Ga direct naar de content

Internationale handel – theorie en beleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 14 1990

handel theorie en beleid
In de traditionele theorie van de Internationale handel leidt vrijhandel, bij volledige
mededinging en afwezigheid van schaalvoordelen, tot een optimale Internationale
arbeidsverdeling tussen landen. Door nieuwe inzichten op het gebied van de
internationale handelstheorie is het klassieke postulaat van de vrijhandel echter onder
vuur komen te liggen en staat de vormgeving van een optimaal handelsbeleid ter
discussie.

DR. J. KOL – PROF. DR. L.B.M. MENNES*
In de traditionele opvatting worden de voordelen van
internationale handel in verband gebracht met verschillen
tussen landen. Deze verschillen hebben met name betrekking op het klimaat, de aanwezigheid van grondstoffen en de
beschikbaarheid van arbeid en kapitaal. Op grand hiervan
verschillen de produktiemogelijkheden en -omstandigheden
en bestaan er comparatieve kostenverschillen tussen landen. Door middel van internationale handel kunnen deze
kostenverschillen tot wederzijds voordeel worden benut.
De feiten wezen echter uit dat de sterke toename van de
wereldhandel sinds de tweede wereldoorlog zich eveneens en zelfs met name voordeed tussen landen met een
overeenkomstigeeconomischestructuur. Om ditverschijnsel te verklaren werd in nieuw ontwikkelde handelstheorieen het begrip schaalvoordelen bij de produktie ge’introduceerd. In het verlengde hiervan werden vormen van
beperkte mededinging en verschijnselen als produktdifferentiatie en intra-industriele handel geanalyseerd.
Deze theoretische aanvullingen bleken tot nieuwe inzichten te leiden op het terrein van de handelspolitiek. In
de traditionele opvatting was vrijhandel een logische implicatie van de internationale handelstheorie. De introductie
van schaalvoordelen en beperkte mededinging leidde echter tot de overtuiging dat bescherming van zogenaamde
strategische sectoren welvaartsverhogend zou kunnen
zijn. Een strategisch handelsbeleid zou bevorderlijker voor
de welvaart kunnen zijn dan vrijhandel.

Traditionele handelstheorieen
In de loop van de tijd zijn verschillende theorieen ontwikkeld om het verschijnsel internationale handel te verklaren.
Een eerste systematische analyse van de internationale
handel is het mercantilisme, dat opkwam in de 17e eeuw.
Centraal in de optiek van het mercantilisme staat dat de
welstand van een natie bestaat uit het bezit aan goud en
zilver. Om die reden werden exportinkomsten positief gewaardeerd maar betalingen voor invoer niet; een zo mogelijk permanent overschot op de handelsbalans was dan ook
een hoofddoelstelling van mercantilistische politiek. Typerend voor de gedachtengang van het mercantilisme is, dat

1088

het voordeel voor het ene land verkregen wordt ten nadele
van andere landen.
In de 18e eeuw werd de zienswijze van het mercantilisme ondergraven1. David Hume wees op de beperkte waarde van edelmetaal voor de welstand van een natie en
benadrukte het produktieve vermogen van een land als een
veel belangrijkere bron van welvaart2. Gelijktijdig werd
onderkend dat internationale handel niet slechts tot eenzijdig, maar tot wederzijds voordeel van de deelnemende
landen kan zijn. Deze verschillen in visie kwamen vooral
voort uit de behoefte om het verschijnsel van internationale
handel niet alleen ten eigen nutte aan te wenden, zoals in
het mercantilisme, maar ook te verklaren. In wat later de
klassieke visie op de internationale handel is gaan heten,
wordt deze verklaring vooral gevonden in verschillen in
produktiekosten tussen landen . De belangrijkste elementen uit de klassieke visie worden hieronder weergegeven4.
Absolute voordelen
Voordat David Hume, Adam Smith en met name David
Ricardo de theorie van de comparatieve voordelen formu-

* De auteurs zijn verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Prof. Mennes is voorts algemeen directeur van de Nederlandse Financierings-Maatschappij voor Ontwikkelingslanden
(FMO). Het artikel is gebaseerd op het pre-advies “Moderne
handelstheorieen en implicaties voorde handelspolitiek”, verschenen in: Export, Pre-adviezen van de Koninklijke Vereniging voor
de Staathuishoudkunde, Stenfert Kroese, Leiden, 1989, biz. 1-20.
De auteurs zijn prof. C.J. van Eijk, prof. H. Linnemann en prof.
J.-M. Viaene erkentelijk voor hun commentaar bij een eerdere
versie van dit artikel.
1. Het mercantilistische gedachtengoed is overigens ook tegenwoordig nog duidelijk aanwezig, bij voorbeeld in beschouwingen
over bilaterale handelstekorten en in rechtvaardigingen voor handelsbelemmeringen met een sterk discriminerend karakter.
2. David Hume, Political discourses, 1752.
3. Zie bij voorbeeld Gpttfried Haberler, A survey of international
theory, Special Papers in International Economics, nr. 1, Princeton
University, 1955.
4. Uitgebreidere overzichten van de traditionele handelstheorieen
zijn in vele publikatiesopgenomen. Enkele references zijn: Herbert
G. Grubel, International economics, Richard D. Irwin Inc., Homewood, III., 1981 en meer recent Paul R. Krugman en Maurice
Obstfeld, International economics, theory and policy, Scott, Foresman and Company, Glenview, III., 1988.

leerden, was in de klassieke visie het bestaan van profijtelijke Internationale handel gebaseerd op absolute verschillen in produktiekosten tussen landen. Stel bij voorbeeld,
dat land A goed 1 efficienter kan produceren dan land B,
terwijl voor goed 2 het omgekeerde geldt. Daarmee heeft
land A een zogenaamd absoluut voordeel boven land B bij
de produktie van goed 1; voor goed 2 ligt het absolute
voordeel bij land B. In dat geval zou land Azijn produktieve
vermogen kunnen concentreren op de vervaardiging van
goed 1 terwijl land B zich op de produktie van goed 2 zou
kunnen toeleggen. De gevraagde hoeveelheden van goed
1 en 2 zou men in beide landen nu gedeeltelijk uit eigen
produktie kunnen verkrijgen en gedeeltelijk door ruil. In
vergelijking met de situatie van autarkic kan op deze wijze
door specialisatie en internationale handel een grotere
hoeveelheid goederen ter beschikking komen van beide
landen, terwijl toch de ingezette hoeveelheid produktiefactoren niet is toegenomen maar alleen de aanwending in de
diverse landen is gewijzigd. In de klassieke opvatting was
daarbij alleen de factor arbeid bepalend voor de waarde
van een produkt.
Comparatieve voordelen
David Ricardo heeft gewezen op een belangrijke tekortkoming in de theorie van de absolute voordelen. Indien land
A een absoluut voordeel heeft ten opzichte van land B bij
de produktie van alle beschouwde goederen, kan handel
tussen beide landen toch profijtelijk zijn, terwijl dit in de leer
van de absolute voordelen is uitgesloten. De voorwaarde
voor het ontstaan van handel is, dat het voordeel van land
A boven land B niet voor elk van de beschouwde goederen
in dezelfde mate aanwezig is. Land A zou zich dan kunnen
specialiseren in de produktie van goederen, waarin het
meest uitgesproken kostenvoordeel heeft ten opzichte van
andere produkten. Die andere produkten kunnen vervolgens worden verkregen door ruil met land B, dat immers
juist in de produktie van deze goederen een comparatief
voordeel heeft5. Het voordeel van deze internationale handel is, dat voor de twee landen gezamenlijk met een zelfde
hoeveelheid produktiefactoren een grotere produktieomvang wordt bereikt dan in een situatie van autarkie mogelijk
zou zijn; voor de afzonderlijke landen is bovendien het
voordeel dat de produkten waarin het andere land zich
specialiseert nu goedkoper kunnen worden verkregen dan
in een situatie van autarkie met eigen produktie het geval
zou zijn geweest.

De Heckscher-Ohlin-Samuelson-theorie
In de 20e eeuw komt de meer realistische veronderstelling
in zwang dat naast arbeid ook kapitaal als produktiefactor
van belang is bij de verklaring van internationale handel.
Prijsverschillen van produkten tussen landen hangen samen
met verschillen in kosten van de produktiefactoren arbeid en
kapitaal, die op hun beurt afhankelijk worden geacht van
verschillen in relatieve beschikbaarheid van deze factoren
tussen landen. Evenals bij de klassieke economen wordt
verondersteld, dat produktiefactoren internationaal immobiel
zijn, maar een verschil is dat de produktiefuncties nu gelijk
werden verondersteld voor alle landen. Conform de opvatting van de klassieke economen komen de voordelen van de
internationale handel tot stand doordat landen zich specialiseren in de produktie van goederen die zij relatief goedkoop
kunnen produceren. De voordelen van internationale handel
vergeleken met de situatie van autarkie komen wederom tot
uiting in een grotere produktieomvang bij benutting van een
zelfde hoeveelheid produktiefactoren en in het verkrijgen van
goederen waarin een land zich niet specialiseert, tegen
lagere prijzen.
Het zojuist beschreven model is de belangrijkste theorie
ter verklaring van de internationale handel geworden. Met
de ontwikkeling van deze gedachtengang zijn vooral de

ESB 21-11-1990

namen verbonden van de Zweedse economen Eli Heckscher en Bertil Ohlin, terwijl Samuelson heeft bijgedragen
aan het formaliseren van de theorie, die sindsdien bekend
staat als de Heckscher-Ohlin-Samuelson-theorie6.
Empirische toetsing
Hoewel de principes van de bovenbeschreven theorieen
inzichtelijk zijn te maken aan de hand van voorbeelden met
twee landen, twee goederen en een of meer produktiefactoren, blijken toetsbare hypothesen voor de realiteit met
meer landen, goederen en produktiefactoren minder eenvoudig af te leiden te zijn. Daarnaast doet zich het probleem
voor dat de voor toetsing benodigde gegevens, zoals beschikbaarheid van produktiefactoren en produkt- en factorprijzen, in een situatie van autarkie uiteraard moeilijk of niet
observeerbaar zijn. Dergelijke complicaties hebben Deardorff tot de opvatting gebracht, dat uit de traditionele theorieen van internationale handel geen eenduidig verband is
af te leiden tussen handelspatronen en autarkieprijzen,
maar dat er wel sprake is van een samenhang die door
middel van correlatierekening kan worden vastgesteld7.
Niettegenstaande deze complicaties komen Deardorff
en Learner op basis van uitgebreide empirische onderzoekingen tot de conclusie, dat het factorproporties-model in
het algemeen een bevredigende verklaring geeft voor de
goederensamenstelling van de internationale handel8. Om
het inzicht in de verschillende aspecten van de internationale handel verder te vergroten beveelt Deardorff evenwel
aan om alternatieven voor de veronderstelling van volledige concurrentie te beschouwen en voorts om de mogelijkheid van schaalvoordelen bij de produktie te introduceren.
Behalve als verklaring voor feitelijke handelspatronen
heeft de factorproporties-theorie ook een nauwelijks te overschatten normatieve betekenis gehad. Het besef van het
bestaan van comparatieve voordelen en van internationale
handel tot wederzijds voordeel heeft een belangrijke rol
gespeeld bij het terugdringen van de mercantilistische gedachtengang en is van grote betekenis geweest voor het
opzetten van een liberate wereldhandelsorde, zoals voorzien
in het ‘General Agreement on Tariffs and Trade’ (GATT)9.

Moderne handelstheorieen
Volgens de traditionele theorieen vloeien de voordelen
van internationale handel voort uit de specialisatie van
landen in bepaalde produkten en sectoren. Hierop werd de
verwachting gebaseerd dat bij economische integratie de
resulterende specialisatie tot gevolg zou hebben dat de

5. Ricardo illustreert dit in zijn Principles of policital economy uit
1817 met het bekende voorbeeld van twee landen, Engeland en
Portugal, en twee produkten, textiel en wijn. Ten opzichte van

Engeland heeft Portugal in de produktie van beide goederen een
absoluut voordeel, maar het comparatieve voordeel ligt bij wijn.

6. Zie met name Eli F. Heckscher, The effects of foreign trade on
the distribution of income, Economisk Tidskrift, 1919, herdrukt in
H.S. Ellis en L.A. Metzler (red.), Readings in the theory of international trade, Blakiston, Philadelphia, 1949; Bertil Ohlin, Interregional and international trade, Harvard University Press, Cambridge,
Mass., 1933, en Paul Samuelson, The gains from international

trade, Canadian Journal of Economic and Political Science, herdrukt in: Ellis en Metzler (red.), op. cit., 1949.
7. A.V. Deardorff, Testing trade theories and predicting trade flows,
in: Ronald W. Jones en Peter B. Kenen, Handbook of international
economics, North-Holland, Amsterdam, 1984.
8. Zie A. V. Deardorff, op. cit., 1984, en Edward E. Learner, Sources

of international comparative advantage, Theory and evidence, MIT
Press, Cambridge, Mass., 1984.
9. Zie bij voorbeeld Martin Wolf, An unholy alliance: the European

Community and developing countries in the international trading
system, in: L.B.M. Mennes en J. Kol (red.), European trade policies

and the developing world, Croom Helm, Londen, 1988.

1089

Economische theorie:
de stand van zaken
Niet of nauwelijks beTnvloed door de waan van de
dag zijn overal ter wereld economische-wetenschapsbeoefenaren bezig de economische kennis te vergroten en het economische inzicht te verdiepen. Hun
bijdragen zijn in het algemeen niet spectaculair en met
de resultaten van hun onderzoekingen timmeren zij
niet aan de weg. Hun bevindingen worden in Internationale vaktijdschriften gepubliceerd die voor niet-ingewijden nauwelijks toegankelijk zijn. Van daaruit sijpelt
de verworven kennis langzaam door naar vakgenoten
en naar gebruikers bij de overheid en in het bedrijfsleven die er hun voordeel mee trachten te doen. Bijna
niemand overziet wat er in alle specialistische wereldjes waarin het economische vakgebied is onderverdeeld, gaande is. Daarom verschijnt in ESBeen reeks
overzichtsartikelen, waardoor de lezers in de gelegenheid worden gesteld kennis te nemen van de ontwikkelingen in verschillende deelgebieden van het vak.
Wat is, theoretisch en empirisch, de stand van zaken
en waar houdt men zich aan de frontlijn van de economische wetenschap mee bezig?
Eerder verschenen in deze reeks artikelen over:
– moderne vermogensmarkttheorie (9 mei 1984);
– macro-economische modelbouw (5 december
1984);
– statische theorieen van de industriele organisatie
(28 augustus 1985);
– dynamische theorieen van de industriele organisatie (30 juli 1986);

– monetaire theorie (15/22 april 1987);
– regionale economie (22 juli 1987);
– economische organisatietheorie (2 September
1987);
– marketing (30 maart/ 6 april 1988);
– strategiebepaling door ondernemingen (7 december 1988).
– arbeidseconomie (25 januari 1989);
– economische methodologie (29 maart 1989);
– econometrie (30 augustus 1989);
– public choice (1 november 1989).
– macro-economie en economische politiek (10 januari 1990).
– speltheorie (7 november 1990)
De gehele reeks artikelen in deze serie zal binnenkort in boekvorm verschijnen bij Academic Service.
Lezers van ESBkrijgen de gelegenheid het boek tegen
gereduceerde prijs aan te schaffen.

produktie van gehele sectoren zich in bepaalde lidstaten
zou concentreren10. Geheel in tegenstelling met deze
theoretische verwachting bleek uit empirisch onderzoek
echter, dat na de vorming van de Benelux en van de EG
de specialisatie van de lidstaten in produktie en handel niet
zozeer het verwachte inter-industriele patroon bleek te
volgen maar overwegend intra-industrieel van aard was11.
Dit empirische resultaat was zozeer in tegenstelling met de
verwachtingen dat de ontwikkeling van alternatieve handelstheoriee’n er sterk door werd gestimuleerd.
De belangrijkste overweging in deze theorieen was, dat
produktie – anders dan in de Hecksher-Ohlin-theorie – gekenmerkt zou kunnen zijn door schaalvoordelen12. Deze
schaalvoordelen kunnen intern of extern zijn. Bij externe
schaalvoordelen dalen de kosten van de produktie met de
omvang van de Industrie als geheel, maar hebben grotere

1090

bedrijven binnen de Industrie geen kostenvoordelen boven
kleinere. Is dit laatste wel het geval, dan spreekt men van
interne schaalvoordelen13. In het geval van interne schaalvoordelen zal vanwege de kostenvoordelen de Industrie
gedomineerd worden door een enkel bedrijf (monopolie) of
door enkele bedrijven (oligopolie). Een minder beperkte vorm
van mededinging treedt op bij monopolistische concurrentie;
daarbij worden bedrijven gekenmerkt door interne schaalvoordelen bij de produktie en wordt ieder bedrijf verondersteld een identificeerbaar produkt voortte brengen. Dergelijke produkten worden gedifferentieerde goederen genoemd;
zij belichamen het monopoloide element bij deze marktvorm.
Het element van concurrentie wordt gevormd doordat winsten toetreding uitlokken waardoor monopoliewinsten tenietgaan. Al deze vormen van marktgedrag vertegenwoordigen
alternatieven voor de volledige mededinging, die in het Heckscher-Ohlin-model als marktvorm wordt verondersteld.

Externe schaalvoordelen
De rol van schaalvoordelen bij het ontstaan van Internationale handel kan het beste worden geanalyseerd indien
deze voordelen extern zijn. In dat geval kan namelijk van
de marktvorm in de betreffende sector worden geabstraheerd. Externe schaalvoordelen zij n echter moeilijk te identificeren en te meten. Toch zijn zij vermoedelijk vanaf het
begin van de industrialisatie van belang geweest. Het
succes van geografisch geconcentreerde industrieen is
hiervoor een aanwijzing: de katoenspinnerijen in Lancashire in de 18e eeuw, de kledingbedrijven in New York in de
19e eeuw en wellicht de halfgeleider-industrieen in the
Silicon Valley in Californie in deze eeuw.
Stel nu, dat de produktie van een industrie met externe
schaalvoordelen verspreid is over diverse landen. Slechts
in uitzonderingsgevallen zal niet een van deze nationale
industrieen de grootste omvang en daarmee de grootste
kostenvoordelen hebben. In geval van Internationale handel zal derhalve deze grootste industrie de beste concurrentiepositie hebben. Het ligt dan voor de hand dat de
produktie in deze sector zich verder zal concentreren; de
produktieomvang zal daarbij verder toenemen en de benutting van schaalvoordelen wordt versterkt. Het is daarbij
denkbaar dat de gehele wereldproduktie zich uiteindelijk in
een bepaald land zal concentreren, terwijl andere landen,
die zich in andere sectoren specialiseren, de in prijs dalende produkten door Internationale handel verkrijgen.
De belangrijkste conclusie is dat zich bij externe schaalvoordelen Internationale specialisatie kan voordoen, zelfs
tussen landen met een overeenkomstige economische
structuur. Dit betekent dat externe schaalvoordelen een bron
10. De vrees bestond bij voorbeeld, dat bij economische integrate
de industriele produktie zich gaandeweg in de Bondsrepubliek
Duitsland zou gaan concentreren, terwijl Frankrijk en Italie zich
zouden specialiseren in landbouwactiviteiten. Zie David Greenaway en Chris Milner, The economics of intra-industry trade, Basil
Blackwell, Oxford, 1986.
11. Pionierswerk in dit verband werd verricht door Verdoorn en

Balassa: P.J. Verdoorn, The intra-block trade of Benelux, in: E.A.G.
Robinson (red.), Economic consequences of the size of nations,
Macmillan, Londen, 1963, tweede druk, en Bela Balassa, The

future of Common Market imports, WeltwirtschaftlichesArchiv, jg.
99, 1963, biz. 292-316. Dat specialisatie vooral een intra-industri-

eel karakter bleek te hebben en niet zozeer inter-industrieel van
aard was, maakte de noodzakelijke aanpassingen in de economische structuur van de lidstaten minder ingrijpend en vergrootte
derhalve de maatschappelijke acceptatie van economische integratie.
12. Reeds Ohlin wees nadrukkelijk op de rol van schaalvoordelen
Bertil Ohlin, op. cit., 1933. Het vernieuwende in de moderne
handelstheorieen is dat schaalvoordelen daadwerkelijk in theoretische modellen worden gemcorporeerd.

13. De diverse typen van schaalvoordelen en de implicaties voor
de theorie van de Internationale handel worden beschreven in
Elhanan Helpman, Increasing returns, imperfect markets and
trade theory, in: Ronald W. Jones en Peter B. Kenen, op. cit, 1984.

van Internationale handelkunnenvormen. Maarintegenstelling tot het geval van comparatieve voordelen kan het patroon van specialisatie moeilijk worden voorspeld. Eerder is
het zo dat historische en toevallige factoren bepalen in welk
land de produktie zich uiteindelijk zal concentreren.
Beperkte mededinging
Naastexterne schaalvoordelen kunnen zich schaalvoordelen voordoen bij een groeiende omvang van individuele
bedrijven. Deze interne schaalvoordelen leiden tot vormen
van beperkte mededinging. De rol van interne schaalvoordelen in internationale handel wordtvoornamelijkgeanalyseerd in verband met monopolistische concurrentie14.
Bij monopolistische concurrentie vervaardigt elk bedrijf
binnen de bedrijfstak een produkt, dat zich naar de mening
van de consument onderscheidt van de produkten van
concurrenten; er is sprake van gedifferentieerde produkten. Elk bedrijf treedt dus voor zijn eigen produkt op als
monopolist en kan op overeenkomstige wijze de prijs bepalen. In het model van de monopolistische concurrentie
leiden monopoliewinsten echter tot toetreding van nieuwe
bedrijven, die nun eigen produktvarieteiten gaan produceren. De concurrentie ten gevolge van toetreding zal uiteindelijk leiden tot een terugkeer van de winst op het normale
niveau.
In een situatie van autarkie zal het bestaan van interne
schaalvoordelen de hoeveelheid geproduceerde produktvarieteiten beperken. Bij internationale handel komt in principe de gehele wereldmarkt als afzetgebied beschikbaar.
De industrie in elk land zal zich waarschijnlijk gaan concentreren op de produktie van minder produktvarieteiten, die
evenwel in verband met de grotere markt tegen lagere
kosten worden geproduceerd. Door internationale handel
komen nu tevens de varieteiten beschikbaar, waarin andere landen zich specialiseren. Op deze wijze worden soortgelijke, gedifferentieerde goederen van een bepaalde sector per land zowel ge’i’mporteerd als geexporteerd. Deze
intra-industriele handel ontleent dus zijn ontstaan aan de
aanwezigheid van interne schaalvoordelen. Evenals bij
externe schaalvoordelen is het patroon van specialisatie
niet voorspelbaar en vooral afhankelijk van toevallige en
historische factoren.

Implicates voor de handelspolitiek
In de optiek van de traditionele theorieen ontstaat internationale handel als gevolg van verschillen tussen landen.
Deze verschillen hebben vooral betrekking op de gebruikte
technologic in produktieprocessen en de beschikbaarheid
van produktiefactoren. De voordelen van internationale
handel vloeien voort uit het benutten van deze verschillen.
Dergelijke voordelen kunnen beter worden gerealiseerd
naarmate de ontwikkeling van de internationale handel
minder wordtbelemmerd. De traditionele handelstheorieen
concluderen dan ook tot vrijhandel als norm voor de te
voeren handelspolitiek; dientengevolge is het leerstuk van
de vrijhandel lange tijd beschouwd als een vaststaand
resultaat van de economische theorie15.
Vrijhandel evenwel kan leiden tot een bilateraal handelstekort en tot ingrijpende binnenlandse aanpassingen in de
produktiestructuur. Vaak is dan ook gebleken dat vrijhandel
niet in overeenstemming was met intuTtieve opvattingen
omtrent het nationale belang en dat het in conflict kwam
met gevestigde belangen. Het pleidooi voor vrijhandel is
evnwel ook vanuit de economische theorie van bepaalde
nuanceringen voorzien16.
Vrijhandel leidt alleen tot maximale welvaart als ook de
binnenlandse markten goed functioneren. Wanneer zich
marktverstoringen voordoen, bij voorbeeld op de arbeids-

ESB 21-11-1990

of kapitaalmarkt, kan een afwijking van vrijhandel een
tegenwicht bieden voor de ongewenste effecten daarvan.
Er is hier echter duidelijk sprake van een ‘second-best’-politiek; beter ware het immers om de marktverstoringen zelf
te verwijderen. Dezelfde redenering geldt voor twee andere
argumehten voor het belemmeren van invoer: de bescherming van een ‘infant industry’ en industrialisatie via een
strategic van importvervanging. Beide argumenten pleiten
voor een bescherming van de eigen, zich ontwikkelende
industrie tegen buitenlandse concurrentie; indien echter de
marktsignalen correct zijn, zou de noodzaak voor een
afwijking van vrijhandel niet bestaan. Ten slotte kan een
land proberen zijn welvaart met behulp van een invoertarief
te vergroten ingeval het een produkt betreft waarin het
betrokken land een groot aandeel van de wereldmarkt
heeft. Op deze wijze kan het land zijn ‘terms of trade’
verbeteren, maar loopt dan wel het risico van tegenacties.
Nieuwe elementen
Terwijl bovengenoemde ‘nuanceringen’ van de vrijhandelsgedachte in de literatuur goeddeels zijn weerlegd, zijn
recent nieuwe elementen naar voren gebracht die het
leerstuk van de vrijhandel zouden kunnen ondergraven.
Zoals is gebleken zijn in de recente handelstheorieen de
aanwezigheid van schaalvoordelen en van beperkte concurrentie belangrijke elementen, die suggereren dat er
mogelijkheden bestaan voor een actieve, interventionistische handelspolitiek, die welvaartsverhogend kan uitwerken voor een land . De mogelijkheden kunnen worden
beschreven in relatie tot de twee begrippen ‘rent’ en ‘external economies’.

Rent
Bij beperkte concurrentie en schaalvoordelen kunnen
bedrijven erin slagen een hoger rendement te verkrijgen
dan anders mogelijk zou zijn geweest. Deze ‘rent’ kan in
een relatief hoge rentabiliteit en in relatief hoge lonen tot
uitdrukking komen. Stel bij voorbeeld, dat voor een bepaald
produkt de schaalvoordelen bij produktie zodanig van omvang zijn, dat er op wereldschaal slechts plaats is voor een
winstgevend bedrijf. Bij toetreding van slechts een ander
bedrijf zouden de schaalvoordelen reeds wegvallen en
zouden zelfs verliezen optreden. In zo’n geval zal het
bedrijf dat als eerste de produktie ter hand neemt, grote
winsten kunnen behalen zonder vrees voor toetreding te
hoeven hebben. Voor een individueel land kan het dan van
belang zijn om te proberen zo’n bedrijf te verkrijgen en te
behouden en om buitenlandse bedrijven van winstgevende
markten te weren of te verdringen door invoerbeperkingen
en exportsubsidies18.

14. Zie onder meer Elhanan Helpman en Paul R. Krugman, Market

structure and foreign trade, Wheatsheaf Books Ltd., Brighton,
1985; Henryk Kierzkowski (red.), Monopolistic competition and
international trade, Clarendon Press, Oxford, 1984, en Krugman
en Obstfeld, op. cit., 1988.
15. Zie bij voorbeeld Paul R. Krugman, Is free trade passe?,
Journal of Economic Perspectives, jg. 1, 1987, biz. 131-144.

16. Een overzicht van deze kwalificaties is te vinden in Max W.
Corden, The normative theory of international trade, in: Jones en
Kenen, op. cit., 1984.
17. Een dergelijke analyse is opgenomen in Gene M. Grossman
en J. David Richardson, Strategic policy: a survey of issues and

early analysis, Special Papers in International Economics, nr. 15,
International Finance Section, Princeton University, 1985; Paul R.

Krugman, New thinking about trade policy, in: Paul R. Krugman
(red.), Strategic trade policy and the new international economics,

MIT Press, Cambridge, Mass., 1986.
18. Een analyse van dergelijke situaties wordt gegeven in James
A. Brander en Barbara J. Spencer, International R&D rivalry and
industrial strategy, Review of Economic Studies, jg. 50,1983, biz.
707-722, en James A. Brander en Barbara J. Spencer, Export
subsidies and international market share rivalry, Journal of International Economics, jg. 18, 1985, biz. 83-100.

1091

De rol van exportsubsidies kan met een voorbeeld worden verduidelijkt19. Een tweetal vliegtuigindustrieen a en b
zijn gevestigd respectievelijk in de landen A en B. Bij de
ontwikkeling van een nieuwe type vliegtuig wordt het duidelijk, dat de schaalvoordelen zo groot zullen zijn, dat
produktie slechts door een bedrijf winstgevend kan worden
ondernomen. Aan de regering van land B blijkt nu, dat
bedrijf a bij de ontwikkeling van het vliegtuig verder is
gevorderd dan de eigen Industrie b. De regering van land
B overweegt nu om aan Industrie b een subsidie te garanderen. Deze subsidie is van zodanige omvang, dat de
verkoopprijs van het vliegtuig van industrie b lager zal zijn
dan van industrie a. Door dit bij de potentiele afnemers
bekend te maken, zal de produktie van industrie a, hoewel
het eerst gestart, verliesgevend blijken te zijn.
Dit voorbeeld geeft aan, dat het bestaan van schaalvoordelen en beperkte concurrentie een overheid in staat kan
stellen om door een interventionistische handelspolitiek het
inkomen in eigen land te verhogen, ten koste van het
inkomen in andere landen.

External economies
‘External economies’ kunnen worden beschreven als
positieve effecten, die van een bepaalde industrie uitgaan
op andere industrieen, maar buiten de markt om. De verspreiding van technologische kennis is een bekend voorbeeld. Door een interventionistische handelspolitiek zou
een overheid kunnen proberen om een industrie met veelbelovende ‘external economies’ voor het eigen land te
verkrijgen of te behouden.
Het investeren in kennisontwikkeling heeft een duidelijk
vaste-kostenaspect: naarmate de produktieomvang toeneemt zullen de kosten van deze investeringen per eenheid produkt dalen. Dit impliceert dat kennisontwikkeling
het ontstaan van schaalvoordelen met zich brengt, waardoor vervolgens vormen van beperkte concurrentie ontstaan. Technologische innovatie in zogenaamde ‘hightech’-sectoren zou derhalve voor een overheid aanleiding
kunnen zijn om de betrokken industrieen te beschermen.
Strategische handelspolitiek
Binnen de nieuwe handelstheorieen leidt het onderkennen van het bestaan van ‘rent’ en van ‘external economies’
tot de mogelijkheid dat een interventionistische handelspolitiek een effectieve bescherming van industrieen biedt, die
bij uitstek als waardevol voor de nationale economie worden beschouwd. Dergelijke industrieen worden ‘strategisch’ genoemd en de interventionistische maatregelen
worden omschreven als een Strategische handelspolitiek.
Een Strategische handelspolitiek ter verkrijging van ‘rent’
of ‘external economies’ gaat daarbij in principe ten koste van
dergelijke voordelen voor andere landen. Naar de mate
echter waarin door toetreding de ‘rent’ vermindert en via
uitvoer tevens voordelen toevloeien aan consumenten elders, of naar de mate waarin de ‘external economies’ eveneens ten goede komen aan buitenlandse bedrijven, komen
de voordelen tevens toe aan andere landen20. Spreiding van
de positieve effecten van een Strategische handelspolitiek
over verscheidene landen is voorts waarschijnlijk indien er
transnationale ondernemingen op de markt opereren.

delspolitieke implicates hebben veel meer weerstand ontmoet21. Ten dele komt deze weerstand voort uit de complicaties die aan de praktische toepassing van de handelspolitieke gevolgtrekkingen zijn verbonden; voorts zijn er overwegingen van economisch-politieke aard en ten slotte is de
normatieve waarde van vrijhandel zeer lange tijd hecht
verankerd geweest in de economische theorie22.

Gebrek aan informatie
Overheidsinterventie in het internationale handelsverkeer is potentieel profijtelijk als gevolg van beperkte concurrentie en schaalvoordelen. Voor een succesvol overheidsbeleid is derhalve informatie nodig over de mate
waarin de produktie van internationaal verhandelde goederen door deze twee elementen wordt gekenmerkt .
Voorts is duidelijk geworden dat de effecten van handelspolitieke interventie afhankelijkzijn van de mate waarin
de betrokken industrieen elkaars gedrag bemvloeden en
de wijze waarop hun concurrentie wordt geeffectueerd24.
Het is bij voorbeeld aangetoond, dat bij een duopolie de
optimale handelspolitiek bestaat uit het geven van een
exportsubsidie indien de onderlinge concurrentie betrekking heeft op de hoeveelheden van het produkt, terwijl bij
prijsconcurrentie het heffen van een exportbelasting wordt
aanbevolen25. Dit betekent dat voor een effectieve handelspolitiek veel gedetailleerde informatie nodig is.
Overheidsingrijpen dat is gericht op het verkrijgen van
‘external economies’ stuit op de omstandigheid dat deze
moeilijk zijn te meten. ‘External economies’ behoren immers tot de inter-industriele relaties, die niet commercieel
zijn. Ook op dit punt is gedetailleerde informatie nodig om
een effectief overheidsbeleid te kunnen voeren.
Tegengestelde effecten
De effectiviteit van Overheidsingrijpen ter verkrijging of
behoud van ‘rent’ wordt ondergraven naarde mate waarin
toetreding tot de beschermde bedrijfstak optreedt. Immers,
in dat geval zullen winsten in mindere mate kunnen worden
gerealiseerd of verdwijnen en een verleende subsidie kan
uiteindelijk aan buitenlandse consumenten ten goede komen. Voorts kunnen de ‘external economies’ die men zocht
te behouden, gemakkelijk eveneens aan industrieen in
andere landen toevallen.
Tevens kan bescherming van een bepaalde sector negatieve effecten op andere sectoren ten gevolge hebben,
bij voorbeeld doordat prijzen van primaire produktiefactoren en halffabrikaten worden opgedreven. Beperkingen in
het overheidsbudget, ten slotte, stellen een grens aan de
omvang van de uiteindelijk te verlenen subsidies.
De keuze van sectoren die men wil beschermen vereist
derhalve een grote hoeveelheid informatie, overde Strategische sector zelf en over de effecten op andere sectoren.
19. Dit voorbeeld is ontleend aan Krugman, op. cit., 1987.
20. Zie bij voorbeeld Krugman, op. cit., 1987.
21. Krugman, op. cit., 1987, geeft een overzicht van de onzeker-

heden en bezwaren betreffende de uitvoerbaarheid van de handelspolitieke implicaties.
22. Deze laatste stellingname wordt met name beschreven in Max

W. Corden, Why trade is not free: is there a clash between theory
and practice?, in: Herbert Giersch, (red.), Free trade in the world
economy, J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), Tubingen, 1986.

23. Er is een duidelijk verschil in opvatting of de sectoren die voor

Is vrijhandel als norm achterhaald?

toepassing van Strategische handelspolitiek in aanmerking komen
talrijk zijn (Krugman, op. cit., 1987) of niet (Jagdish Bhagwati, Is
free trade passe after all?, Weltwirtschaftliches Archiv, jg. 125,

Onder druk van empirische waarnemingen over ontwikkelingen in de Internationale handel en van theoretische
impulsen vanuit de industriele economie zijn de elementen
van beperkte concurrentie en schaalvoordelen bij de produktie spoedig als additionele verklaringsgronden in de
theorie van de internationale handel opgenomen. De han-

24. Deze verscheidenheid komt onder meer tot uitdrukking in de
inleiding in Kierzkowski, op. cit., 1984 en is uitgewerkt in Elhanan
Helpman en Paul R. Krugman, Trade policy and market structure,
MIT Press, Cambridge, Mass., 1989.
25. Zie Jonathan Eaton en Gene M. Grossma’n, Optimal trade and
industrial policy under oligopoly, Quarterly Journal of Economics,

1092

1989, biz. 17-44).

jg. 101, 1986, biz. 383-406.

Deze effecten kunnen legengesteld zijn aan de beoogde
effecten en derhalve de effectiviteit van het overheidsingrijpen verminderen.

Economisch-politieke bezwaren
Overheidsinterventie die in het verlengde ligt van de
recente handelstheorieen, is gericht op vergroting van het
nationaal inkomen. Deze toename zal evenwel voornamelijk toevallen aan een specifieke, beperkte groep, terwijl
een veel grotere, minder specifieke groep wellicht de kosten zal ondervinden. Dit impliceertdat pressiegroepen een
objectieve besluitvorming inzake Overheidsinterventie kunnen doorkruisen .
Een belangrijk element ten slotte is, dat de handelspolitieke implicaties van recente handelstheorieen vooral betrekking hebben op het verkrijgen van voordelen, die ten
koste gaan van andere landen. Dit maakt de kans op een
tegenreactie zeer groot. In verband met het reeds besproken voorbeeld van de vliegtuigindustrie ligt het voor de
hand om te veronderstellen dat land A, op de hoogte
gekomen van de voorgenomen subsidie in land B, tot
soortgelijke maatregelen overgaat om de eigen industrie te
steunen. Met het volgen van een strategische handelspolitiek worden derhalve vergeldingsmaatregelen waarschijnlijk en is een handelsoorlog niet uitgesloten27.

Vrijhandel als richtlijn
Door de bovengenoemde problemen is een strategische
handelspolitiek in zijn toepassingsmogelijkheden beperkt.
Derhalve kan worden geconcludeerd dat vrijhandel in het
licht van de recente handelstheorieen de status van vaststaand leerstuk heeft verloren, maar voor het internationale
handelsverkeer als praktische norm kan worden gehandhaafd. Afwijkingen van deze lijn dienen zorgvuldig onderzocht te worden. Te meer, omdat er een plausibel verband
bestaat tussen handelsliberalisatie en economische groei,
dat in de historische ontwikkelingen van de tweede helft
van de 19e en van de 20e eeuw duidelijk wordt28.
Deze conclusie wordt ondersteund door empirisch onderzoek. Het blijkt namelijk dat handelsliberalisatie bij beperkte mededinging en schaalvoordelen bij de produktie
als regel niet alleen positieve effecten zal hebben op het
reele inkomen van de betrokken economieen, maar ook
dat deze effecten tot twee of drie keer zo omvangrijk
kunnen zijn als de geschatte voordelen bij volledige mededinging29. Het tot stand komen van deze effecten is evenwel minder gegarandeerd dan in het geval van volledige
concurrentie en hangt onder meer af van de heersende
marktvorm30. Met name ondervindt het welvaartseffect
positieve impulsen van de mogelijkheid tot toetreding van
nieuwe concurrerende bedrijven en uittreding van inefficiente ondernemingen.
In concreto houdt het bovenstaande in, dat het wenselijk
is het huidige internationale-handelsysteem, zoals dit is
verankerd in het GATT, te handhaven. De tegenwoordige
excessieve aandacht voor ‘high technology’ en ‘fairness’
maken het evenwel nodig dat internationale consensus
wordt bereikt over een evenwichtige verdeling van kunstmatige stimulansen, zoals subsidies, in de betreffende
sectoren over landen, alsmede over een gepast gebruik
van maatregelen^als ‘countervailing duties’ en ‘anti-dumping-procedures ,31

Samenvatting en conclusies
In de traditionele theorieen wordt het ontstaan van internationale handel verklaard uit het bestaan van verschillen
tussen landen. Landen leggen zich toe op de produktie van
goederen die zij relatief efficient kunnen voortbrengen,

ESB 21-11-1990

terwijl zij de overige goederen uit andere landen betrekken.
De voordelen van deze specialisatie zijn dat bij aanwending van een gelijkblijvende hoeveelheid produktiefactoren, de totale produktie van de participerende landen toeneemt en dus efficienter ofwel goedkoper wordt. Bij de
vaststelling van deze voordelen zijn de veronderstellingen
van afwezigheid van schaalvoordelen bij de produktie, van
volledige mededinging en van een produktie van homogene goederen per industrie zeer belangrijk.
In de moderne handelstheorieen worden deze veronderstellingen verlaten. Verondersteld wordt, dat er bij de produktie schaalvoordelen optreden, dat er sprake is van
beperkte concurrentie en dat binnen een industrie gedifferentieerde goederen kunnen worden voortgebracht.
De introductie van schaalvoordelen en beperkte concurrentie heeft tot de conclusie geleid, dat een vrijhandelspolitiek niet meer onder alle omstandigheden als optimaal kan
worden beschouwd. Overheidsinterventie gericht op bescherming van als strategisch beschouwde sectoren kan
leiden tot het verkrijgen van ‘rent’ en van ‘external economies’. De mogelijkheden voor een dergelijke strategische
handelspolitiek zijn evenwel beperkt.
Om deze redenen is het zinvol vrijhandel als norm voor
het internationale handelsverkeer te handhaven. Hier ligt
een duidelijke parallel met economische integratie, waar
juist elementen als schaalvoordelen en beperkte concurrentie de acceptatie van verdergaande liberalisatie vergemakkelijkt hebben. Dit impliceert dat bij de handelspolitieke
implicaties van de recente handelstheorieen een te beperkt, nationaal standpunt wordt ingenomen inzake de
mogelijkheden tot vergroting van de welvaart.
Niettemin is de neiging tot Overheidsinterventie ter bescherming van de nationale bedrijvigheid zeer sterk. Als
voorbeelden mogen dienen de moeilijkheden die een verdergaande Europese integratie ondervindt door het vasthouden aan een nationale politiek inzake overheidssubsidies en overheidsaankopen. De Commissie van de Europese Gemeenschap geeft zich dan ook moeite om deze
beschermende maatregelen te inventariseren en aan regels te onderwerpen. Het ware aan te bevelen om een
dergelijke beleidslijn ook in een wijder verband te volgen,
bij voorbeeld in het kader van de OESO en vooral van het
GATT. Op deze wijze wordt het tegenwoordige internationale handelsbestel, zoals het met name in het GATT is
verankerd, ondersteund en wordt een ondermijning daarvan door een ongecontroleerde voortgang van Overheidsinterventie tegengegaan.

J. Kol
L.B.M. Mennes

26. Dit zogenaamde ‘interest group model’ ter verkrijging van
intersectorale verschillen in protectie is beschreven in R.E. Caves,

Economic models of political choice: Canada’s tariff structure,
Canadian Journal of Economics, jg. 9, 1976, biz. 278-300.

27. Het verband van een strategische handelspolitiek met internationale samenwerking wordt beschreven in J. David Richardson,
The new political economy of trade policy, in: Krugman, op. cit.,
1986.
28. Zie bij voorbeeld J. Bhagwati, Protectionism, MIT Press,
Cambridge, Mass., 1988, en J. Kol en L.B.M. Mennes, Protection
and international stability, De Economist, jg. 138, 1990, biz. 471488.
29. Een overzicht is opgenomen in J. David Richardson, Empirical
research on trade liberalisation with imperfect competition: a survey, OECD Economic Studies, nr. 12, 1989, biz. 7-50.

30. Het verband tussen marktstructuren en effecten van handelsliberalisatie is geanalyseerd in Victor D. Norman, Assessing trade
and welfare effects of trade liberalisation: a comparison of alternative approaches to CGE modelling with imperfect competition,
European Economic Review, jg. 34, nr. 4, 1990, biz. 725-745.
31. Zie ook Jagdish Bhagwati, op. cit., 1988.

1093

Auteurs