Ga direct naar de content

Werk boven inkomen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 26 1993

Werk boven inkomen
Vier jaar geleden werd de kiezer opgeroepen CDA te
stemmen om ervoor te zorgen dat Lubbers “het karwei kon afrnaken”. Uit het vorige week uitgebrachte
concept-verkiezingsprogramma van het CDA blijkt
dat het karwei eigenlijk nog moet beginnen. De Internationale recessie en de steeds scherpere Internationale concurrence hebben in de afgelopen jaren duidelijk gemaakt dat de Nederlandse economic veel
ingrijpender moet worden aangepast dan vier jaar geleden nog voor mogelijk werd gehouden. Het CDA
wil daarom nu het minimumloon afschaffen, de sociale uitkeringen verlagen, het verschil tussen lonen en
uitkeringen vergroten, de collectieve uitgaven bevriezen en de collectieve lasten verminderen. Op die manier moet de voortdurende verslechtering van de verhouding tussen het aantal werkenden en het aantal
ontvangers van een uitkering worden gekeerd, want
dat is de bijl aan de wortel van de verzorgingsstaat.
In de pers heeft vooral het afschaffen van het minimumloon veel aandacht gekregen, hoewel dat eigenlijk een van de minst radicale maatregelen is die
het CDA voorstaat. Uit een CPB-studie twee jaar geleden bleek dat het 10% achterblijven van het minimumloon bij het gemiddelde loon gedurende de jaren tachtig 120.000 arbeidsjaren extra werkgelegenheid heeft opgeleverd. Dat het effect niet groter is,
komt omdat er nauwelijks werknemers zijn die het
minimumloon verdienen. In vrijwel alle cao’s beginnen de laagste loonschalen ruim boven het minimumloon. Sterker, werkgevers die banen op minimumloonniveau willen aanbieden, komen in conflict met
de algemeen-verbindendverklaarde cao’s. Dat er onvoldoende banen op laaggeschoold niveau ontstaan,
komt dus niet zozeer door het wettelijk minimumloon, maar door de cao’s die verhinderen dat lonen
worden uitbetaald die in overeenstemming zijn met
de produktiviteit van laaggekwalificeerde groepen
op de arbeidsmarkt. Daarom zou het voor de hand
hebben gelegen als het CDA had gepleit voor afschaffing van de algemeen-verbindendveridaring van
cao’s die de werkgelegenheidskansen van laaggeschoolden verkleinen. Dit gebeurt echter niet.
Afschafpng of verlaging van het minimumloon is
wel belangrijk inzoverre daarmee het referentieniveau voor de sociale uitkeringen vermindert. Een ~~
groot probleem van de Nederlandse arbeidsmarkt is
dat het verschil tussen netto verdiende lonen en netto uitkeringen te gering is. Dat vormt een rem op de
arbeidsparticipatie. In een recent artikel in ESB heeft
Den Butter becijferd in hoeverre de sociale voorzieningen in ons land de arbeidsparticipatie negatief
hebben be’invloed. Volgens deze berekeningen had
de werkgelegenheid nu bijna 900.000 arbeidsjaren hoger kunnen zijn als het niveau van de uitkeringen in
de periode 1970-1990 10% lager was geweest1. Dat
komt niet zozeer door de directe aanzuigende werking van hoge uitkeringen, maar vooral door de multiplierwerking van de wig. De stijging van de gemid-

ESB 25-8-1993

delde en marginale lastendruk heeft een negatieve
spiraal op gang gebracht, waarbij steeds meer mensen in de vangnetten van de sociale zekerheid verstrikt zijn geraakt. Dit mechanisme is nog versterkt
door een tweede spiraal van groeiende acceptatie en
toenemend beroep op de sociale zekerheid naarmate
meer uitkeringen werden toegekend. Het vergroten
van het verschil tussen loon en uitkering kan helpen
om de multipliers de andere kant op te laten werken.
Het derde element in het CDA-verkiezingsprogramma is een (reele) bevriezing van de collectieve
uitgaven gekoppeld aan een vermindering van de collectieve lasten. Berekeningen van Knoester suggereren dat een jaarlijkse gelijktijdige verlaging van collectieve uitgaven en collectieve lasten met 1% van het
nationaal inkomen de werkloosheid met zo’n 60.000
personen per jaar kan doen afnemen . Hiervoor zijn
geen extreme bezuinigingen nodig: zo’n/ 25 miljard
in de komende vier jaar. Van belang is wel in welke
vorm de lastenverlichting wordt gegoten. Berekeningen van Gelauff laten zien dat een vermindering van
het tarief van de eerste inkomstenbelastingschijf of
een vergroting van het arbeidskostenforfait effectiever is dan bij voorbeeld een verlaging van de btw
met een zelfde bedrag3.
Leidt dit alles niet tot een zodanige toename van
de inkomensongelijkheid, dat de maatregelen daarmee haast per definitie onhaalbaar zijn? Twee opmerkingen zijn in dit verband van belang. In de eerste
plaats moet worden beseft dat van elke gulden die in
de collectieve sector wordt geheven, 80 cent weer
neerslaat in het inkomensdeciel waaraan hij is onttrokken. Er is dus ruimte voor een omvangrijke
‘balansverkorting’ zonder dat de inkomensverdeling
wordt verstoord. In de tweede plaats gaat de herverdeling gepaard met een groot verlies aan efficiency,
waardoor iedereen slechter af is. Waarschijnlijk is een
beleid dat banen schept voor kansarme groepen het
meest sociale inkomensbeleid. Het is in elk geval beter dan het illusionisme van de koopkrachtplaatjes
die een niet bestaande realiteit weerspiegelen.
De hier besproken voorstellen van het CDA zijn
vooral defensief van aard. Zij dienen te worden aangevuld met meer offensief gerichte maatregelen, in
de sfeer van onderwijs, technologie en infrastructuur.
Het CDA-programma bevat daartoe aanzetten. Maar
ook wat dit betreft moet het karwei nog grotendeels
worden begonnen.
L. van der Geest

1. F.A.G. den Butter, Het aanbodeffect van sociale zekerheid, ESB, 2 juni 1993.
2. A. Knoester, Internationale belastingverlaging: lessen

voor Nederland, ESB, 18 augustus 1993.
3. G.M.M. Gelauff, Belastingen en werkgelegenheid, ESB,

30 September 1993.

•|VIM,

Auteur