen overeenkomstig het aantal
maanden dat ze op de referentiereeks voorlopen (hun ‘lead’). Deze synchronisatie zorgt ervoor dat de conjuncturele omslagpunten in de
basisreeksen zo goed als samenvallen met die van de referentiereeks. Bovendien lopen de basisreeksen na het ‘laggen’ aan het eind een
aantal maanden verder door dan de referentiereeks, wat aan de indicator uiteindelijk zijn voorspellende vermogen verschaft. De
gestandaardiseerde en gesynchroniseerde conjunctuurcomponenten van de basisreeksen worden vervolgens samengewogen tot de
indicator. Als gewichten dienen de factorladingen van de principale component, berekend met behulp van factoranalyse. Deze ladingen
zijn tevens vermeld in tabel 1.
In bijgaand kader staan de nieuwe en de oude DNB-conjunctuurindicator onder elkaar. Wat in de nieuwe indicator opvalt, is dat de
laatste subcyclus van 1995-96 ook als relatief onbelangrijk uit de verf komt en bovendien door de indicator nauw wordt gevolgd. Het
conjuncturele topjaar 1990 komt ook aanzienlijk hoger te liggen dan de top van de subcyclus in 1995 en markeert daardoor duidelijker de
datering van de relevante conjunctuurcyclus. De slingerbeweging is alleen volledig van plus naar min en omgekeerd bij de echte cycli.
De nieuwe indicator is daarmee beter geschikt als informatiedrager voor de beleidsvoorbereiding omdat de aandacht niet wordt afgeleid
door subcycli. Een ander voordeel van de nieuwe indicator is dat die een gladder beloop heeft dan de oude, doordat de relatief grillige
NCM-omzetverwachtingen en de orderontvangst er niet meer inzitten. Dit vermindert het aantal ‘valse signalen’.
figuur 3 toont de uitkomsten van dezelfde exercitie die voor de oude indicator is gedaan in figuur 1. Duidelijk is te zien dat de
voorspelling stabieler is in de tijd. Dit betekent dat de nieuwe indicator beter geschikt is voor het maken van voorspellingen.

Figuur 3. De nieuwe indicator in de loop van 1996 (als figuur 1). De verschillen tussen de realisatieberekening in januari, april en
augustus zijn nauwelijks waarneembaar
Slot
Naar aanleiding van het onderzoek van de DNB-conjunctuurindicator wordt geconcludeerd de samenstelling van de indicator op twee
punten te herzien. Ten eerste wordt voor de trendberekening gebruik gemaakt van een HP-filter in plaats van een voortschrijdend
gemiddelde. Bij het HP-filter kan de mate van flexibiliteit van de trend gemakkelijk worden verminderd. Dit heeft als voordeel dat subcycli
beter als zodanig herkenbaar zijn en duidelijker worden onderscheiden van de ‘echte’ cycli. Bovendien vermindert een starre trend het
eindpuntprobleem bij de trendberekening. Ten tweede worden twee van de vijf basisreeksen uit de huidige indicator vervangen door
reeksen met betere voorspellende eigenschappen.

Omslag komt later
Wat geeft de nieuwe conjunctuurindicator aan voor de komende maanden? De nieuwe indicator blikt thans vooruit tot en met
december 1998 en laat vanaf de zomer een daling zien. De realisatiereeks (tot en met juni 1998) laat volgens de nieuwe
berekening nog geen omslag zien, maar maakt ‘pas op de plaats'(zie figuur 4). Bij de oude indicator sloeg de indicator al in
het voorjaar om en was de daling erna groter (zie figuur 5). De nieuwe berekeningswijze leidt dus tot enige relativering van de
recente ontwikkelingen. De huidige conjunctuurvoorspelling duidt op een vertraging van de economische groei in de tweede
helft van 1998, hetgeen zou kunnen impliceren dat de bbp-groei in 1999 naar een meer trendmatig niveau terugkeert. Dit beeld
kwam ook al naar voren in het Centraal Economisch Plan 1998 van het CPB, volgens welke de bbp-groei in 1998 blijft steken
op het relatief hoge niveau van 3,8% en vervolgens afzwakt tot 2,9% in 1999 (zie figuur 2b). In de komende

conjunctuurrubrieken zal de DNB-conjunctuurindicator de vinger aan de pols houden.

Figuur 4. Nieuwe conjunctuurindicator

Figuur 5. Oude conjunctuurindicator

1 J.A. Bikker en L. de Haan, Conjunctuur en conjunctuurprognose: een conjunctuurindicator voor Nederland, De Nederlandsche Bank,
Kwartaalbericht 1988 nr. 3, blz. 71-83. De indicator bouwde voort op de conjunctuurbarometer van M.M.G. Fase en J.A. Bikker, De
datering van economische fluctuaties: proeve van een conjunctuurspiegel voor Nederland 1965-1984, Maandschrift Economie, 1985, blz.
299-332.
2 J.A. Bikker en L. de Haan, DNB-conjunctuurindicator: een terugblik op vooruitzien, ESB, 12 december 1990, blz. 1188-1192. J.A. Bikker
en J.M. Berk, De voorspelkracht van de DNB-conjunctuurindicator, ESB, 5 oktober 1994, blz. 900-902.
3 Zie voor details Bikker en De Haan, 1988.
4 R.J. Hodrick en E.C. Prescott, Postwar US business cycles: an empirical investigation, Journal of Money, Credit and Banking, 1992,
blz. 1-16. Een wel genoemd alternatief is de door het CPB gebruikte ‘phase average trend’-methode van Ch. Boschan en W.W. Ebanks,
The phase-average trend: a new way of measuring economic growth, Proceedings of the business and economics statistics sector,
American Statistical Association, 1978, blz. 332-335. De merites van de PAT-trend voor de DNB-indicator zijn al eerder onderzocht maar
afgewezen omdat deze methode een extrapolatie van de datering van het eerstvolgende omslagpunt vergt (Bikker en De Haan, 1990,
op.cit.).
5 Zie verder over de M-cyclus o.a. Bikker en De Haan, 1990, op. cit. en R. Hogenboom en R. Scholten, Het M-vormig
conjunctuurverloop, ESB, 29 oktober 1997, blz. 829-830.
6 De conjunctuurcomponent is wat overblijft nadat de seizoen-, trend en onregelmatige componenten uit de reeksen zijn gefilterd.
7 C.W.J. Granger, Investigating causal relations by econometric models and cross-spectral methods, Econometrica, 1969, blz. 424-438.
8 Uit eerder onderzoek is bekend dat de yieldcurve over goede indicatoreigenschappen beschikt. Zie bijv. Bikker en De Haan, DNBconjunctuurindicator: omgekeerde rentestructuur voorspelt omslag, ESB, 1989, blz. 1200; A.C.J. Stokman, Rentestructuur in theorie en
empirie, Maandschrift Economie, jrg. 55, nr. 2. 1991, blz. 114-129; J.M. Berk, The information content of the yield curve for monetary
policy: a survey, De Economist, 1998, nr. 2, blz. 303-320.

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs