Ga direct naar de content

De economische wetenschap in Nederland (naschrift)

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 22 1996

De economische wetenschap in Nederland (naschrift)
Aute ur(s ):
Lubbers, R.F.M. (auteur)
Bovenberg, A.L. (auteur)
Butter, F.A.G. den (auteur)
Everdingen, Y.M. van
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4059, pagina 476, 22 mei 1996 (datum)
Rubrie k :
Naschrift
Tre fw oord(e n):
economie-beoefening

Onlangs beval de Verkenningscommissie Economische Wetenschappen aan om de scheiding tussen de studies economie en
econometrie op te heffen, en een studierichting ‘economisch onderzoek’ in te voeren 1. Dit artikel is een naschrift op twee reacties op
het eerder in de ESB verschenen artikel De economische wetenschap in Nederland verkend.
De beide reacties hebben betrekking op slechts één onderdeel uit het rapport, namelijk op de aanpassingen in het eerste-fase
onderwijs die volgens de Verkenningscommissie Economische Wetenschappen nodig zijn voor een betere aansluiting tussen vraag en
aanbod op de markt voor economische kennis. Daarbij lijken de reacties zich uitsluitend te baseren op de in ESB gepubliceerde
samenvatting, en niet op het volledige rapport.
Econometrie
Franses en Vorst maken in hun reactie bezwaar tegen de aanbeveling om de scheiding tussen economie en econometrie op te heffen.
Ook uit de discussie tijdens de presentatie van het eindrapport van de commissie is gebleken dat juist deze aanbeveling veel stof doet
opwaaien. Binnen de commissie wordt trouwens over dit punt genuanceerd gedacht. Er is een aantal argumenten voor deze aanbeveling,
die, het zij benadrukt, de scheiding tussen de opleiding econometrie en economie vanaf het eerste studiejaar betreft. Binnen een brede
economie-opleiding is er natuurlijk niets op tegen om in de doctoraalfase een keuze tussen meer en minder kwantitatief gerichte
studieprogramma’s mogelijk te maken.
Een eerste argument voor de fusie tussen de studies economie en econometrie is dat nergens anders in de wereld een dergelijke strikte
scheiding tussen de beide studierichtingen bestaat. Nederland is hierin volstrekt uniek. Een volgend, en meer inhoudelijk argument is dat
deze scheiding aan de economiestudie een soort alibi verschaft om weinig aandacht aan de wiskundige aspecten van het vak te
besteden, terwijl de econometriestudie daarentegen al te zeer gericht wordt op wiskundig-technische vaardigheden en weinig
economische kennis verschaft. Daarbij komt dat de economische theorie steeds meer een formeel en wiskundig karakter heeft gekregen,
waardoor de econometriestudie, om zich van de economiestudie te onderscheiden, steeds verder verschoven is in de richting van de
geavanceerde wiskundige technieken. Maar het belangrijkste argument van de commissie om de scheiding tussen econometrie en
economie op te heffen betreft de aansluiting op de ingangseisen voor een breed opgezette aio-opleiding.
Een gevolg van de aanbeveling om de studies economie en econometrie meer te integreren is dat de academische opleiding tot econoom
wellicht zwaarder wordt. Daar staat tegenover dat de kwaliteit van de opleiding toeneemt, hetgeen in de toekomst moet leiden tot
kwaliteitsverbetering in het economisch onderzoek. Dat voor een goede kwantitatieve opleiding in de economie minstens vier specifieke
studiejaren nodig zijn, zoals Franses en Vorst beweren, lijkt ons, ook in het geval van de bedrijfseconometrie, enigszins overdreven. Bij
de door de commissie voorgestelde onderzoeksvariant
– of kwantitatieve variant – gaat het immers om het aanleren van onderzoeksvaardigheden, en niet om een uitputtende kennis van alle
beschikbare technieken. De desbetreffende aanbeveling van de commissie kan dan ook geenszins als een ‘onverhuld pleidooi’ gezien
worden voor het verlengen van de studie econometrie tot een vijfjarige studie. Binnen de probleemstelling van de commissie gaat het
hier immers slechts om het voortraject voor de onderzoekersopleiding in de tweede fase. Bovendien lijkt deze kwantitatieve variant ons
voor studenten met een wiskundeknobbel voldoende interessant om, indien zij daadwerkelijk in de economische problematiek
geïnteresseerd zijn, de studie economie boven de studie wiskunde te verkiezen.
De opleiding tot onderzoeker
De reactie van Borghans gaat enigszins voorbij aan de probleemstelling van de commissie. Voor zover de aanbevelingen van de
commissie betrekking hebben op institutionele veranderingen in het onderwijs, hebben deze tot doel om de economische onderzoeker in
de toekomst van voldoende vaardigheden te voorzien om problemen van toegepaste dan wel van fundamentele aard op adequate wijze
te kunnen oplossen. Wanneer Borghans cijfermatig aantoont dat een groot deel van de studenten in de economie (en zelfs in de
econometrie) later geen baan als onderzoeker krijgt, is dat op zich interessante informatie, maar vanuit de probleemstelling van de
commissie niet relevant. De aanbeveling van de commissie om een afstudeerrichting economisch onderzoek in te voeren richt zich juist

op diegenen die wel economisch onderzoeker worden. Deze aanbeveling heeft uitsluitend als oogmerk om, conform de probleemstelling,
degenen die een functie als onderzoeker ambiëren, een betere vooropleiding te geven. Het is zeker niet bedoeld als inperking van de
arbeidsmarktmogelijkheden van degenen die geen onderzoeker worden. Integendeel, deze afstudeerrichting biedt juist de mogelijkheid
om af te tasten of men wel genoeg onderzoekersbloed heeft.
Voor de niet-onderzoekers zullen er andere afstudeerrichtingen blijven bestaan. Daarbij zal voor de studenten met onderzoekerstalenten
de verzwaring van het studieprogramma en van de ingangseisen niet zo belangrijk zijn. Deze getalenteerden ambiëren wellicht zelfs via de
studierichting economisch onderzoek een verzwaring van het studieprogramma, te meer daar men zich met een dergelijk curriculum ten
opzichte van andere studenten kan profileren. Daarbij gaat het niet alleen om technische bagage maar vooral ook om
onderzoeksvaardigheden, d.w.z. een adequate toepassing van de technische vaardigheden op economische problemen.
Tot slot
De beide reacties bieden enige nuancering op de aanbevelingen die de commissie voor het eerste fase-onderwijs in de economische
wetenschappen doet. Het opheffen van de scheiding tussen economie en econometrie, en het pleidooi voor een studierichting
economisch onderzoek beogen om degenen die een functie als economisch onderzoeker ambiëren, een zo breed mogelijke basiskennis in
de economische wetenschappen te geven. Deze basiskennis kan vervolgens in de tweede fase opleiding tot economisch onderzoeker
worden verdiept en in een specialistische richting worden uitgebouwd.
Daar beide reacties zich slechts op een beperkt deel van het rapport richten, namelijk op de aanbevelingen voor het eerste-fase
onderwijs, neemt de commissie aan dat men het met de resterende aanbevelingen roerend eens is

1 Verkenningscommissie Economische Wetenschappen, Kijk op economische kennis, maart 1996 (Edita/OCV, Amsterdam).

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur