teiiSSl^HHl-: •
Vestigingsmotieven van
buitenlandse multinationals
P.K. Jagersma*
D
e centrale ligging en de goede logistieke verbindingen met bet achterland vormen
de belangrijkste vestigingsredenen van buitenlandse multinationals. Hetfiscaal
en sociaal klimaat blijken opvattenderwijs van veel minder belang. Daarbij maakt
bet weinig uit ofersprake is van een industriele, handels- of dienstenonderneming.
Dit artikel vormt de neerslag van een onderzoek dat
is uitgevoerd op 128 inkomende directe buitenlandse
investeringen in Nederland. De centrale vraagstelling
luidde: waarom expanderen buitenlandse ondernemingen hun werkterrein naar Nederland, en valt onder deze Vestigingsmotieven ook een rangorde aan te
brengen? Aan de hand van een literatuurstudie werden zes Vestigingsmotieven onderkend. De 128 inkomende directe buitenlandse investeringen konden
alle in deze categorisering worden ondergebracht.
Achtergrond
Nederland wordt sinds jaar en dag gekenmerkt door
een sterke inkomende stroom directe buitenlandse investeringen. Aanvankelijk waren die investeringen
met name afkomstig van grote Amerikaanse multinationale ondernemingen1. Door de relatief snellere
groei die vanaf het begin van de jaren zestig buiten
de Verenigde Staten plaatsvond (de binnenlandse
groei flauwde enigszins af), werden Amerikaanse ondernemingen – ten einde hun hoge groeiniveaus te
continueren — min of meer gedwongen hun verdere
expansie in Europa te verwerkelijken2. Daar kwam
bij dat veel Amerikaanse dienstverlenende ondernemingen hun ‘opdrachtgevers’ naar Europa volgden3.
Zo volgden de reclamebureaus McCann-Erickson en
Walter Thompson hun opdrachtgevers, respectievelijk Coca Cola en General Motors naar Europa.
In de jaren zestig en zeventig vestigden diverse
Amerikaanse multinationale ondernemingen zich in
Nederland . De samenstelling van de landen van oorsprong van de inkomende directe buitenlandse investeringen werd evenwel geleidelijk heterogener van
aard. In toenemende mate konden vestigingen van Japanse multinationale ondernemingen en vestigingen
van ondernemingen uit de naburige landen worden
aangetroffen. Een bijkomend voordeel van deze toenemende heterogeniteit is, dat langzamerhand ook
de afhankelijkheid van ontwikkelingen in een bepaald land van herkomst van de investeringen vermindert.
Motieven voor Nederland
Dit artikel gaat over inkomende directe buitenlandse
investeringen in Nederland. Daarbij worden onder inkomende directe buitenlandse investeringen verstaan: investeringen in lokale vestigingen, tot uiting
komend in interne expansies Cstart-ups’) en externe
expansies (‘acquisitions’). Het gaat daarbij om nieuwe activiteiten (niet om lokale uitbreidingsinvesteringen) waarvan de betreffende ondernemingen het volledige eigendom hebben5. Waar Buck en Wever zich
beperken tot externe expansies, kijken wij naar zowel externe als interne expansies . Waar Buck en Wever zich – in dezelfde studie – in eerste instantie bekommeren om industriele vestigingen, nemen wij
zowel vestigingen van industriele als handels- en
dienstenondernemingen mee. Waar Buck en Wever
meer vanuit een ruimtelijk-economische invalshoek
het verschijnsel inkomende directe buitenlandse in-
* De auteur is werkzaam aan de Katholieke Universiteit Brabant, vakgroep Bedrijfseconomie, sectie Organisatie van de
onderneming.
1. Zie J.T. de Mare, De multinationalisatie van de Nederlandse economic, ESB, 28 augustus 1985, biz. 840-847. Zie tevens M. van Nieuwkerk, De internationalisering van de Nederlandse economic, ESB, 12 november 1986, biz. 10881093.
2. Zie: A. Maddison, Ontwikkelingsfasen van het kapitalisme, Het Spectrum, 1982.
3. Zie voor ‘multinationalisatiemotieven’ P.K. Jagersma, Horizontale Internationale expansie van de ondernemingsscope: het waarom, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, nr. 9, September 1991, biz. 399-406.
4. Zie F. Stubenitsky, De omvang van de Amerikaanse directe investeringen in Nederland, ESB, 30 September 1970, biz.
932-939.
5. Zie P.K. Jagersma, Vestigingsplaatsbeweeggronden en inkomende directe buitenlandse investeringen, hoofdstuk 9
in M. de Jong en J. van Dijk (red.), Nieuwe ideeen in hetNederlands ruimtelijke onderzoek, verschijnt binnenkort.
6. Zie R. Buck en E. Wever, De ruimtelijke dimensie in het
proces van overnames van bedrijven in de Nederlandse industrie, 1978-1982, ESB, 8 mei 1985, biz. 446-450.
vesteringen belichten, benaderen wij het verschijnsel
meer vanuit de optiek van de raad van bestuur c.q.
hoofddirectie van een buitenlandse onderneming.
Over de factoren die bepalend zijn voor de aan-
• Een goede en breed opgeleide beroepsbevolking met een internationale orientatie. Het arbeidsen managementpotentieel is van een hoge kwaliteit.
In het vervolg zullen we spreken over de ‘arbeidsin-
trekkelijkheid van Nederland als vestigingsplaats van
frastructuur’;
buitenlandse ondernemingen zijn de meningen ver-
• Tot slot hebben institutionele factoren als het
deeld7. We zullen niettemin een onderverdeling ma-
bestaan van investeringspremies en de aanwezigheid
ken naar factoren die de buitenlandse multinationale
van regionale ontwikkelingsmaatschappijen een belangrijke positieve invloed op het aantrekken van
(vooral kleinere) buitenlandse ondernemingen. Vanuit Den Haag (Ministerie van Economische Zaken)
wordt zorg gedragen voor de afstemming tussen het
acquisitiebeleid in de VS, Japan en West-Europa en
het ‘eigen’ acquisitiebeleid van de regionale ontwikkelingsmaatschappijen, zoals de NOM voor NoordNederland en het LIOF voor Limburg. We spreken bij
voorkeur over de ‘institutionele infrastructuur’ .
ondernemingen als negatief en positief ervaren. Duidelijk is dat het hier gaat om relatieve aantrekkelijk-
heid (d.w.z. vergeleken met andere landen en vergeleken t.o.v. elkaar).
Nederland wordt sinds de jaren zestig gekenmerkt door een aantal steeds terugkerende, voor buitenlandse ondernemingen weinig aantrekkelijke factoren als een geringe marktomvang, een hoog
loonkostenniveau, een hoog ziekteverzuim, in de regel dure afvloeiingsregelingen, een relatief grote overheidsinmenging alsmede diverse wettelijke beperkingen. Deze wettelijke beperkingen worden veelal
actueel bij het verrichten van investeringen en de
Methodologie van onderzoek
Het uitvoeren van organisatie-onderzoek, waarbij de
daarmee verbonden noodzakelijke aanvragen voor
ruimtelijke dimensie centraal staat is geen eenvoudi-
vergunningen. Deze regelingen zijn ingebed in een
door buitenlandse multinationale ondernemingen als
‘knellend’ ervaren sociale wetgeving die de flexibili-
ge opgave. Dit heeft te maken met het gebrek aan
goed ontwikkelde databanken. Empirisch onderzoek
is in dat geval een moeizame en tijdrovende exercitie. We hebben in dit onderzoek gekozen voor een
longitudinale analyse van het fenomeen inkomende
directe buitenlandse investeringen. Daarmee heeft
teit in opereren van de lokale vestiging niet ten goede komt.
In dit artikel zijn wij evenwel gei’nteresseerd in de
positieve vestigingsplaatsfactoren. Ook nu kan een
bont palet aan factoren worden opgevoerd. We onderscheiden hier zes vestigingsplaatsfactoren:
• Stabiel sociaal klimaat. Er is overwegend spra-
ke van een goede verstandhouding tussen werkgevers en verknemers. Er is met andere woorden sprake van een stabiele ‘sociale infrastructuur’;
• Geavanceerde technologische infrastructuur.
Nederland is goed bedeeld met universiteiten en onderzoekscentra (van onder meer multinationale ondernemingen). We zullen in het vervolg van het artikel spreken over de ‘kennis-infrastructuur’;
• ‘Gateway to Europe’8. Nederland ligt centraal
in de EG, heeft de beschikking over een wereldhaven, een grote en efficiente luchthaven en distributievoorzieningen die goed zijn aangesloten op de
logistieke infrastructuren van andere aanpalende en
verderaf gelegen landen9. Dit is voor vele buitenlandse ondernemingen belangrijk gezien de onzekerheid
die uitgaat van de (nog steeds actuele) discussie rond
een ‘Open Border Europe’ danwel een ‘Fortress Europe’;
• Gunstig belastingsysteem voor (met name de
hoofdkantoren en holdings van) buitenlandse multinationale ondernemingen (i.e. een gunstige ‘fiscale
infrastructuur’). Nederland heeft meer dan veertig
verdragen met andere landen die (onder meer) betrekking hebben op de deelnemingsvrijstelling (op
grond waarvan de door buitenlandse dochterinstel-
lingen behaalde winsten, die in het buitenland winstbelasting dienen te betalen, in Nederland zijn vrijgesteld van belastingbetaling). De belastingdienst is
‘toegankelijk’ en er bestaan vele ‘rulings’ (afspraken
die met de fiscus, vooraf, gemaakt worden ter zake
de winst die mondiaal wordt behaald met activiteiten
die in Nederland hun beslag vinden);
ESB 25-8-1993
deze studie het karakter van een gevalstudie. Ten einde de betrouwbaarheid van het onderzoek te waarborgen werd een driesporenbenadering gevolgd.
Ten eerste hebben we alle data goed gedocumenteerd in een databank. Ten tweede hebben we uit
meerdere bronnen geput. De inkomende directe buitenlandse investeringen waren door de financiele
pers (hoofdbron I) en de interne documenten van
het Ministerie van Economische Zaken (hoofdbron
II) goed gedocumenteerd (hetgeen een vereiste was
om voor de analyse in aanmerking te komen), zodat
over de vestigingsplaatsmotieven reeds concrete uitspraken gedaan konden worden. Daarna heeft aan
de hand van de jaarverslagen en jaargegevens (bron
7. Zie McKinsey & Company, Aantrekkelijkheid van Nederland voor buitenlandse investeerders, in opdracht van het
Ministerie van Economische Zaken, 1978. Zie ook Buck
Consultants International, Amerikaanse bedrijven in Nederland; operating and investment climate, 1986; Overseas operations of US industrial companies, 1967-1969, McGrawHill, New York, 1967.
8. Zie ook R.P.A. Houterman, A.MJ. Huissen, T.L.N. Wete-
rings en V.M. Wouters, Randstad: gateway of randgebied?,
ESB, 17 oktober 1990, biz. 957-972.
9. Zie F.R. Bruinsma en P. Rietveld, De positie van de Randstad in de Europese infrastructuur, ESB, 12 augustus 1993,
biz. 773-777. Zie R. den Besten, Luchthaven Schiphol: mainport of regioport?, ESB, 17 oktober 1990, biz. 962-965. Zie
Buck Consultants International, Centrale Europese distribu-
tie bijjapanse en Amerikaanse bedrijven, Nijmegen, 1990;
Nederlands Economisch Instituut, Betekenis centrale Europese distributee buitenlandse bedrijven voor de Nederlandse
economic, Rotterdam, 1990.
10. In zeker opzicht moeten we hier eveneens de ‘economische missies’, goodwill reizen van politic! met in hun kiel-
zog topmanagers, die van tijd tot tijd de grens overtrekken
toe rekenen.
Figuur 1. Vestigingsmotieven van
buitenlandse multinationals, %
HI) van de betreffende onder-
ren geven de doorslaggevende motieven voor resp.
nemingen een grondiger analy-
buitenlandse industriele, handels- en dienstenondernemingen.
Bij het analyseren van de figuren vallen twee
se plaatsgevonden. De langs
deze weg verworven data wer-
den vergeleken met de data
zaken op. Ten eerste is er sprake van een opvallende
afkomstig uit de financiele pers
en de interne documenten van
het Ministerie van Economische Zaken. Niet altijd was
gelijkenis in de configuratie van de figuren. De
overeenkomsten zijn zonder meer opzienbarend te
noemen. Industriele, handels- en dienstenondernemingen kennen aan de verschillende kritieke vestigingsplaatsmotieven (vrijwel) dezelfde waardering
toe.
Ten tweede valt de scheve aard van de frequentieverdeling op. De belangrijkste verklaring voor het
realiseren van inkomende directe buitenlandse investeringen is de centrale ligging van Nederland, en de
het op deze wijze mogelijk
Figuur 2. Idem, alleen industrials
ondememingen (n – 64), %
additionele data te achterhalen. In die gevallen werd gebruik gemaakt van telefonische
interviews (bron IV). Ten derde hebben we de data, en de
naar aanleiding daarvan ver-
goede verbindingen met het ‘achterland’. Bijna de
richtte rubriceringen (en ge-
helft van de inkomende directe buitenlandse investeringen wordt gerealiseerd dank zij de kwalitatief
hoogwaardige ‘logistieke infrastructuur’. In dit kader
wordt door buitenlandse multinationale ondememingen veelvuldig een voorkeur uitgesproken voor een
vestiging in de Rijnmond danwel Brabant of Limburg.
De relatief hoge score van de categoric buitenlandse dienstenondernemingen springt in het oog.
Nadere analyse leert dat het hier in essentie om een
‘afgeleid’ vestigingsplaatsmotief gaat. Buitenlandse
dienstenondernemingen worden namelijk niet zelden
gedwongen om hun clienten (in jargon: ‘corporate
clients’) te volgen. We hebben er daarom voor gekozen, buitenlandse dienstenondernemingen die voor-
trokken conclusies) voorgelegd aan externe deskundigen
Cterzake-kundigen”). De analyses en de conclusies werden
met die van de externe deskundigen vergeleken. Op deze
manier werd invulling gegeven
aan het streven om tot converFiguur 3, Idem, alleen bandelsondememingen (n = 45), %
gentie en objectivering te komen.
We zullen ons concentre-
ren op het weergeven van de
kritieke vestigingsplaatsmotieven, die buitenlandse multinationale (industriele, handels-
aleerst hun clienten volgden die zich omwille van
en diensten)ondernemingen in
gen in Nederland hebben gevestigd, tot de vestigings-
hun strategische besluitvor-
plaatsbeweeggrond ‘logistieke infrastructuur’ te reke-
ming betrekken. Veelal spelen
nen.
meerdere motieven simultaan
De ‘kennis-infrastructuur’ speelt een belangrijke
rol. In 24% van de inkomende directe buitenlandse
een rol. Wij zijn op deze plaats
Figuur 4. Idem, alleen dienstenonderneming (n = 19), 96
echter louter gei’nteresseerd in
het motief, dat doorslaggevend
is geweest.
In totaal werden gedurende de periode 1980 tot en met
1989 237 relatief goed gedocumenteerde inkomende directe
buitenlandse investeringen getraceerd. Een nader onderzoek
leerde dat, in het kader van de
onderzoeksdoelstelling, over
128 inkomende directe buitenlandse investeringen betrouwbare uitspraken gedaan konden worden. Deze 128 buitenlandse investeringen werden geeffectueerd door 64
industriele ondememingen, 45 handelsondernemingen en 19 dienstenondernemingen.
Resultaten
In figuur 1 zijn alle inkomende directe buitenlandse
investeringen gerubriceerd naar de zes onderscheiden vestigingsplaatsmotieven. Daarbij heeft rubricering plaatsgevonden naar de meest kritieke beweegreden. Figuur 1 geeft de totaalscore, de figuren 2, 3
en 4 zijn verbijzonderingen van figuur 1. Deze figu-
redenen verband houdend met logistieke overwegin-
investeringen moet de verklaring in eerste aanleg
worden gezocht bij de ‘kennis-infrastructuur’; Nederland als broedplaats van kermis en kunde. De verbijzondering leverde de volgende scores op: industriele
ondememingen 23%; handelsondernemingen 22% en
dienstenondernemingen 32%.
Ook investeringsregelingen en de aanwezigheid
van regionale ontwikkelingsmaatschappijen blijken
een prominent belang te hebben. In 21% van de
gerealiseerde inkomende directe buitenlandse investeringen speelde de overweging ‘aantrekkelijke
lokale investeringsregelingen en ontwikkelingsmaatschappijen’ een doorslaggevende rol. Buitenlandse
ondememingen hadden een score van 25%, handelsondernemingen een score van 20% en dienstenondernemingen een score van 11%. Daarmee stroken onze
bevindingen met de bevindingen van anderen die
aangetoond hebben dat een groot deel van de buitenlandse investeringen in regie’s belanden die de hoogste vestigingspremies bieden11. Het belang dat wordt
toegekend aan de ‘arbeidsinfrastructuur’ is geringer:
14% van de buitenlandse ondememingen vond dit de
11. Zie voor opmerkingen van ‘terzake-kundigen’: Neder-
landse imago remt Amerikaanse investeerders, Elan, januarifebruari 1989, biz. 64-67.
meest cruciale factor. Verbijzonderd naar categorieen
ondernemingen: industriele ondernemingen 9%,
handelsondernemingen 18% en dienstenondernemingen 21%.
Voor alle drie de categorieen van ondernemingen
zijn de ‘sociale infrastructuur’ en de ‘flscale infrastruc-
Nederland heeft een goed ontwikkeld systeem van
investeringsregelingen en regionale steunverlenende
tuur’ de minst belangrijke kritieke beweegredenen
ontwikkelingsmaatschappijen;
(beide scoren 0%!). Deze in het oog springende sco-
• de kwalitatief hoogwaardige ‘arbeidsinfrastructuur’.
re behoeft een relativering. Het wil namelijk geens-
• de hoog ontwikkelde ‘kennis-infrastructuur’ in
het algemeen en de technologische infrastructuur in
het bijzonder;
• de gunstige ‘institutionele infrastructuur’:
zins zeggen dat het sociale- en fiscale klimaat in het
geheel geen rol van betekenis zou spelen. De factoren ‘sociale infrastructuur’ en ‘fiscale infrastructuur’
spelen een ‘latente’ rol, geen ‘manifeste’ rol in het
strategische besluitvormingsproces gericht op het
realiseren van directe investeringen. Het gaat in dit
onderzoek immers om die factor (gecomprimeerd
aangeduid als een van de ‘infrastructuren’) die een
doorslaggevende rol speelt in het strategische besluitvormingsproces ter zake het verrichten van inkomende directe buitenlandse investeringen.
Globale analyse leert dat het bij het opstarten van
lokale vestigingen in Nederland in de regel gaat om
hoofdkantoren (‘administratieve centra’), ontwikkelings-, distributie- en verkoopcentra. Ook servicekantoren worden bij herhaling onder de populatie directe buitenlandse investeringen aangetroffen. Slechts
zelden wordt door buitenlandse ondernemingen in
Nederland in produktiecentra ge’investeerd.
De ‘sociale’ en ‘fiscale infrastructuur’ zijn bij de beslissing al dan niet over te gaan tot het realiseren van
inkomende directe buitenlandse investeringen nimmer doorslaggevend geweest voor het topmanagement van de hier bestudeerde buitenlandse ondernemingen. Dit is op z’n minst opmerkelijk te noemen,
gezien de heersende mening dat Nederland in sociaal en fiscaal opzicht (voor met name de hoofdkantoren en holdings van buitenlandse ondernemingen)
bij wijze van spreken een paradijs zou zijn. Dit onderzoek wijst echter in een geheel andere richting. Zoals
we reeds eerder lieten doorschemeren wil dit niet
zeggen dat het topmanagement van de betreffende
buitenlandse multinationale ondernemingen het sociale en fiscale klimaat onbelangrijk acht. Het belang
van deze twee vestigingsplaatsmotieven is eerder
latent dan manifest.
Tegen de achtergrond van de heersende commotie random het voorontwerp van wet met wijzigingen
Tot slot
van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van
staatssecretaris Van Amelsvoort is dit een interessante
Dit onderzoek behoeft enige relativering. Ten eerste
zijn we in het hier gepresenteerde onderzoek niet uitgegaan van de eis van compleetheid. We hebben ons
toegelegd op het uitvoeren van een beperkte kwalitatieve analyse analyse in plaats van het uitvoeren van
een omvattender kwantitatieve analyse: de ‘diepte’
stond centraal, niet de ‘breedte’.
Ten tweede hebben we geen onderverdeling gemaakt naar de kritieke vestigingsplaatsmotieven bij
conclusie. Het gaat in dit voorontwerp ondermeer
om het aanbrengen van verscherpingen in het fiscale
vestigingsplaatsbeleid. Het voorontwerp stelt voor de
renteaftrek door Nederlandse ondernemingen die
geld lenen van laag belaste buitenlandse dochterinstellingen te beperken. Ook de vrijstelling voor Nederlandse bedrijven van winsten die behaald zijn
door dochterinstellingen, actief in landen met een
laag belastingtarief wordt, als alle plannen doorgaan,
interne en externe expansies. Het is niet ondenkbaar
diverse en omvangrijkere onderzoekspopulatie. Ver-
aan banden gelegd. De voornemens van Van Amelsvoort hebben veel reacties teweeggebracht. De commentaren zijn qua inhoud opvallend eensgezind met
als strekking: de plannen hollen de aantrekkelijkheid
van de vestigingsplaats Nederland, waar het in fiscaal
opzicht goed toeven is, uit. Het doorzetten van de
plannen zal leiden tot een verslechtering van de Nederlandse concurrentiepositie vis-a-vis andere landen.
Dit onderzoek leert niettemin dat de hier bestudeerde buitenlandse multinationale ondernemingen
zelden overgaan tot het effectueren van lokale investeringen omwille van de aantrekkelijke fiscale infrastructuur. Deze beleidsvariabele dient derhalve blijkens de uitkomsten van dit onderzoek genuanceerd
te worden. Er zijn meerdere en belangrijkere beleidsvariabelen die meespelen in het strategische besluitvormingsproces, gericht op het realiseren van inkomende directe buitenlandse investeringen.
klaringsgronden van inkomende directe buitenlandse
investeringen zijn volgens dit onderzoek (in afnemen-
Pieter Jagersma
dat hiertussen belangrijke verschillen bestaan. In
deze studie lag de nadruk echter op het ontwerpen
van een taxonomie en rangorde van kritieke vestigingsplaatsmotieven. Uit dien hoofde is het vraagstuk
van de mogelijke verschillen die er tussen interne en
externe expansies (kunnen) bestaan onaangeroerd
gelaten.
Ten derde hebben we ons slechts ruwweg uitgelaten over de aard van de inkomende directe buitenlandse investeringen. Slechts in uitzonderingsgevallen was het mogelijk hieromtrent betrouwbare
uitspraken te doen.
Nader onderzoek zal uit moeten wijzen in hoeverre, en onder welke omstandigheden — speelt bij voorbeeld het conjuncturele klimaat een rol – de conclusies van dit onderzoek robuust zijn voor een meer
de mate van kritiek belang):
• de centrale ligging van Nederland in de Europese regio, alsmede de goede logistieke verbindingen met het buitenland;
ESB 25-8-1993