Model D: ja of nee?
In bet SER-advies over de kabinetsvoornemens ZW, AAWen WAO is
model D gemtroduceerd als denkmodel voor de financiering van de
arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Onlangs werd door Van Praag in
ESB betoogd dat dit model geen goede oplossing biedt voor de
problemen met de WAO. Waartoe dient model D, hoe werkt betprecies
en wat kun je er wel en niet mee bereiken?
In het regeerakkoord van een jaar
geleden is gekozen voor marktwerking en premiedifferentiatie in de
WAO. Deze keuze berust op de overtuiging dat langs die weg de preventie
en re’integratie sterk zullen worden
verbeterd, zodat het aantal mensen
dat een beroep doet op een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanmerkelijk lager zal uitkomen. Deze overtuiging baseert het kabinet op “de
indringende analyse van de parlementaire enquete-commissie, recente studie en rapportage van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
en het SER-advies over de uitvoering
van de werknemersverzekeringen”1.
Het gaat om meer marktwerking ter
vermindering van het volume, niet ter
vermindering van de geboden sociale
zekerheid. Dus geen slechtere polisvoorwaarden, rnaar wel minder schadelast.
In zijn adviesaanvrage aan de SER
gaf het kabinet een concrete uitwerking. De SER uit in zijn advies “grondige bedenkingen over het realiteits-,
effectiviteits- en stabiliteitsgehalte van
de onderhavige voornemens”2 en
heeft vier alternatieve denkmodellen
geformuleerd als concepties voor verdere analyse. Model D, het vierde van
deze denkmodellen, biedt een financieringsmodel dat effectieve prikkels
voor een beter volumebeleid (preventie en re’integratie) mogelijk maakt
zonder allerlei nadelige neveneffecten
die aan het kabinetsvoorstel kleven.
lagere premies te kunnen heffen. Integendeel, de SER wijst crop dat de vermogensvorming die aan de overgang
op een dergelijk stelsel verbonden is,
zou leiden tot een zeer forse stijging
van de arbeidskosten en een verdere
vergroting van het (reeds hoge) nationale spaaroverschot. Uitgaande van
de alom gedragen wenselijkheid van
lastenverlichting acht de SER een macro-lastentoename noch een arbeidskostenstijging op zijn plaats . Een duidelijk andere keuze dus dan onlangs
in ESB bepleit door Van Praag4. Zelfs
bij een geleidelijke overgang op renteof kapitaaldekking moet, gelet op de
omvang van de te vormen spaarpot
(tenminste/ 150 mrd), gerekend worden met een substantiele vergroting
van de wig. Dit is schadelijk voor de
werkgelegenheid en tast het economisch draagvlak aan, ook op langere
termijn”1.
Waartoe dient model D dan wel?
Model D beoogt juist het draagvlak te
versterken en uitkeringslasten en premies te verlagen door effectieve prikkels voor beperking van het arbeidsongeschiktheidsvolume via preventie
en re’integratie, zonder dat een extra
spaarpot nodig is. Het wil op een betere wijze vormgeven aan marktwerking in de WAO dan de kabinetsvoorstellen. Alvorens we dat nader uit de
doeken doen, moeten we wat verder
ingaan op de kabinetsvoorstellen en
de bezwaren die daartegen zijn aan te
voeren.
Geen kapitaal- of rentedekking
Premiedifferentiatie en opting
out
Daarmee is direct duidelijk dat model
D niet beoogt een rente- of kapitaaldekkingsstelsel te introduceren om te
anticiperen op demografische ontwikkelingen of om uiteindelijk (na een
lange en moeilijke overgangsperiode)
De kabinetsvoorstellen voorzien voor
werknemers in een integratie van
AAW en WAO tot een ‘nieuwe WAO’
voor nieuwe gevallen. De WAO-premie komt geheel ten laste van werk-
gevers. De publieke verzekering blijft
gebaseerd op omslagfinanciering,
maar de premie wordt naar risico
gedifferentieerd . Als risico-indicator
kiest het kabinet voor het gemiddelde
over de laatste drie jaar van de met de
instroom vanuit een bedrijf naar de
WAO gemoeide uitkeringslasten, in
relatie tot de premieplichtige loonsom
van dat bedrijf. De financiering van
de oude gevallen blijft plaatsvinden
via een uniforme omslagpremie.
Werkgevers krijgen bovendien de
mogelijkheid tot opting out, dat wil
zeggen dat zij ervoor kunnen kiezen
het (gehele) arbeidsongeschiktheidsrisico te verzekeren op de particuliere
markt. In de particuliere verzekering
zal de financiering plaatsvinden op
basis van rentedekking. Op het moment dat het risico intreedt wordt een
bedrag gereserveerd, dat inclusief rente in beginsel voldoende is ter dekking van de uitkering gedurende de
gehele arbeidsongeschiktheidsperiode. Een arbeidsongeschikte wordt dus
direct ‘afgefinancierd’. Door de vereiste vermogensvorming zal de premie
van de private verzekeraars gedurende de eerste jaren hoger zijn dan de
premie van de publieke verzekeraars.
Het kabinet verwacht dan ook niet
direct een grote trek naar de particuliere markt. Anderzijds is het kabinet
toch wat beducht voor de situatie dat
de ‘goede’ risico’s uittreden en een
kleine groep ‘slechte’ risico’s met
hoge premies achterblijft in de publieke verzekering, getuige de mogelijkheid bijtijds een maximumpremie in
te stellen.
Hier wringt iets, zoals ook uit de
analyse in het SER-advies naar voren
komt. De kern van het probleem is
dat in de voorstellen van het kabinet
1. Tweede Kamer, 1993-1994, 23 715 nr 1,
biz. 9.
2. SER, Kabinetsvoornemens ZW, AAW en
WAO, advies 95/05, biz. 11.
3. SER-advies, biz. 203.
4. B.M.S. van Praag, Model D is geen pa-
nacee, ESB, 2 augustus 1995, biz. 691-693.
5. Voor een analyse in de context van oudedagspensioenen, zie P.J. Besseling, Pensions, savings and the labour market in
the Netherlands, CPB Research Memorandum 113, Den Haag, 1991.
6. In de adviesaanvraag noemt het kabinet met betrekking tot de invulling enkele
mogelijkheden, afhankelijk van het niveau van verevening en de wijze van differentiatie, namelijk via premieklassen of
adaptieve premies. Wat betreft dit laatste
is inmiddels gekozen voor een systeem
van adaptieve premies.
de particuliere en publieke verzekeraars onder verschillende voorwaarden opereren. Er is geen sprake van
een ‘level playing field’. Daardoor
spelen oneigenlijke elementen mee in
de concurrentie, die zich zou moeten
concentreren op volumebeheersing
via preventie, begeleiding en reintegratie. Bovendien zouden bedrijven/
werkgevers een zekere ‘gebruikersruimte’ kunnen krijgen. De verschillende voorwaarden hebben vooral
betrekking op:
• een verschil in financiering: rentedekking (met reservevorming) in
tisch) verwachte toekomstige uitkeringslasten van nieuwe gevallen. Het
verschil met de premiestelling in de
publieke sector valt in twee elementen uiteen.
Ten eerste speelt bij het actuariele
de private sector versus omslag in
Enerzijds neemt de invalideringskans
de publieke sector;
• een verschil in wijze van premiestelling en -differentiatie: op basis
van het actuariele risico in de private sector versus een voorgeschreven premiestelling in de publieke
sector met een differentiatie op basis van de gemiddelde arbeidsongeschiktheidsinstroom over de laatste
drie jaar.
in het algemeen toe met de leeftijd.
Anderzijds neemt de verwachte uitkeringsduur na een zekere leeftijd juist
Laten we die verschillen nader bezien.
Rentedekking versus omslag
Indien het voor werkgevers vanwege
de hogere rentedekkingspremie nauwelijks aantrekkelijk is om voor een
particuliere verzekering te kiezen, komen de publieke verzekeraars niet of
nauwelijks onder concurrentiedruk te
staan. Dit beperkt niet alleen de concurrentieprikkel voor de publieke verzekeraars tot volumebeheersing, maar
wellicht ook de prikkel om het instrument van de premiedifferentiatie optimaal in te zetten.
Indien het voor bepaalde bedrijven
met lage risico’s (of goede mogelijkheden om de risico’s te beperken) toch
aantrekkelijk blijkt om over te stappen naar de particuliere markt, kan
dit een zichzelf versterkende uittocht
op gang brengen. Voor de achterblijvers kan de (gedifferentieerde) premie als gevolg van het omslagkarakter
gaan stijgen, waardoor voor andere
bedrijven de overstap aantrekkelijk
kan worden. Dit proces zou bij voorbeeld ook in gang kunnen worden gezet door inkrimping of faillissement
van een groot bedrijf in de betreffende bedrijfstak of risicogroep .
Actuarieel risico versus
arbeidsongeschiktheidsrisico
(-instroom)
Een premiestelling op basis van het
actuariele risico richt zich op de (statis-
ESB 30-8-1995
risico in tegenstelling tot bij het arbeidsongeschiktheidsrisico naast de
invalideringskans ook de verwachte
uitkeringsduur een rol. Dit heeft onder meer gevolgen voor het verband
tussen leeftijd en premie. Particuliere
verzekeraars zullen expliciet rekening
houden met de invloed van de leeftijd
op de te verwachten uitkeringslasten.
af in verband met het bereiken van de
pensioengerechtigde leeftijd. Dit impliceert dat de premie in de particuliere
sector voor oudere werknemers kan
dalen. In de publieke sector speelt de
leeftijd in beginsel geen expliciete rol
bij de premiestelling, maar als gevolg
van het verband tussen leeftijd en
invalideringskans zal er indirect wel
sprake zijn van een (positief) verband
tussen de premie voor een bedrijf en
de leeftijdssamenstelling van zijn
werknemersbestand. Het compenserende effect van de verwachte uitkeringsduur blijft hier echter buiten beschouwing. Dit kan ertoe leiden dat
de publieke verzekering relatief aantrekkelijk is bij een werknemersbestand van middelbare leeftijd en de
particuliere verzekering bij een relatief oud werknemersbestand. Dit kan
een gebruikersruimte bieden in de
vorm van het — ook in het SER-advies
genoemde – splitsen van een bedrijf
in een ‘BV Oud’ en een ‘BV Jong’.
Hieruit blijkt overigens ook dat een
premiestelling op basis van het actuariele risico relatief gunstig kan zijn
voor de arbeidsparticipatie van ouderen.
Ten tweede gaat het bij het actuariele risico primair om de verwachte instroomkans. Indien een werkgever,
door preventie- en reintegratiemaatregelen, de verwachte instroom in de
WAO weet te beperken, zal dit zich direct vertalen in een navenant lagere
premie. De premie in het publieke bestel wordt daarentegen bepaald door
de gerealiseerde instroom in de laatste
drie jaar, waardoor verbeteringen veel
langzamer tot uiting zullen komen in
de premie. Bij hantering van het actuariele risico wordt goed beleid dus sneller en directer beloond, terwijl een
bedrijf dat er met de pet naar gooit
dat direct in negatieve zin zal ervaren8. Ook hierbij kan men zich voorstellen dat er sprake is van gebruikersruimte, waarbij werkgevers niet
zozeer inzetten op goed beleid maar
trachten te profiteren van de systeem-
verschillen. Het is zelfs denkbaar dat
publiek verzekerde bedrijven kiezen
voor een faillissement om als nieuw
particulier verzekerd bedrijf terug te
keren. De door het kabinet voorgestelde constructie voor ‘nieuwe oude gevallen’ kan de impuls hiertoe versterken.
Premiedifferentiatie
Abstraherend van de mogelijkheid tot
opting out en dus van de gevolgen
van de verschillen tussen het publieke
en het private bestel, is er ook reden
voor twijfel aan de effectiviteit van de
voorgestelde premiedifferentiatie in
de publieke sector op zich. Reden is
de al genoemde vertraagde en indirecte relatie tussen risico en premie door
de keuze van de gerealiseerde instroom als risico-indicator. Via deze
indicator is de premie bovendien ge-
voelig voor toevallige factoren in de
instroom. In een actuariele premie-
berekening worden toevalselementen
— denk aan het risque social – netjes
verevend.
De indirecte relatie tussen risico en
premie •wordt nog versterkt doordat
werkgevers in een omslagstelsel – afhankelijk van de precieze vormgeving
en mate van verevening – blijven bij-
dragen aan de arbeidsongeschikten
van andere bedrijven. Daarbij kunnen
zij bij voorbeeld de gevolgen ondervinden van inkrimpingen of faillissementen, omdat het draagvlak dan
daalt en de uitkeringen van de arbeidsongeschikten uit de betreffende
bedrijven wel doorbetaald moeten
worden9. Ten slotte geldt dat de
omslagpremie in de nieuwe WAO
gedurende de eerste jaren nog laag is,
7. J.M. Bekkering, Parallelle privatisering
van de WAO: een ingebakken misluk-
king?, ESB, 1 maart 1995, biz. 196-200
(met name biz. 198-199).
8. Indien een bedrijf bij voorbeeld de veiligheidseisen niet blijkt na te leven, kan
een particuliere verzekeraar daar direct
op reageren met een opslag.
9. In het geval van een duaal bestel ligt
hierin overigens een belangrijke oorzaak
van de eerder genoemde mogelijkheid
van een zichzelf versterkende uittocht uit
het publieke deel.
waardoor er vooralsnog weinig ruimte
voor differentiatie zal zijn. Al met al
kent de voorgestelde premiedifferentiatie in de publieke sector dus intrinsieke zwakheden, die ook tot gebruikersruimte kunnen leiden. Zo kan de
vertraagde en indirecte relatie tussen
risico en premie ertoe leiden dat het
Figuur 1. Model D voor de financiering en uitvoering van de WAO
~geen vermogensopbouw ;
verzekeraars
in bepaalde situaties voor een bedrijf
aantrekkelijker is om failliet te gaan
dan om iets aan preventief beleid
te doen. Vervolgens zou met een
schone lei opnieuw begonnen kunnen worden.
aanvullende
omslagpremies
Het voorgaande leidt tot twee conclusies:
premies
koopsomverzekering
• de prikkels voor volumebeleid
door bedrijven zijn beter naarmate
de gedifferentieerde premie nau-
werkgevers
wer aansluit bij het actuariele risico;
• de prikkels voor volumebeleid
door de uitvoeringsorganen zijn
beter naarmate er meer sprake is
van een ‘level playing field’ tussen
het publieke en het private bestel.
In beginsel kan aan beide criteria
worden voldaan door in de publieke
verzekering voor een zelfde financiering en premiestelling te kiezen als op
de particuliere markt. De overgang
naar rentedekking zou echter forse
vermogensopbouw vereisen, welke in
de vorm van hogere premies gefinancierd zou moeten worden. Een opwaartse impuls op de loonkosten ter
financiering van een dergelijke spaarpot wordt, zoals gezegd, door de SER
afgewezen. Er is echter ook een andere oplossing mogelijk: model D, dat
gei’llustreerd wordt in figuur 1.
Model D
Model D houdt in dat er een andere
financieringswijze wordt gecreeerd.
Kern daarvan vormt een eenmalige
koopsom, die bij instroom van een
werknemer in de WAO betaald moet
worden aan een publiek fonds. In
beginsel dient de werkgever zich
tegen dit koopsomrisico te verzekeren . Deze verzekering wordt in
concurrentie door publieke en private
verzekeraars verzorgd. De hoogte van
de koopsom is afgeleid van de actuarieel berekende contante waarde van
de (te verwachten) uitkeringslasten.
Om een effectieve prikkel tot volumebeheersing te bieden aan werkgevers en hun verzekeraars zou de
koopsom een belangrijk deel hiervan
(bij voorbeeld 75%) moeten dekken.
Het publieke fonds dat de koopsommen int, verstrekt tevens de uitkeringen. Ter dekking van het verschil
tussen betaalde uitkeringen en ontvangen koopsommen incasseert dit fonds
een (aanvullende) omslagpremie. De
rechterhelft van figuur 1 ziet eruit als
een rentedekkingssysteem, maar in de
linkerhelft blijkt het toch een omslagstelsel te zijn.
Een dergelijke vormgeving voorkomt een aantal nadelen van de kabinetsvoorstellen:
• er is geen sprake van vermogensopbouw met de daaraan verbonden negatieve macro-economische
gevolgen;
• de premie van de ‘koopsomverzekering’ is gebaseerd op het actuariele risico (conform een rentedekkingspremie) en vormt daardoor
een effectieve prikkel;
• publieke en private verzekeraars
concurreren met elkaar in een
‘level playing field’.
Via de aanvullende omslagpremies
kunnen bovendien bestaande gevallen gewoon meedoen in het systeem,
kan elke gewenste mate van koppeling/indexering worden gerealiseerd
en zouden zelfs kostenstijgingen in
sectoren met een hoog risico gemitigeerd kunnen worden 11
neer voor model D zou worden gekozen12.
Vreemd genoeg noemt hij als eerste
risico-pooling via onderlinge verzekering van het koopsomrisico. Dit kan
ons inziens niet als ongewenst gedragseffect gelden, integendeel, een
dergelijke verzekering wordt in model
D juist voorgesteld, omdat de meeste
werkgevers niet in staat zullen zijn het
risico zelf te dragen. Wel is nodig dat
de premie voor deze verzekering op
commerciele basis (en daardoor op actuariele grondslag) wordt bepaald.
Dan blijft de prikkel voor een goed
volumebeleid voluit intact en ontstaat
10. Bezien zou kunnen worden in hoeverre ook ruimte geboden kan worden voor
eigen-risicodragen. In dat geval zou de
werkgever de koopsom rechtstreeks aan
het publieke fonds betalen.
11. Bij voorbeeld via een (tijdelijke) sectorale differentiatie in de omslagpremie. Dit
gaat niet ten koste van de prikkel voor individuele bedrijven, welke immers via de
individuele koopsompremie loopt.
12. B.M.S. van Praag, 1995, op.cit.
13. Hier verschillen wij kennelijk van mening met DJ. Wolfson (Wint beleid van
belang?, ESB 19 juli 1995, biz. 648-651),
die opting out niet meer nodig denkt te
hebben voor de premiedifferentiatie, nu
recentere kabinetsvoorstellen voor de uitvoeringsorganisatie onder andere leiden
tot het verdwijnen van de bedrijfsvereni-
Ongewenste effecten?
Van Praag ziet nog een aantal ongewenste gedragseffecten ontstaan wan-
gingen. Naar ons oordeel blijft de concurrentiedruk van particuliere verzekeraars
nodig om een effectieve premiedifferentiatie te realiseren, ongeacht de vraag hoe
de (uitvoering van de) publieke verzekering is georganiseerd.
niet of nauwelijks ruimte voor ‘moral
hazard’. Het is ook goed te bedenken
dat de beste garantie voor een juiste
premieberekening ligt bij het “existentieel belang” van de verzekeraar in
een concurrerende markt: als hij teveel rekent krijgt hij geen klanten en
als hij te weinig rekent gaat hij failliet.
Een bureaucratische formule is ontoereikend13, omdat die altijd gebruikersruimte creeert: oneigenlijk gedrag van
werkgevers om de uitkomst van de
formule te beinvloeden kan alleen geweerd worden door een tegenpartij
die vrij is naar eigen inzicht toeslagen
en kortingen toe te passen.
Ook het tweede ongewenste gedragseffect van Van Praag kunnen wij
niet volgen: in plaats van meer substitutie van arbeid door kapitaal valt juist
het omgekeerde te verwachten, wanneer het betere volumebeleid zijn
weerslag vindt in lagere arbeidskosten.
Ten slotte wijst Van Praag op de
risico’s van een selectiever aanstellingsbeleid en mogelijke afwenteling
naar de werkloosheid. Het eerste risico is onverbrekelijk verbonden aan
een premiedifferentiatie die verschillen in arbeidsongeschiktheidsrisico’s
weerspiegelt, en dus niet alleen aan
model D. Tegelijk signaleert ook Van
Praag het gebrek aan een dergelijke
premiedifferentiatie (en de prikkels
die daarvan uitgaan) als probleem in
het bestaande stelsel. Het SER-advies
gaat op diverse plaatsen uitdrukkelijk
in op de rol van de medische aanstellingskeuring, en wijst op de vergevorderde besprekingen om te komen tot
een groot draagvlak voor het KNMGProtocol Aanstellingskeuringen. Het risico van afwenteling naar de werkloosheid (als goedkoper alternatief
voor de werkgever) kan worden beperkt door de werknemer een recht
op (onafhankelijke) keuring omtrent
zijn arbeidsgeschiktheid te geven.
Al met al biedt model D inderdaad
de mogelijkheid effectieve prikkels
voor een beter volumebeleid te doen
ontstaan zonder allerlei nadelige ne-
veneffecten die aan het kabinetsvoorstel kleven. Het is geen panacee,
maar wel een bruikbare conceptie die
binnen de randvoorwaarde blijft dat
de arbeidskosten bij invoering niet
mogen stijgen.
F.J.H. Don en H.P. Tamerus
De auteurs zijn werkzaam bij het Centraal
Planbureau. De eerste auteur is tevens
kroonlid van de SER.
ESB 30-8-1995
voeren. Wanneer men bij voorbeeld
elk jaar slechts de nieuwe instroom
Zowel uit mijn eigen ervaring bij het
schrijven van mijn bijdrage als uit de
reactie van Don en Tamerus blijkt dat
het bij de WAO-discussie om een
via kapitaaldekking verzekert en de
totale premie voor kapitaaldekking en
omslag gelijk verdeelt over oudere en
jongere cohorten, dan loopt de premie aan het begin nauwelijks op en
zal al na enkele jaren gaan dalen omdat het kapitaaldekkingsstelsel goedkoper is. Na circa dertig jaar is de
overgang geruisloos voltooid. Een geleidelijke vergroting van de nationale
spaarpot over circa dertig jaar zal niet
weerbarstige materie gaat. De interpretatie van Don en Tamerus is meer
gedetailleerd dan de geserreerde
weergave in het SER-advies; ook wijken zij op een gevoelig punt af van
de weergave van Wolfson in ESB van
19 juli (zie voetnoot 13). Een en ander
geeft wel aan dat de materie en ook
leiden tot enige macro-economische
verstoring, mils de beleggingen over
model D nog in detail moet worden
de wereld gespreid worden.
uitgewerkt, alvorens we komen tot
een operationele versie die op de realiteit kan worden losgelaten.
Met heel veel van wat Don en Tamerus stellen kan ik van harte instemmen. Voor een belangrijk deel wordt
echter niet of ternauwernood ingegaan op mijn bezwaren.
De WAO in West Europa had de
laatste jaren goedkoper kunnen worden gefinancierd met een kapitaaldekkingsstelsel dan met een omslagstelsel, omdat de reele rentevoet hoger is
geworden dan de bevolkingsgroei ge-
corrigeerd voor de groei van de arbeidsproduktiviteit . Het gaat hierbij,
zo leren ruwe berekeningen, gemakkelijk om halvering van het premiepercentage. Het omslagstelsel is dus
nu, in tegenstelling tot in de jaren vijftig, een erg inefficiente methode geworden om een sociale verzekering te
financieren. Aangezien onze bevolkingsgroei nationaal bepaald is en
naar alle waarschijnlijkheid laag zal
blijven, terwijl de reele rente een mondiaal bepaalde variabele is die in de
komende decennia naar alle waarschijnlijkheid hoog zal blijven, lijkt
ook niet van een tijdelijke conditie
sprake. Een tweede voordeel is dat
een kapitaaldekkingsstelsel demografisch neutraal is. Bij grote vergrijzing
lopen de premies niet automatisch
op. Deze punten moeten volgens mij
centraal staan in de discussie over herstructurering van de sociale zekerheid.
De SER stelt dat de vermogensopbouw negatieve macro-economische
gevolgen zou hebben. Enerzijds zou
gedurende een aantal jaren ‘dubbel’
betaald moeten worden, wat zou leiden tot een verdubbeling van de premie en dus een aanzienlijke vergroting van de wig. Hierbij wordt over
het hoofd gezien dat men het nieuwe
financieringsstelsel geleidelijk kan in-
De door Don en Tamerus beschreven risicospreiding bij model D, die in
het SER-advies niet duidelijk wordt belicht, maakt het model natuurlijk meer
uitvoerbaar. Laten we nu eens aannemen dat de premies voor werkgevers
de actuariele risico’s reflecteren, is
dan de constructie in figuur 1 niet nodeloos ingewikkeld? Er is dan toch
geen ‘publiek fonds’ nodig? De verzekeraars (publiek en privaat) zijn uitstekend in staat om koopsommen in lijfrentes om te zetten. Slechts in het
geval dat de premies niet het actuariele risico weerspiegelen, bij voorbeeld omdat de koopsom slechts voor
75% dekkend is, is een publiek fonds
noodzakelijk. Dan wordt echter afgeweken van het ideaal van Don en Tamerus, namelijk dat de gedifferentieerde premie aansluit bij het actuariele
risico. De expliciete ontkoppeling
waarbij de koopsom slechts wordt
gehanteerd als basis voor premiedifferentiatie maar niet voor vermogensvorming en een echte affinanciering
maakt mij huiverig. Niets is immers
meer verleidelijk dan het op politieke
gronden manipuleren van het percentage van 75%. De ervaring met de
flexibele opstelling van de overheid
t.a.v. het ABP geeft geen vertrouwen.
Tot slot sluit ik me gaarne aan bij
de stelling dat een gezonde concurrentie tussen private en publieke verzekeraars heilzaam is en moet worden nagestreefd.
B.M.S. van Praag
De auteur is hoogleraar-directeur van de
Stichting voor Economisch Onderzoek
(SEO) van de Universiteit van Amsterdam.
1. Zie B.M.S. van Praag en H.P. van Dalen,
Hoe bedwingen we Leviathan?, in B.M.S.
van Praag, H.P. van Dalen en P.Vos (red.),
De toekomst van de welvaartstaat, Pre-adviezen voor de Koninklijke Vereniging
voor de Staathuishoudkunde, 1992.