Het geboortecijfer in Nederland is sinds 2010 aan het dalen. Tegelijkertijd zijn de inkomens van jongvolwassenen nauwelijks gegroeid, terwijl kindgerelateerde kosten van onder andere opvang en een gezinswoning flink zijn gestegen. Hangt het een met het ander samen?
In het kort
- De hoogte van het inkomen hangt steeds sterker samen met het krijgen van kinderen.
- De kans op een eerste kind is veel hoger als ouders een hoog inkomen hebben.
- Economisch kwetsbare jongvolwassenen ondersteunen helpt de groeiende ongelijkheid in gezinsvorming terug te dringen.
Terwijl het dalende geboortecijfer in landen als Italië en Japan al langer een uitgesproken zorg van de overheid is, is het recent ook in Nederland op de politieke agenda gezet (Omtzigt, 2024). Het geboortecijfer in Nederland is de afgelopen veertien jaar namelijk sterk gedaald. Terwijl het kindertal per vrouw in 2010 nog op gemiddeld 1,80 lag, was dit in 2023 afgenomen tot 1,43 kinderen per vrouw (CBS, 2024). Een eerste raming voor 2024 toont een kindertal van 1,42 kinderen per vrouw (Stoeldraijer et al., 2024), het laagste geboortecijfer sinds het begin van de meting in 1950.
De discussie is tot nu toe vooral gericht is op de macro-economische gevolgen van de dalende vruchtbaarheid op de lange termijn. Maar heeft deze dalende vruchtbaarheid niet ook een economische oorzaak? Dat onderzoek ik in dit artikel.
Rol economische omstandigheden
Er zijn meerdere aanwijzingen dat deze daling van de vruchtbaarheid in ieder geval deels een economische oorzaak heeft. De inkomens van jongvolwassenen zijn, na correctie voor inflatie, in het afgelopen decennium slechts met drie procent gestegen (Van Wijk en Rouvroye, 2024). Tegelijkertijd zijn kindgerelateerde kosten flink omhooggegaan. Zo zijn de kosten van het krijgen en opvoeden van kinderen gestegen omdat steeds meer ouders formele kinderopvang nodig hebben en een deel van de kosten door de ouders moet worden betaald (Verkooijen en Hovius, 2023).
Daarnaast is het aandeel vrouwen met een flexibel arbeidscontract de afgelopen decennia sterk toegenomen, terwijl flexibele contracten samenhangen met een verlaagde kans om een kind te krijgen (Van Wijk, 2023; Wouterse et al., 2024).
Ook zijn betaalbare gezinsvriendelijke woningen moeilijker bereikbaar geworden voor gezinnen met een lager inkomen. Jongvolwassenen in dure woningmarktregio’s in Nederland en de Verenigde Staten stellen kinderen krijgen uit, wellicht omdat ze geen gezinsvriendelijke woning kunnen kopen (Japaridze en Sayour, 2024; Van Wijk, 2024a).
Tot slot is het geboortecijfer sterker afgenomen onder vrouwen met alleen een startkwalificatie dan onder vrouwen met een middelbaar opleidingsniveau of hoger (Van Duin en Feijten, 2023), mogelijk doordat lager opgeleide vrouwen minder kansen hebben op de arbeids- en woningmarkt en dus minder snel aan de voorwaarden voor het ouderschap kunnen voldoen.
Data en methoden
Hier kijk ik naar de ontwikkelingen in gezinsvorming per inkomensgroep. Daarvoor gebruik ik microdata van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over alle inwoners van Nederland voor de periode 2008–2022. Voor elk jaar in deze periode selecteer ik alle vrouwen tussen 18 en 45 jaar en alle mannen tussen 18 en 50 jaar. Personen worden meegenomen in de analyse ongeacht hun gezinssamenstelling.
Ik analyseer of de kans op een kind samenhangt met het inkomen twee jaar voor geboorte. Zo beïnvloedt het krijgen van een kind niet het inkomen. Het persoonlijk inkomen dat ik meet bestaat uit het totaal van inkomen uit werk, eigen onderneming, uitkeringen uit inkomensverzekeringen en uitkeringen uit sociale voorzieningen (met uitzondering van kinderbijslag en kindgebonden budget). Ik gebruik het persoonlijk inkomen – en niet het huishoudensinkomen – omdat dit het mogelijk maakt om aparte modellen te schatten voor mannen en vrouwen. Ook zorgt dit ervoor dat de meting van het inkomen onafhankelijk is van de huishoudenssituatie. Het inkomen wordt gemeten in kwintielen, die apart voor elk jaar geconstrueerd zijn.
Ik schat aparte logistische regressiemodellen voor mannen en vrouwen, en voor elk jaar in de observatieperiode. Op basis van deze modellen bereken ik de kans dat personen in inkomenskwintielen 1 t/m 4 een kind krijgen, ten opzichte van de kans dat personen in het hoogste kwintiel – 5 – een kind krijgen. Dit geeft een intuïtieve maat van veranderingen in de loop der tijd, als het gaat om de rol die de relatieve inkomenspositie van personen speelt in de beslissing om kinderen te krijgen (zie Van Wijk (2024b) voor een gedetailleerde beschrijving van de methoden). Ik controleer voor verschillen in leeftijd, herkomst, opleidingsniveau, arbeidsparticipatie, en het aantal en de leeftijd van eventueel al aanwezige kinderen.
Resultaten
Een hoog inkomen hangt sterk samen met de kans dat personen twee jaar later een kind krijgen (figuur 1). Personen in het hoogste inkomenskwintiel hebben de grootste kans een kind te krijgen, gevolgd door personen in het vierde en, daarna, het derde kwintiel. Voor personen in de laagste twee inkomenskwintielen is deze kans het kleinst, waarbij het verschil tussen kwintiel 1 en 2 verwaarloosbaar is. Dit positieve inkomenseffect op de kans om een kind te krijgen, is zichtbaar bij zowel mannen als vrouwen. Het is echter sterker voor mannen dan voor vrouwen.

Het verband tussen een hoog inkomen en een kind is sterker geworden, doordat de kans op een kind tussen 2008 en 2022 sterker is afgenomen voor lagere inkomens dan voor hogere inkomens. Zo kregen mannen in het laagste inkomenskwintiel in 2008 39 procent minder vaak een kind dan mannen in het hoogste kwintiel, maar was dit verschil in 2022 gegroeid naar 47 procent. Ook bij vrouwen is deze trend waarneembaar. Zo was hetzelfde verschil bij vrouwen van 29 procent in 2008 toegenomen tot 38 procent in 2022.
Het blijkt dat de hoogte van het inkomen vooral een rol speelt in de beslissing om een eerste kind te krijgen. In figuur 2 zijn de resultaten uitgesplitst naar het aantal kinderen dat personen al hebben. Het inkomenseffect op eerste geboortes is ook duidelijk sterker geworden gedurende de observatieperiode. Mannen met de hoogste inkomens werden in 2008 al bijna tweeëneenhalf keer zo vaak vader als mannen met de laagste inkomens, en dit is opgelopen tot meer dan drie keer zo vaak in 2022. Bij vrouwen is de verhouding tussen hoge en lage inkomens voor het eerste kind eveneens vergroot. Deze verhouding is van zo’n anderhalf keer in 2008 naar bijna tweeëneenhalf keer zoveel gegaan in 2022.

Onder personen die al een kind hebben, speelt de hoogte van het inkomen veel minder een rol in de beslissing om nog een kind te krijgen. Mannen met een hoog inkomen krijgen iets vaker een tweede kind, maar dan weer een minder vaak een derde of later kind. Bij vrouwen maakt inkomen een klein verschil voor tweede en latere kinderen, hoewel dit voor derde of latere kinderen aan het verdwijnen is.
Inkomenseffecten
Een hoog inkomen vormt dus een steeds sterkere voorwaarde voor het krijgen van een eerste kind. Nederland is niet uniek in deze trend; eerder onderzoek liet al zien dat het verband tussen een hoog inkomen en de geboorte van het eerste kind ook sterker is geworden in landen als Noorwegen (Hart, 2015), Duitsland en het Verenigd Koninkrijk (Van Wijk en Billari, 2024).
Mogelijk kan het toegenomen inkomenseffect verklaard worden omdat de kosten van het krijgen en opvoeden van kinderen harder zijn gestegen dan de inkomens van jongvolwassenen. Daardoor is het voor meer kwetsbare groepen jongvolwassenen steeds moeilijker geworden om aan de voorwaarden van het ouderschap te voldoen. Het lijkt dat met name lage inkomensgroepen steeds meer problemen ervaren in het vinden van gezinsvriendelijke woningen die voor hen betaalbaar zijn. Dit kan komen doordat de prijs van een kindvriendelijke woning het afgelopen decennium sterk is toegenomen (Hochstenbach, 2022).
Daarnaast zou het kunnen dat sociale normen die voorschrijven dat ouders steeds meer in hun kinderen horen te investeren zwaarwichtiger zijn geworden, en zo hebben bijgedragen aan een sterker verband tussen inkomens en geboortes (Van Wijk en Billari, 2024).
Mensen in de laagste twee kwintielen krijgen steeds minder vaak een eerste kind, waarmee inkomen een sterkere rol lijkt te zijn gaan spelen. Opvallend is dat het gemiddeld aantal kinderen per moeder niet daalde (Van Duin en Feijten, 2023). Het lijkt daarmee waarschijnlijk dat met name personen met lage inkomens het stichten van een gezin met een of meerdere kinderen uitstellen of er mogelijk zelfs van afzien. Dit wijst op een groeiende ongelijkheid in wie zich wel en geen kinderen kan (of denkt te kunnen) veroorloven.
Aangezien er geen grote inkomensverschillen zichtbaar zijn voor latere kinderen, lijkt het erop dat ouders de inkomenspuzzel na het eerste kind hebben opgelost. Daarmee lijken latere kinderen meer met voorkeuren dan met de economische situatie samen te hangen. Maar omdat lage inkomens minder vaak aan kinderen beginnen, krijgen steeds vaker alleen hogere inkomensgroepen kinderen. Dit kan uiteindelijk uitmonden in voornamelijk gezinnen met kinderen die een hoog inkomen hebben.
Mogelijke taak overheid
Er ligt een mogelijke taak voor de overheid om personen met een kinderwens in staat te stellen om deze te kunnen vervullen. Vrouwen in rijke landen zeggen gemiddeld namelijk meer kinderen te willen – in Nederland zo’n 0,5 kind per vrouw – dan het aantal kinderen dat ze uiteindelijk krijgen (Beaujouan en Berghammer, 2019).
Als we beleid willen dat de kinderwensen van ouders faciliteert, kan dat zich het beste richten op het ondersteunen van de economische positie van jongvolwassenen, en dan met name die van minstverdienende groepen jongvolwassenen die nu het minst vaak aan kinderen beginnen. Onderzoek in de Verenigde Staten laat zien dat een stijging van de inkomens leidt tot een stijging van het geboortecijfer, met name onder kwetsbaardere sociaal-economische groepen (Cowan en Douds, 2022). Ook beleid dat de kosten van het ouderschap verlaagt door het uitbreiden van kinderopvangmogelijkheden en ouderschapsverlof kan leiden tot een stijging van de vruchtbaarheid (Bergsvik et al., 2021). Dit soort meer structurele maatregelen lijken beter te werken dan het verhogen van de kinderbijslag en het uitreiken van eenmalige ‘babybonussen’ – zoals Hongarije dat doet, wat slechts kleine, tijdelijke effecten heeft op het geboortecijfer (Bergsvik et al., 2021; Lutz et al., 2024).
De resultaten van dit onderzoek laten zien dat het dalende geboortecijfer in toenemende mate een ongelijkheidsvraagstuk is. Investeren in jongvolwassenen, en dan met name in jongvolwassenen met kwetsbare posities op de arbeids- en woningmarkt, is dan ook de beste manier om ze te ondersteunen bij het in vervulling laten gaan van een kinderwens.

Literatuur
Beaujouan, E. en C. Berghammer (2019) The gap between lifetime fertility intentions and completed fertility in Europe and the United States: A cohort approach. Population Research and Policy Review, 38(1), 507–535.
Bergsvik, J., A. Fauske en R.K. Hart (2021) Can policies stall the fertility fall? A systematic review of the (quasi‐)experimental literature. Population and Development Review, 47(4), 913–964.
CBS (2024) Geboorte; kerncijfers. CBS Statline. Te vinden op opendata.cbs.nl.
Cowan, S.K. en K.W. Douds (2022) Examining the effects of a universal cash transfer on fertility. Social Forces, 101(2), 1003–1030.
Duin, C. van, en P. Feijten (2023) Dalende vruchtbaarheid sinds 2010: De rol van opleidingsniveau. CBS Statistische Trends, 6 december.
Hart, R.K. (2015) Earnings and first birth probability among Norwegian men and women 1995–2010. Demographic Research, 33(38), 1067–1104.
Hochstenbach, C. (2022) Uitgewoond: Waarom het hoog tijd is voor een nieuwe woonpolitiek. Amsterdam: Das Mag.
Japaridze, I. en N. Sayour (2024) Housing affordability crisis and delayed fertility: Evidence from the USA. Population Research and Policy Review, 43(2), artikel 23.
Lutz, W., T. Sobotka en K. Zeman (2024) Evaluating pronatalist policies with TFR brings misleading conclusions: Examples from Hungary. N-IUSSP Nieuwsbericht, 4 maart.
Omtzigt, P. (2024) Denken in oplossingen: Een pleidooi voor meer regie en nieuwe ordening. Amsterdam: EW-Boeken.
Stoeldraijer, L., C. van Duin, P. Feijten et al. (2024) Kernprognose 2024–2070: een miljoen inwoners erbij in 2037. CBS Statistische Trends. 17 december.
Verkooijen, L, en L. Hovius (2023) Kosten en gebruik formele kinderopvang zijn afgelopen jaren toegenomen. ESB, 108(4827S), 30–33.
Wijk, D. van (2023) From prosperity to parenthood: How employment, income, and perceived economic uncertainty influence family formation. Proefschrift, Rijksuniversiteit Groningen.
Wijk, D. van (2024a) Stijgende huizenprijzen deels verantwoordelijk voor daling geboortecijfer. Demos,40(8), 1–4. Te vinden op nidi.nl.
Wijk, D. van (2024b) Higher incomes are increasingly associated with higher fertility: Evidence from the Netherlands, 2008–2022. Demographic Research,51(26), 809–822.
Wijk, D. van, en F.C. Billari (2024) Fertility postponement, economic uncertainty, and the increasing income prerequisites of parenthood. Population and Development Review,50(2), 287–322.
Wijk, D. van, en L. Rouvroye (2024) Economische positie jongvolwassenen afgelopen twintig jaar verslechterd. Demos,40(2), 5–7. Te vinden op nidi.nl.
Wouterse, B., N. Dijkstra, Y. Idrissi en W. Vermeulen (2024) Babyboom tijdens coronapandemie vooral bij vrouwen met vaste baan. ESB,10(4833), 234–236.
Auteur
Categorieën