Ga direct naar de content

Groei, inkomensverdeling en instituties

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 5 1995

Groei, inkomensverdeling en instituties
In de neo-klassieke theorie worden de beloningsverhoudingen bepaaid door de marginals produktiviteiten. Verschillen in produktiviteit bepalen het verschil
in inkomen en daarmee de inkomensverdeling. In
deze redenering is de inkomensverdeling een uitkomst van het economische proces en heeft zij zelf
geen invloed op de groei van het inkomen. Toch is
het verband tussen inkomensverdeling en groei een
regelmatig terugkerend onderwerp in de vakliteratuur. In enkele recente artikelen is gewezen op de
rol van instituties.
In de periode 1950-1970 bedroeg de gemiddelde jaarlijkse groei van het bbp per gewerkt uur in
acht Europese landen 4,4%, tegen 2,4% gedurende
de jaren 1922-1937 en 2,3% in de periode 19791988. Eichengreen (Berkeley, VS) verklaart deze
verschillen uit de uitzonderlijke combinatie van
‘catch-up’ en hoge investeringen in de periode
1950-19701. De hoge investeringsquotes (20-30%
bbp) ontstonden door twee factoren, een gematigde
loonontwikkeling en een snel groeiende Internationale handel in Europe. Beide ontwikkelingen werden
mogelijk gemaakt door instituties, die belangrijke
coordinatieproblemen oplosten. Hiermee ontstond
de geloofwaardigheid van afspraken over de voor
de hoge investeringen noodzakelijke intertemporele
verdeling van de welvaart.
Eichengreen analyseert de coordinatieproblemen binnen het volgende speltheoretische raamwerk. In ieder land weten werkgevers en werknemers dot de hoogste welvaart wordt bereikt indien
huidige verdiensten (uitgekeerde winsten en lonen),
worden ge’mvestereerd ten behoeve van hogere toekomstige verdiensten. Deze cooperatieve oplossing
is echter niet geloofwaardig vanwege de timing van
de beslissingen. De werknemers moeten afzien van
loonstijging in ruil voor de belofte dot de winsten
zullen worden gemvesteerd. De werkgevers moeten
de huidige winsten (her)investeren in ruil voor de belofte dot de werknemers zich aan de afgesproken
verdeling van de toekomstige opbrengsten houden.
Tussen landen bestaat een vergelijkbaar coordinatieprobleem. De hoge opbrengsten van specialisatie van de produktie op basis van de comparatieve
voordelen worden alleen gerealiseerd indien alle
handelspartners dienovereenkomstig handelen. Voor
ieder land afzonderlijk ligt echter altijd de verleiding op de loer dit na te laten, nadat andere landen de afspraken zijn nagekomen.
Soms kunnen instituties de geschetste coordinatieproblemen oplossen. In het na-oorlogse West-Europa genereerden de binnenlandse overlegstructuren
van werkgevers, werknemers en overheid de noodzakelijke geloofwaardigheid voor een gematigde
loonontwikkeling en hoge investeringen. Tegelijkertijd vormden de organisaties van Internationale economische samenwerking een geloofwaardige basis
voor de groei van de Internationale handel en de
vergroting van de investeringsmogelijkheden in Europa. De impliciete consensus over de inkomensverde-

ESB 5-7-1995

ling gaf zo een belangrijke impuls aan de na-oorlogse economische groei in Europe.
Eichengreen heeft eveneens een (institutionele)
verklaring voor de dating van de economische
groei in Europe na 1970. Eind jaren zestig impliceerde de voortschrijdende Internationale kapitaalmobiliteit dot investeerders zich makkelijker konden
onttrekken aan het commitment om de gemaakte
winsten in Europe te (her)investeren. Hiermee verviel ook voor de werknemers het profijt van een
gematigde loonontwikkeling. Zo groeide de onenigheid over de (herjverdeling van het inkomen, voldeden bestaande instituties niet meer aan de eisen van
de tijd en ontbrak de consensus om ze aan te passen aan de voortschrijdende globalisering van de
economie.
Ook andere recente artikelen stellen dot consensus over inkomens- en vermogensverdeling een voorwaarde is voor economische groei, met name omwille van de geloofwaardigheid van beleid gericht op
groei . Deze stelling wordt met de volgende argumenten onderbouwd. Ten eerste vormt een grote inkomensongelijkheid de basis voor rent seeking van
belangengroepen. Rent seeking is het gebruik van
publieke instituties ten behoeve van het eigenbelang
en leidt veelal tot een inefficiente allocatie van middelen. Ten tweede zal bij ongelijke inkomens- en
vermogensverdeling de allocatie van middelen vooral de toevallige machthebbers ten goede komen,
hetgeen de prikkel tot investeringen nadelig kan
be’fnvloeden. Tenslotte genereren conflicten over
ongelijkheden politieke pressie ten gunste van een
beleid dot meer gericht is op de herverdeling dan
op de vorming van middelen.
Deze politiek-institutionele redenering is onder
meer getoetst door Alessina en Rodrik3. Een directe
toets van de relatie tussen de inkomensverdeling, de
politiek gewenste mate van herverdeling en economische groei wordt echter bemoeilijkt doordat de herverdelingsregelingen in verschillende landen nauwelijks vergelijkbaar zijn. Vandaar dot het onderzoek
zich richt op het gepostuleerde negatieve verband
tussen inkomensverdeling en economische groei.
Een cross-sectie analyse van zeventig landen leert
dot deze hypothese niet kan worden verworpen.
De besproken artikelen bevatten aspecten die
wellicht relevant zijn voor de huidige discussie over
de dynamiek van de Nederlandse economie. Het
fundamentele uitgangspunt is dot het opheffen van
morktimperfecties niet oltijd leidt tot meer welvaart.
Soms kunnen instituties ter bevordering van de stabiliteit van de samenleving de economische prestaties
verbeteren.
Hans van Ees*

<
>

7

* De auteur
is verbonden

1. B. Eichengreen, Institutions and economic growth: Europe after
world war II, CEPR Working Paper, nr. 973, Londen, 1994.
2. D. Rodrik, Getting interventions right: how South Korea and
Taiwan grew rich, NBER Working Paper, nr. 4964, 1994.
3. A. Alessina en D. Rodrik, Distributive politics and economic
growth, Quarterly Journal of Economics, 1994, biz. 465-490.

aan de economische faculteit van de
Rijksuniversiteit
Groningen.

Auteur