Het meten van armoede
Aute ur(s ):
Kruijk, J.L. de (auteur)
De auteur is werkzaam b ij de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4059, pagina 473, 22 mei 1996 (datum)
Rubrie k :
Uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):
inkomensverdeling, uit, de, vakliteratuur
Regeringen van alle landen van de wereld, ongeacht plaats, tijd, en (politieke) kleur, willen graag cijfers zien die aantonen dat de
armoede in hun land is afgenomen tijdens hun regeringsperiode. Verder zijn ze dol op cijfers die laten zien dat de armoede is
toegenomen tijdens regeringsperiodes van politieke tegenstanders. In de verkiezingstijd in India speelde die kwestie een grote rol 1.
Toe- of afname van armoede is ook in rijke landen van groot politiek belang, zoals onlangs bleek uit de gevoerde campagne van de
Labour-partij voor regionale verkiezingen in Engeland. In het VK wijzen de cijfers eenduidig op een toename van de armoede gedurende
de afgelopen twee decennia. Men kan daar hoogstens twisten over de mate van verslechtering. In India is het beeld minder eenduidig.
Verschillende economen rapporteren, op basis van hetzelfde databestand, over verschillende en tegengestelde ontwikkelingen van het
verloop van de armoede. Dat is natuurlijk niets nieuws in economenland, maar het is interessant te bezien waar de schoen wringt.
Daarvoor hebben we vakliteratuur nodig.
Wat heeft de vakliteratuur te melden over het meten van armoede? Om te beginnen hebben we natuurlijk een databestand nodig met
tijdreeksen van landelijk representatieve gegevens over inkomens en uitgaven van huishoudens, en over de individuele samenstelling
van die huishoudens (het aantal gezinsleden uitgesplitst naar leeftijd en sexe). Laten we er vanuit gaan dat we daarover kunnen
beschikken. Dan blijft de manier van het meten van armoede over. Dat gaat grofweg in drie stappen.
Eerst sorteren we de bevolking van arm naar rijk. Daarvoor is een welvaartsindicator nodig, meestal het gezinsinkomen of -uitgaven per
hoofd (soms nog gecorrigeerd voor leeftijd en sexe). Dan trekken we een armoedelijn. Tenslotte tellen we de armoede onder die
armoedelijn op de één of andere manier op en drukken dat uit in een getal, een armoede-indicator. Enkele eenvoudige armoedeindicatoren, waarbij men zich iets kan voorstellen, zijn: 1) het percentage van de bevolking onder de armoedelijn, en 2) het gemiddelde
inkomenstekort van de armen, dat is de afstand van het gemiddelde inkomen van de armen tot de armoedelijn, uitgedrukt als percentage
van de armoedelijn. Dit zijn aanvullende maatstaven. De eerste meet de omvang, en de tweede meet de diepte van de armoede. Er zijn ook
meer geavanceerde armoede-indicatoren die bijvoorbeeld een groter gewicht toekennen aan de allerarmsten ten opzichte van degenen
vlak onder de armoedelijn. Armoede is dan geen dichotomie meer, maar een glijdende schaal.
De onenigheid gaat altijd over de hoogte van de armoedelijn. In arme landen hanteert men vaak een armoedelijn die overeenkomt met het
inkomen dat nodig is om een minimum pakket noodzakelijke goederen te kunnen kopen. In rijke landen wordt armoede veeleer als relatief
begrip gezien. De hoogte van de armoedelijn wordt daar meestal uitgedrukt als percentage van het gemiddelde of mediane inkomen. Daar
valt natuurlijk over te twisten en dat gebeurt dan ook volop. Vooral omdat de omvang van de armoede zeer gevoelig is voor de keuze van
de armoedelijn. Hoe hoger de armoedelijn, des te meer mensen er immers onder zitten.
De meest radicale oplossing van het probleem van de keuze van de hoogte van de armoedelijn wordt gegeven door Cheli en Lemmi 2. Om
overal vanaf te zijn, verwerpen zij het hele concept armoedelijn. Zij rechtvaardigen dat theoretisch door ervan uit te gaan dat iedereen arm
is ten opzichte van de allerrijkste. Bij het aggregeren van armoede krijgt iedereen een gewicht dat lager is naarmate het inkomen hoger is.
De rijkste krijgt een gewicht van nul, en de op een na rijkste krijgt een lager gewicht dan de op twee na rijkste, enz. Dat is weliswaar een
creatieve oplossing, maar het begrip relatieve armoede wordt op deze wijze wel erg extreem doorgevoerd.
Ravallion heeft een reëlere oplossing 3. Hij pleit ervoor te zoeken naar een, redelijkerwijs gesproken, maximaal toelaatbare armoedelijn, en
niet te zoeken naar dè armoedelijn. Met een hoge armoedelijn en variërende gewichten afhankelijk van de diepte onder de armoedelijn is
tevens het probleem van de dichotomie: arm versus niet-arm opgelost. Bij een lage armoedelijn is dat niet het geval.
Zelf ben ik voorstander van het simultane gebruik van verschilende armoedelijnen en van het gebruik van meerdere armoede-indicatoren
naast elkaar. Verschillende armoede-indicatoren drukken verschillende dimensies van armoede uit. Het percentage van de bevolking
onder de armoedelijn kan afnemen, terwijl tegelijkertijd de diepte van de armoede van de resterende armen kan toenemen. Verder zullen
verschillende armoedelijnen tot verschillende resultaten leiden bij het vergelijken van veranderingen in de tijd. Dat hoeft niet verwarrend
te zijn. Het geeft juist extra informatie. Als de armoede bij een lage armoedelijn daalt en bij een hoge armoedelijn stijgt, dan betekent dat
dat de positie van de allerarmsten is verbeterd en dat de positie van de middengroepen is verslechterd. Dat is geen tegenstrijdige, maar
aanvullende informatie, en die kan, mits duidelijk gepresenteerd, de verwarring bij kiezers doen afnemen
1 Zie How poor is India?, The Economist, 13 april 1996.
2 Zie B. Cheli en A. Lemmi, A ‘totally’ fuzzy and relative approach to the multidimensional analysis of poverty, Economic Notes, 1995, blz.
115-133.
3 M. Ravallion, Measuring social welfare with and without poverty lines, American Economic Review, mei 1994, blz. 359-364.
Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)