De concurrentiepositie van de
Nederlandse melkveehouderij
Na de invoering van de superheffing in 1984 is in bijna alle EG-lidstaten de
bedrijfstakstructuur van de melkveehouderij verbeterd. In deze landen vond een
verschuiving plaats naar grotere bedrijven, die in staat zijn een hogere
produktiviteitsgroei te bereiken. Nederland vormt op deze ontwikkeling een
uitzondering. De melkproduktie per koe is in Nederland weliswaar sterk gestegen, maar
de groei van de arbeidsproduktiviteit baart zorgen. Dit wordt vooral veroorzaakt door de
slechte herverdeling van melkquota, die leidt tot een relatief groot aantal kleine, minder
produktieve, bedrijven. Op den duur kan dit de concurrentiepositie van de Nederlandse
melkveehouderij aantasten.
DRS. A. KRIJGER*
Eerder is in een artikel in dit blad betoogd dat met de
invoering van de superheffing in 1984 een einde was
gekomen aan de structuurverbetering van de Nederlandse
melkveehouderij1. In verhouding tot de andere EG-lidstaten neemt het aantal melkveehouders te weinig af. Als
gevolg daarvan blijft het aantal grote bedrijven met veel
koeien en een hoge melkproduktie relatief laag hetgeen de
produktiviteitsontwikkeling nadelig beinvloedt. De gegevens waarop deze conclusie werd gebaseerd, waren ontleend aan het EG-landbouwstructuuronderzoek 1985. Inmiddels zijn gegevens van het EG-landbouwstructuuronderzoek 1987 beschikbaar gekomen die het beeld bevestigen.
Via het EG-boekhoudnet zijn gegevens beschikbaar die
de produktiviteitsontwikkeling meer direct meten. De gegevens van het EG-boekhoudnet zijn gebaseerd op een
steekproef en zijn daarom niet geschikt voor het weergeven van structurele ontwikkelingen. Wel geeft het boekhoudnet inzicht in het gedrag van melkveehouders. Daarbij
wordt een onderscheid gemaakt tussen het aantal melkkoeien per man (arbeidsproduktiviteit) en de melkgift per
koe (biologisch-technische produktiviteit). Deze kengetallen vergroten het inzicht in de oorzaken van de structuurontwikkelingen in de bedrijfstak.
De ontwikkeling van genoemde kengetallen wordt geanalyseerd voor het tijdvak 1983/84-1987/88 voor relevante EG-lidstaten. Nederland onderscheidt zich door een
hoog niveau van de arbeidsproduktiviteit en een hoge groei
van de melkgift per koe. Deze uitkomsten op zich zijn reden
tot een minder pessimistisch beeld van de structuurontwikkeling van de Nederlandse melkveehouderij en van de
ontwikkeling van de concurrentiepositie over de afgelopen
jaren.
Maar bij deze uitkomsten past ook een kanttekening. Uit
het EG-boekhoudnet komt als resultaat een toename van
de gemiddelde melkproduktie per bedrijf in Nederland,
terwijl uit de gegevens van het EG-landbouwstructuuronderzoek juist een afname blijkt. In dit artikel wordt aan de
laatste uitkomst de meeste waarde gehecht, omdat het
588
EG-landbouwstructuuronderzoek juist is opgezet voor het
volgen van structuurontwikkelingen en een integrate telling
betreft. Hoewel beide onderzoeken elkaar op dit punt tegenspreken worden gegevens uit beide onderzoeken hieronder naast elkaar gepresenteerd. Het eerste onderzoek
is indicatief voor produktiviteitsontwikkelingen en bevestigt
de positieve samenhang tussen structuurverbetering
(schaalvergroting) en produktiviteitsontwikkeling; hettweede beschrijft de structuurontwikkeling zelf.
Methode
Na de invoering van de superheffing diende vooral in
Nederland het accent in de bedrijfsvoering op het melkveehouderijbedrijf te verschuiven van uitbreiding van de melkveestapel naar een efficientere bedrijfsvoering. Het bereiken van produktiviteitsvoordelen via schaalvergroting behoorde over het algemeen tot het verleden. Wilde een
melkveehouder toch een produktiviteitsverbetering realiseren dan diende dit te geschieden door het economischere
gebruik van bedrijfsmiddelen. Naast een efficienter graslandbeheer en een doelmatigere ruwvoederwinning komt
dit vooral neer op het volmelken van het quotum met zo
min mogelijk koeien met ieder een zo hoog mogelijke
melkgift. Om beide laatstgenoemde ontwikkelingen zichtbaar te maken is het produktiviteitsbegrip gesplitst in arbeidsproduktiviteit en biologisch-technische produktiviteit.
Deze splitsing hangt samen met de reeds langer bestaande notie dat hogere opbrengsten niet zozeer samenhangen
met een hogere arbeidsinzet als wel met een efficientere
* Werkzaam bij het Produktschap voor Zuivel te Rijswijk. Met dank
aan college’s van het produktschap en prof. dr. J. de Veer (LEI)
voor commentaar op een eerdere versie. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1. A. Krijger, Superheffing en het concurrentievermogen van de
Nederlandse melkveehouderij, £56, 27 april 1988, biz. 406-409.
Figuur 1. Melkproduktie per koe in relatie tot de omvang
van de melkproduktie per bedrijfin 1983/84
6000r melk per koe in kg.
60
NL
—^–—”^ —’DK
5600
Figuur 2. Koeien per man in relatie tot de omvang van de
melkproduktie per bedrijf in 1983/84
koeien per man
NL
50
– ” ” VK
“
5200
40
VK
4800
30
4400
20
4000
100
200
300
400
500
600
700
800
900
10
100
DK
200
300
melkproduktie per bedrijf (ton)
400
500
600
700
800
900
melkproduktie per bedrijf (ton)
Bron: EG-boekhoudnet
Bron: EG-boekhoudnet
toepassing van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, technische kennis en intensiever gebruik van opbrengstverhogende middelen2.
cialiseerde melkveehouderijbedrijven bedraagt het BSS
meer dan 16. De analyse, voor zover betrekking hebbend
op groepsgemiddelden, wordt daarom beperkt tot een vergelijking van de gespecialiseerde melkveehouderijbedrijven in de lidstaten voor de standaard BSS-klassen: 16-40
BSS, 40-100 BSS en meer dan 100 BSS. In deze klassen
In de lidstaten waar de melkveehouderij voornamelijk uit
familiebedrijven bestaat, en voor de meeste lidstaten is dat
het geval, is de verwachting dat na de invoering van de
superheffing de arbeidsproduktiviteitzal dalen en de biologisch-technische produktiviteit toeneemt. Door de superheffing mag de melkveehouder immers minder melk produceren. Er zijn minder koeien nodig (arbeidsproduktiviteit
neemt af), zodat de minst produktieve koeien worden afgestoten (gemiddelde melkgift per koe neemt toe). Hetfeitelijk
verloop per lidstaat hangt af van de omvang van de teruggang van de melkproduktie per bedrijf, de omvang van de
door de overheid van de wijkers opgekochte en aan de
blijvers weer toegedeelde quota en de omvang van de
commerciele markt voor quota.
De Nederlandse melkveehouderij bestaat voor verreweg het grootste deel uit gespecialiseerde melkveehouderijbedrijven zodat voor het doen van een uitspraak over de
concurrentiepositie van de Nederlandse melkveehouderij
ook gespecialiseerde melkveehouderijbedrijven in de andere lidstaten in de beschouwing dienen te worden betrokken. Naast vergelijkbare bedrijven qua type is het ook van
belang vergelijkbare bedrijven qua grootte bij de analyse
van de concurrentiepostitie te betrekken. Immers, de voorwaarden waaronder een kleiner bedrijf opereert kunnen
geheel andere zijn dan die waaronder een groter bedrijf
opereert.
Voor de classificatie naar type zowel als naar omvang
wordt gebruik gemaakt van het Bruto Standaard Saldo
(BSS). Het BSS wordt berekend doorde gestandaardiseerde totaalopbrengst van een gewas of diersoort te verminderen met bepaalde bijkomende kosten3. Optelling van de
bruto standaard saldi van alle op een bedrijf voorkomende
activiteiten leidt tot het BSS van het gehele bedrijf. Op basis
van de samenstelling van het BSS wordt het bedrijf dan
volgens een communautaire typologie geclassificeerd. Zo
worden bedrijven waar de melkveehouderijtak (inclusief de
opfok van jong vee) meer dan tweederde van het BSS
oplevert, gekarakteriseerd als gespecialiseerde melkveehouderij (bedrijfstype 41). En dat is het type dat hier voorwerp van onderzoek is.
Per bedrijfstype is een indeling naar grootteklassen van
BSS beschikbaar. De BSS-klassen lopen van 0-2 BSS tot
meer dan 100 BSS. Van vrijwel alle Nederlandse gespe-
ESB 27-6-1990
zijn in 1987 respectievelijk 14.283,21.804 en 1.807 Nederlandse bedrijven vertegenwoordigd. Dat is 92% van bedrijfstype 41.
De gegevens van twee jaren worden bij de analyse
betrokken: 1983/84 en 1987/88. Het jaar vlak voor de
invoering van de superheffing en het meest recente jaar
waarover gegevens beschikbaar zijn.
Resultaten EG-boekhoudnet__________
Aan het EG-boekhoudnet worden gegevens ontleend
van de gespecialiseerde melkveebedrijven. Het EG-boekhoudnet vormt een representatieve steekproef van de Europese landbouw. Jaarlijks worden er gegevens verzameld
over inkomens en bedrijfseconomische positie van landbouwbedrijven4.
Eerder is verondersteld dat er een positief verband
bestaat tussen bedrijfsomvang en produktiviteit5. De figuren 1 en 2 illustreren dat dit een juiste veronderstelling is
geweest.
Naarmate de produktie-omvang toeneemt, neemt zowel
de melkgift per koe (met uitzondering van Frankrijk) alsook
het aantal koeien per man toe. Voor zowel het niveau van
de biologisch-technische produktiviteit als voor het niveau
van de arbeidsproduktiviteit bij verschillende bedrijfsomvang staat Nederland bovenaan. Voor wat betreft het eerste aspect wordt deze plaats gedeeld met Denemarken;
voor wat betreft het tweede aspect van de produktiviteit
zakt Nederland naar de sub-top bij een lagere produktieomvang.
2. Barbara Castle, Eisso Woltjer, Edgard Pisani, Reform of common agricultural policy, Brussel, 1987, biz. 86.
3. Eurostat, Structuur van de bedrijven, Methodologie van de
gemeenschappelijke enquetes, Luxemburg, 1986, biz. 260.
4. Zie verder: Landbouw-Economisch Instituut, Bedrijfsuitkomsten
en financiele positie (BEF), Samenvattend overzicht van landbouwbedrijven tot en met 1987/88, Den Haag, 1989 biz. 84 e.v.
5. A. Krijger, op.cit., biz. 406.
589
label 1. Indexcijfers van melkgift per koe en koeien per man voor drie BSS-klassen, 1983/84 en 1987/88 (Nederland = 100)
BSS 16-40
melkgift per koe
BSS 40-100
koeien per man
melkgift per koe
1983/84
1987/88
1983/84
1987/88
1983/84
1987/88
94
87
84
85
73
76
100
101
74
82
74
85
44
95
100
99
110
100
76
87
48
92
100
99
107
103
94
77
79
76
100
102
76
96
82
75
78
75
100
93
71
83
Duitsland
Frankrijk
Italie
Belgie
Nederland
Denemarken
lerland
Ver. Koninkrijk
77
81
100
107
77
94
•
BSS > 100
koeien per man
1983/84 1987/88
67
66
40
74
100
75
90
77
67
77
46
95
100
83
94
86
melkgift per koe
koeien per man
1983/84
1987/88
1983/84
1987/88
90
85
39
41
100
99
100
89
100
66
100
73
96
89
68
74
Bron: EG-Boekhoudnet.
De figuren illustreren dat er nog steeds aanmerkelijke
schaalvoordelen te behalen zijn, ook bij grotere produktieomvang. Met streven naar structuurverbetering is daarom
nog steeds op zijn plaats voor het verderbenutten van deze
voordelen. Dit blijft ook voor 1987/88 opgaan, met uitzondering van Nederland en Denemarken waar de melkfgift
per koe bij een zekere produktie-omvang afneemt.
Uit een vergelijking tussen 1983/84 en 1987/88 van de
melkgift per koe blijkt dat Nederland de afstand tot alle
lidstaten verder vergroot. De gemiddelde jaarlijkse groei
bedraagt 3,4%. Hiermee loopt Nederland uit op zijn concurrenten.
Voor de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit geldt
het tegenovergestelde. De niveaus liggen, in vergelijking
met 1983/84, dichter bij elkaar. De gemiddelde jaarlijkse
afname bedraagt -0,9%. Op dit punt lopen concurrenten in
op Nederland.
De figuren zijn samengesteld op basis van groepsgemiddelden per BSS-klasse. Vergelijking van 1983/84 met
1987/88 brengt ook verschillen aan het licht binnen dezelfde BSS-klasse. In tabel 1 wordt daar aandacht aan besteed.
Het Nederlandse bedrijf in de klasse 16-40 BSS wordt
gekenmerkt door gemiddeld 29 koeien en een gemiddelde
melkproduktie van 144.000 ton in 1983/84. In 1983/84
neemt Nederland na Denemarken een tweede plaats in wat
betreft het niveau van de melkgift per koe. In 1987/88
neemt Nederland nog steeds de tweede plaats in maar de
afstand tot Denemarken is sterk geslonken. Wat betreft het
niveau van de arbeidsproduktiviteit komt Nederland in dat
jaar na lerland en het Verenigd Koninkrijk. In deze BSSklasse liggen de niveaus het dichtst bij elkaar. Hier dreigt
het meeste gevaar voor de concurrentiepositie van Nederland.
In de BSS-klasse 40-100 neemt Nederland een sterke
positie in. Het gemiddelde Nederlandse bedrijf realiseert
met 65 koeien een melkproduktie van 358.000 ton in
1983/84. De melkgift per koe in Nederland is, op Denemarken na, het hoogste. In het basisjaar is het hoge niveau van
de arbeidsproduktiviteit opvallend. De hoge gemiddelde
jaarlijkse groei van de melkgift (3,7%) gecombineerd met
de vrij forse gemiddelde jaarlijkse afname van de arbeidsproduktiviteit (-1,8%) in deze klasse brengt Nederland qua
gemiddelde jaarlijkse groei van de melkproduktie per bedrijf in 1987/88 op de vijfde plaats na Belgie (6,3%), Italie
(5,1%), Frankrijk (5,0%) en lerland (2,7%). Hier is de structuurverslechtering merkbaar. Weliswaar geven de niveaus
aan dat de positie van Nederland momenteel nog onbetwist
is, maar op termijn verdienen vooral ontwikkelingen in
Belgie en Frankrijk de aandacht.
Het gemiddelde Nederlandse bedrijf in de klasse van
meer dan 100 BSS heeft een melkveestapel van 136
koeien en een melkproduktie van 788.000 ton in 1983/84.
Produktie van enige betekenis op deze schaal vindt alleen
590
plaats in Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Nederland. Ook hier is de positie van Nederland door de hoge
groei van de melkproduktie per koe en gegeven de goede
uitgangspositie van de arbeidsproduktiviteit sterk. De accenten liggen in Nederland net omgekeerd aan die in
Denemarken en het Verenigd Koninkrijk. In laatstgenoemde landen ligt een sterker accent op de ontwikkeling van
de arbeidsproduktiviteit en een zwakker accent op de
ontwikkeling van de biologisch-technische produktiviteit. In
Nederland is dat andersom.
Geconcludeerd kan worden dat de concurrentiekracht
van Nederland, gemeten aan het niveau en de ontwikkeling
van de produktiviteit, op twee peilers rust: de relatief hoge
groei van de melkgift per koe en het relatief hoge niveau
van de arbeidsproduktiviteil. De biologisch-technische produktiviteit is sterk gestegen, enerzijds door een versnelde
uitstoot van laag produktief vee, anderzijds door betere
voeding en verzorging. De Achilleshiel is het zwakke verloop van de arbeidsproduktiviteit. Naast de relatief sterke
groei van de melkgift per koe is hiervoor de verklaring de
relatief geringe afvloeiing van melkveehouders in Nederland, waardoor er voor de blijvers relatief weinig quotum
beschikbaar komt en het accent nog sterker op een efficiente bedrijfsvoering is komen te liggen. Dit veroorzaakt
mede de relatief hoge prijzen die in Nederland voor quotum
worden betaald.
Het zwakke verloop van de arbeidsproduktiviteit wordt
momenteel ruimschoots gecompenseerd doorde groei van
de biologisch-technische produktiviteit en het hoge niveau
van de arbeidsproduktiviteit maar kan op termijn een bedreiging vormen voor de concurrentiepositie van de Nederlandse melkveehouderij. Uit een LEI-onderzoek blijkt dat
aan het verder opvoeren van de melkgift per koe uit bedrijfseconomisch oogpunt grenzen zijn gesteld. Na een
bepaald niveau van de melkgift per koe nemen vooral de
kosten voor aankoop van voer, diergezondheid en veeverbetering meer dan evenredig toe met de melkgift per koe6.
Dit betekent dat het bedrijfsresultaat steeds gevoeliger
wordt voor schommelingen in kosten en opbrengsten. Of
zoals in een ander verband bij een onderzoek naar de
quotumprijzen in Nederland is gesteld: de melkproduktie
vindt op een steeds hoger kostenniveau plaats hetgeen
een negatieve invloed heeft op de concurrentiepositie7.
Illustratief in dit verband is de eerder gememoreerde samenhang tussen melkgift per koe en de bedrijfsomvang
6. Landbouw-Economisch Instituut, De invloed van de me/kgift op
het saldo per koe, Den Haag, 1988, biz. 7.
7. P. de Boer en A. Krijger, The market for milkquotas in the
Netherlands with special reference to the correlation between the
price of land (with quota) and the profit per hectare in dairy farming,
in: A. Burrell (red.), Milk quotas in the European Community,
Wallingford, 1989, biz. 147.
voor Nederland en Denemarken in 1987/88. Na een bepaalde bedrijfsomvang daalt de melkgift per koe.
De positie van Nederland is sterker bij de grootste twee
BSS-klassen dan bij de klasse 16-40 BSS. De bedreiging
van de concurrentiepositie bij de laatste BSS-klasse is het
grootst.
Resultaat EG-structuuronderzoek_______
De concurrentiepositie van de Nederlandse melkveehouderij in haar geheel is afhankelijk van de gewichten van
de hiervoor beschreven BSS-klassen in het totaal. Voor
Nederland is het gewenst, gezien bovenstaande conclusie,
dat het gewicht van de bedrijven met een BSS van meer
dan 40 toeneemt. Dit is niet het geval zoals blijkt uit label
2. De gegevens zijn ontleend aan het EG-landbouwstructuuronderzoek. Een onderzoek dat om de twee jaar wordt
gehouden om te kunnen beschikken over informatie over
de structuur van de landbouwbedrijven.
In alle lidstaten wordt een steeds groter deel van de
melkproduktie op grotere bedrijven gerealiseerd; Nederland vormt hierop een uitzondering. In Nederland neemt
het aandeel van de bedrijven in de BSS-klasse 16-40 toe
en dat is de BSS-klasse waarin de concurrentie het grootst
is.
Het vorenstaande kan als volgt worden verklaard. Melkveehouders in Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn
met de invoering van de superheffing en ook daarna het
sterkst gekort op de hoeveelheid melk die aan de fabriek
mag worden geleverd8. Daarnaast bedraagt in ons land het
quotum dat is vrij gekomen via de opkoopregeling en weer
is toegedeeld aan melkveehouders, slechts een gering
deel van deze korting. Om deze twee redenen ligt in
Nederland het gemiddelde quotum in 1987/88 ver onder de
gemiddelde melkaflevering voor de invoering van de superheffing in 1983/84. In andere landen is dat niet het
geval. Nederland is daarin uniek.
Ook in het Verenigd Koninkrijk is het quotum dat is
gemoeid met de opkoopregeling van geringe betekenis.
Maar in dat land heeft zich een bloeiende quotummarkt
ontwikkeld9. De markt heeft via herallocatie van quotum
gezorgd dat gemiddeld genomen de melkveehouder in het
Verenigd Koninkrijk in 1987/88 minstens evenveel kan
leveren als in 1983/84. In Frankrijk en Denemarken vindt
herverdeling plaats via een opkoopregeling. Bij de overige
in dit verband relevante lidstaten treedt een zelfde effect
op10.
In Nederland bestaat weliswaar ook een markt voor
quotum maar de omvang daarvan is gering in relatie tot de
eerder genoemde korting op de melkleveranties. Dit is
opmerkelijk omdat in Nederland een hoge prijs voor quotum wordt betaald. Naast leeftijdsopbouw, opvolgingssituaties en het feit dat de Nederlandse melkveehouderij al
eerder een rationaliseringsproces achter de rug heeft,
speelt een rol dat in grote delen van Nederland de alternatieve opbrengsten laag zijn. De netto-opbrengsten van de
op een na aantrekkelijkste activiteit liggen ver onder de
netto-opbrengsten van de melkveehouderij. Maar ook zouden de beperkingen die de overheid aan de quotummarkt
heeft opgelegd een rol kunnen spelen.
Samengevat kan worden gesteld dat in de andere lidstaten dan Nederland via het budgetmechanisme en/of via het
marktmechanisme een herallocatie van quotum heeft
plaatsgevonden waardoor het gemiddeld quotum in
1987/88 groter is dan de gemiddelde melkaflevering in
1983/84. De structuurverbetering kon daardoor in deze
landen doorgaan. In Nederland is dat niet het geval. Door
het onvoldoende tot ontwikkeling komen van een quotummarkt en een weinig actief opkoopbeleid van de overheid
is Nederland het enige land waar het gemiddelde quotum
in 1987/88 kleiner is dan de gemiddelde melkaflevering in
1983/84. In ons land is sprake van structuurverslechtering;
andere lidstaten lopen nog steeds op Nederland in.
Slot__________________________
Voorgaande analyse van produktiviteitsontwikkelingen
leert dat de gemiddelde Nederlandse melkveehouder concurrenten op korte termijn het hoofd kan bieden. Dit is
mogelijk door de groei van de melkgift per koe. Uit onderzoek blijkt echter dat er grenzen zijn gesteld aan deze
groei. Op lange termijn is sprake van structuurverslechtering. Aannemende dat de produktiebeperking in een of
andere vorm voorlopig zal blijven bestaan zou de overheid
hetzij via het minder aan regels binden van de quotummarkt, hetzij via een actiever opkoop- en toedelingsbeleid,
hetzij via een combinatie van beide mogelijkheden, de
structuurverslechtering moeten tegengaan.
Adriaan Krijger
Tabel 2 Ontwikkeling structuur melkveehouderij van een
aantal lidstaten voor 1983 en 1987
Totaal
abs
Duitsland 197.041
Frankrijk 239.772
Italie
92.680
21 .047
Nederland 48.747
Denem.
19.630
lerland
59.303
Ver. Kon. 42.345
Belgie
1983
16- 40- >100 Totaal
40 100
% %
abs
°A5
34, 1
39, 1
14, 0
45,8
30, 8
52,9
24, 7
37,5
6,9
5,7
4,9
12,0
53,3
28,5
3,6
39,5
0,1
0,1
0,9
0,2
6,6
1,2
0,2
7,5
Bran: EG-landbouwstructuuronderzoek.
181.292
163.959
96.729
1 7.966
41.156
15.370
54.890
36.810
1987
1640- >100
40
100
/’o
%
%
39,7
9,3 0,1
46,2
8,2 0,1
18,0
7,0 1,7
48,7 16 ,1 0,3
34,7 53 ,0 4,4
42,3 44 ,2 3,2
34,7
9 ,5 0,5
36,5 43,0 8,2
S.Europese Commissie, Report to the Council on the application
of the levy system in the milksector, Com (86) 645 final, Brussel,
1986.
9. Milk marketing board, Five years of milk quotas, a progress
report, Londen, 1989, biz. 11.
10. International Dairy Federation, Quota controls on milksupplies
and supply management, 2nd edition, Bulletin of the IDF, nr.
245/1989, biz. 19 e.v.
ESB 27-6-1990
591