Ga direct naar de content

Koplopers en volgers in cao-onderhandelingen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 28 1990

Koplopers en volgers in
cao-onderhandelingen
Een mogelijke oorzaak van de loonstarheid op de Nederlandse arbeidsmarkt is
loonnavolging. Teneinde meer inzicht te verkrijgen in het bestaan van loonrigiditeiten
hebben de auteurs van dit artikel onderzoek gedaan naar de mate waarin leidende cao’s
de trend zetten voor de overige cao’s. Loonnavolging blijkt zich in de jaren zeventig in
verschillende vormen te hebben voorgedaan. Vooral de overeengekomen loonmutatie bij
leidende cao’s kan een belangrijk effect hebben op de economie. In de jaren tachtig is er
minder sprake geweest van loonnavolging.

DR. M.J. HUISKAMP – DR. IR. J.C. VAN OURS – R.J.G. VENNIKER*
Een van de problemen waarmee de Nederlandse arbeidsmarkt geconfronteerd wordt is het verschijnsel loonstarheid: het traag of niet reageren van relatieve lonen op
vraag- of aanbodoverschotten. Een mogelijke oorzaak van
deze loonstarheid is het verschijnsel van de loonnavolging:
de onderhandelingen tussen werkgevers en vakbonden
vinden in eerste instantie plaats voor enkele cao’s, die wat
het loon betreft de trend zetten voor de overige cao’s. De
loonontwikkeling wordt dan bepaald door de koplopende
cao’s terwijl de rest volgt: loonontwikkelingen in de verschillende delen van de economie zijn aan elkaar gekoppeld via
een soort imitatiemechanisme.
Onderzoek naar het bestaan en de aard van dit mechanisme is van belang voor een beter inzicht in het functioneren van de arbeidsmarkt in het algemeen en de achtergronden van het bestaan van loonrigiditeiten in het bijzonder.
Daarnaast is het verschijnsel van belang bij de discussie
over de toepassing van koppelingen tussen de cao-lonen
uit de marktsector en de uitkeringen en salarissen van
ambtenaren en andere trendvolgers. Als er sprake is van
loonnavolging is in feite de hele macro-economische ontwikkeling aan enkele cao-onderhandelingen gebonden.
In Nederland is weinig onderzoek verricht naar het verschijnsel loonnavolging. Voor zover onderzoek heeft plaatsgevonden is dit op sectomiveau gebaseerd1. Internationaal
onderzoek is niet eensluidend in zijn conclusies omtrent het
al dan niet bestaan van loonnavolging2. Het is dan ook niet
eenvoudig empirisch onderzoek op dit terrein te verrichten.
In dit artikel wordt een onderzoek gepresenteerd waarin
ontwikkelingen in een twintigtal cao’s zijn geanalyseerd om
na te kunnen gaan of er in Nederland sprake was van een
proces van loonnavolging in de jaren zeventig. Vanwege het
geringe aantal cao’s dat is geanalyseerd draagt het onderzoek een verkennend karakter.

Coordinatie van cao-onderhandelingen
Het onderzoek van Kaspers naar de cao-onderhandelingen in de sigarenindustrie in de jaren 1973-79 is een van

204

de weinige systematische beschrijvingen van het verloop
van cao-onderhandelingen in een bedrijfstak en de invloeden daarop van buiten, zowel elders gevoerde onderhandelingen als het sociaal-economische beleid van de regering en de daarmee samenhangende onderhandelingen
tussen centrales van werkgevers en werknemersorganisaties op nationaal niveau3.
De cao-onderhandelingen in de sigarenindustrie verbpen als volgt. De vakbonden, met de Voedingsbond FNV
als de grootste bond in deze bedrijfstak, dienen aan het
begin van de nieuwe jaarlijkse cao-ronde, meestal eind
december of in de loop van januari ieder afzonderlijk wijzigingsvoorstellen in. Dan volgt een aantal onderhandelingsrondes, als het er weinig zijn kan het na een maand tot een
principe-akkoord komen, anders kan het ook wel 2 tot 3
maanden duren. Vervolgens raadplegen de bonden nun
achterbannen. Het wil nog wel eens gebeuren dat een van
de betrokken bonden moeite heeft met het principe-akkoord. De formele instemming kan dan een paar maanden
op zich laten wachten. De onderhandelingsprocedure volgt
een regelmatig patroon, maar het tijdsbeslag kan varieren
met zo’n twee maanden. Na instemming met het principeakkoord wordt de cao aangemeld bij de Dienst Collectieve
Arbeidsvoorwaarden van het Ministerie van Sociale Zaken.
Onderdeel van de studie was een enquete onderde onderhandelaars. Voor een aantal cao-onderwerpen werd gevraagd naar het belang van vergelijkingen met andere
*De auteurs maken deel uit van het Applied Labour Market Research Team van de Economische Faculteit, Vrije Universiteit te
Amsterdam. Rien Huiskamp is tevens verbonden aan het secretariaat van de Sociaal-Economische Raad. Bij het verzamelen van
de data is dankbaar gebruik gemaakt van de werkzaamheden van
Ingrid van Rijn, werkzaam bij het ESI-VU.
1. W. Driehuis W. Inflation, wage bargaining, wage policy and
production structure: theory and empirical results for the Netherlands, De Economist, nr. 4, 1975, biz. 638-679; C. Sips, J.W.
Velthuijsen en A. Vos, Wie is de wage-leader in Nederland?,
Amsterdam, Stichting voor Economisch Onderzoek, 1986.
2. J.T. Addison en S. Siebert, The market for labor, Santa Monica,
Goodyear, 1979; D.J.B. Mitchell, Unions, wages and inflation,
Washington, The Brookings Institution, 1980.
3. G.J.Th.M. Kaspers, CAO-onderhandelingen, 1984, Bergeyk.

1

bedrijven en bedrijfstakken in de argumentatie van de
onderhandelingen in vergelijking tot de eigen merites van
het onderwerp. Voor de onderwerpen werkgelegenheid,
arbeidsomstandigheden/medezeggenschap en arbeidsvoorwaarden steeg het belang van een vergelijking van
respectievelijk 3% tot 11% en 42%.
Over het vroege tijdstip waarop de principe-akkoorden tot
stand komen in vergelijking tot andere cao-onderhandelingen, stelt Kaspers dat de werkgevers in de sigarenindustrie
niet binnen landelijke werkgeverscentrales (AWV, NCW)
participeren in de onderlinge afstemming van de readies van
werkgevers op de eisenpakketten van de vakbonden.
Aan dit aspect hebben Frenkel e.a. veel aandacht geschonken in een empirische analyse van het vertoop van
onderhandelingen in een elftal cao’s4. Binnen de werknemerscentrales worden eisenpakketten van de aangesloten
bonden afgestemd. Hetzelfde speelt zich af in de werkgeverscentrales met de aangesloten leden over de reactie van
werkgeversonderhandelaars op de gestelde eisen. Er vindt
aan beide kanten interne coordinatie plaats. Daarnaast vinden met de nodige institutionele varieties in alle onderhandelingen terugkoppelingen naar leden of interne organen
plaats over het principe-akkoord en de uiteindelijke ondertekening daarvan. Frenkel e.a. ontwikkelen in hun studie een
onderscheid tussen kern-cao’s en satelliet-cao’s. Kern-cao’s
zijn de koplopers, de leidende cao’s. Nadat de onderhandelingen in deze cao’s tot een principe akkoord hebben geleid
volgen de satelliet-cao’s. De kern-cao’s zijn, een enkele
urtzondering daargelaten (Hoogovens-cao), bedrijfstakcao’s waar grote aantallen werknemers onder vallen. De
auteurs menen dat ondernemings-cao’s niet de rol hebben
van leidende cao’s. Dat lijkt twijfelachtig gezien het toenemende belang van ondememings-cao’s in de jaren zeventig.
Bovendien concentreren Frenkel e.a. zich in het empirische
gedeelte van hun studie op loonnavolging binnen de onderzochte bedrijfstakken waardoor loonnavolging tussen bedrijfstakken niet aan bod komt.
Een andere invalshoek voor de studie van loonnavolging
is een bedrijfstakgewijze analyse5. De conclusie van deze
studies is dat de kapitaalintensieve bedrijfstakken de loonleiders zijn. Het nadeel van deze aanpak is dat de cao als
analyse-eenheid wordt vervangen door de sector. Het is
echter een uitzondering als cao en bedrijfstak samenvallen.
Het accent ligt in drt geval bovendien op navolging tussen
bedrijfstakken, waarbij juist navolging binnen bedrijfstakken
(tussen diverse cao’s) niet bestudeerd kan worden.
In een onderzoek van Huiskamp naar de cao-structuur
van de Nederlandse Industrie 1970-77 is een nieuw onderscheid tussen cao’s gei’ntroduceerd om de relatie tussen
bedrijfstak-cao’s en ondernemings-cao’s in bedrijfstakken
beter in kaart te brengen6. Dit onderscheid wordt hier
vereenvoudigd weergegeven.
Ondernemings-cao’s worden in het onderzoek onderscheiden in enerzijds concern-cao’s en anderzijds bedrijfsof lokatie-cao’s voor Nederlandse of buitenlandse dochtermaatschappijen en voor kleinere zelfstandige ondernemingen. Bedrijfstak-cao’s zijn onderscheiden tussen enerzijds
bedrijfstak-cao’s die bijna alle of tenminste een aantal
sectoren van een bedrijfstak bestrijken en sector-cao’s die
slechts voor een sector van de bedrijfstak gelden. In sommige bedrijfstakken komen al deze typen cao voor, in
andere domineer! een bepaald type.
Er zijn nu meer precieze uitspraken te doen over de
afnemende, danwel toenemende betekenis van typen cao’s
per bedrijfstak naar aantal en betrokken werknemers. Zo
daalt het aantal sector-cao’s en daarondervallende aantallen
werknemers in de meeste bedrijfstakken sterk. Tegelijkertijd
blijven bedrijfstak-cao’s in aantal en in betrokken werknemers stabiel, in sommige bedrijfstakken doordat sectorale
cao’s opgaan in de bedrijfstak-cao. Cao’s van kleine zelfstandige ondememingen nemen duidelijk in betekenis af, maar

ESB 28-2-1990

in de onderzochte periode neemt het aantal concern-cao’s
en de daarbij betrokken werknemers sterk toe. Het toenemende belang van concern-cao’s in aantal en betrokken
werknemers is de meest opvallende verschuiving in de
cao-structuur in de jaren zeventig en uitdrukking van het
proces van concernvorming in de Industrie.
Uit deze nieuwe typologie is een viertal hypothesen
afgeleid om loonnavolging te onderzoeken:
1. zowel bedrijfstak-cao’s als ondernemings-cao’s kunnen
als loonleiders functioneren. Tot nu toe is in onderzoek
naar loonnavolging te sterk de nadruk gelegd op sectorale analyses, waarbij de bedrijfstak en in het verlengde
daarvan de bedrijfstak-cao als vanzelfsprekende loonleider werd gezien. Een concern-cao met 3000 werknemers met dochterondernemingen in vele sectoren van
een bedrijfstak kan de rol van leidende cao hebben
overgenomen van een sector-cao voor 5000 werknemers;
2. naarmate een cao een groter aantal ondememingen
bestrijkt, onafhankelijk van de vraag of het een bedrijfstak of een concern betreft, neemt de kans toe dat er
sprake is van een leidende cao. Leidende cao’s zijn dan
vooral te vinden onder de bedrijfstak-cao’s en concerncao’s, terwijl sectorale cao’s en bedrijfs-cao’s een volgende positie hebben;
3. de relatie tussen loonleiders en -volgers in de gehele
economie is van groter belang dan de loonnavolging
binnen een sector. Of anders gesteld: loonnavolging
tussen bedrijfstakken is belangrijker dan loonnavolging
binnen bedrijfstakken. Een van de gedachten hier achter
is dat onder veel concern-cao’s dochtermaatschappijen
vallen afkomstig uit diverse bedrijfstakken;
4. er is sprake van een relatief stabiele hierarchie tussen
koplopers en volgers. Kleine variaties ontstaan doordat
vakbonden of werkgeversorganisaties jaarlijks koplopers selecteren op basis van de winstpositie of produktiviteitsontwikkeling in een bedrijfstak.

Dimensies van tijd en geld
Loonnavolging kan in principe langs twee dimensies
empirisch onderzocht worden: een tijdsdimensie en een
gelddimensie. Indien er loonnavolging bestaat zal er in de
tijdstippen van totstandkoming van cao’s sprake moeten
zijn van volgtijdelijkheid en in de onderhandelingsresultaten in termen van lonen van een vergelijkbare ontwikkeling.
Wat betreft de tijdsdimensie is van belang de datum waarop het principe-akkoord wordt bereikt. Immers op dat moment gaat het signaal af naar andere, nog lopende cao-onderhandelingen. Wat betreft de gelddimensie is vooral de
initiele loonstijging van belang.
Voor het onderzoek naar loonnavolging is gebruik gemaakt van gegevens uit individuele cao’s7. In het kader van
dit verkennende onderzoek is het aantal onderzochte cao’s
beperkt gehouden tot een twintigtal in de periode 1970-1979.
Bij de selectie van de cao’s is als volgt te werk gegaan:
– bij de keuze lag het accent op de Industrie en bepaalde
bedrijfstakken daarbinnen om aan te kunnen sluiten bij het
eerdere onderzoek naar de cao-structuur in de industrie;
4. B.S. Frenkel, A.T.J.M. Jacobs, E. Nieuwstraten-Driesen, De
structuur van het CAO-overleg, Alphen a/d Rijn, Samson, 1980.
5. Driehuis, op.cit., 1975 en Sips e.a., op.cit., 1986.
6. M.J. Huiskamp, De cao-structuur in de Nederlandse industrie,
ESB, 9, 16 en 23 februari 1983, biz. 131-137,154-158, 180-184.

7. Zie voor een meer uitvoerige weergave van de opzet en
uitvoering van de analyse: M.J. Huiskamp, J.C. van Ours en R.
Venniker, Loonvorming in Nederland: koplopers en achtervolgers?, Vrije Universiteit, Faculteitder Economische Wetenschappen en Econometrie, Research-memorandum, 1989-43.

205

– binnen de Industrie werd een aantal bedrijfstak-cao’s en
concern-cao’s uitgekozen, te weten: metaalindustrie,
grafische Industrie, zuivelindustrie, Philips, Akzo, DSM,
Unilever, Heineken en Douwe Egberts;
– uit twee bedrijfstakken (chemie, voedings-en genotmiddelen) werd een aantal sector-cao’s geselecteerd (sigarenindustrie, brouwerijen, bereide verf- en drukinkt) en
een aantal bedrijfs-cao’s (Chemco, Chemiefarma, Klok
en Koopmans);
– ten slotte is aan de analyse een aantal cao’s uit de
commerciele dienstverlening toegevoegd, te weten V&D,
de cao voor het verzekeringsbedrijf en de cao’s van AMEV
en Centraal Beheer. Voordeze cao’s was de indeling naar
typen cao niet beschikbaar, maar verwacht werd een
leidende rol voor V&D en het verzekeringsbedrijf.
Van de tijdsdimensie is een zogenaamde clusteranalyse
uitgevoerd waarvan globale samenhangen in de tijdstippen
van totstandkoming zijn verkend. Van de gelddimensie is
een clusteranalyse uitgevoerd op de initiele loonmutaties.
Er is met een rangcorrelatie-analyse nagegaan of er in de
jaren zeventig van een stabiele volgtijdelijkheid in de totstandkoming van de cao’s sprake is geweest.

De achtervolging
Voor een eerste verkenning van het verschijnsel van de
loonnavolging is met de tijdstippen van totstandkoming van
de 20 cao’s een clusteranalyse uitgevoerd. De analyse
heeft betrekking op de periode 1970-1979 met uitzondering
van het jaar 1976 toen er op een enkele uitzondering na
geen cao’s zijn afgesloten. De resultaten van deze clustering zijn schematisch weergegeven in tabel 1.
Uit deze tabel komt naar voren dat de door ons geformuleerde veronderstellingen qua tijdsdimensie in grote
lijnen juist zijn. Allereerst treden ook ondernemings-cao’s
op als loonleiders. Ten tweede worden de verwachtingen
over de hierarchic in de loonvorming tussen concern-cao’s
en bedrijfstak-cao’s enerzijds en bedrijfs-cao’s en sector-

cao’s anderzijds in grote lijnen bevestigd. Ten derde loopt
het onderscheid tussen koplopers en volgers dwars door
de geselecteerde sectoren heen.
Verwachte koplopers als Douwe Egberts, zuivelindustrie, verzekeringen en V&D blijken inderdaad als zodanig
te fungeren. Ook DSM en Heineken lopen voorop. Daarentegen blijkt dat de cao’s van Akzo, Unilever en de metaalindustrie minder leidinggevend zijn geweest in de jaren
zeventig dan op grand van a priori informatie werd verwacht. De cao van Akzo behoort tot de groep cao’s die
gemiddeld gezien het laatst tot stand komt. De door Kaspers geschetse positie van de sigarenindustrie wordt bevestigd. Deze cao loopt voorop, maar lijkt te functioneren
als een soort Broer Konijn. Hij loopt wel in de race, maar
op een (tijd)pad naast de officiele baan.
Ook met behulp van de gegevens over de initiele loonmutaties is een clusteranalyse uitgevoerd, ten einde na te
gaan of er een globale samenhang hierin bestaat. De
resultaten van deze clusteranalyse zijn weergegeven in
tabel 2.
De eerste twee vooronderstellingen worden weer in
grote lijnen bevestigd. De derde echter niet. Uit de tabel
komt naar voren dat er wel een samenhang tussen verschillende cao’s bestaat, maar dat hierin het onderscheid
koploper-volger van minder belang is. Cao’s clusteren
vooral rond sectoren. Tussen de cao’s in de voedings- en
genotmiddelenindustrie blijkt er wat betreft onderhandelingsresultaat nauwelijks een verschil te bestaan, evenals
tussen de cao’s in de chemie. De samenhang in de loonvorming is met andere woorden vooral binnen sectoren
aanwezig.

Stabiliteit______________________
Om na te gaan in hoeverre er van jaar tot jaar sprake is
van stabiliteit in de volgorde waarin cao’s worden afgesloten
is een rangcorrelatieanalyse uitgevoerd. Voor deze analyse
is voor elk jaar aan de cao die het eerst tot stand is gekomen
de waarde 1 toegekend, aan de cao die vervolgens tot stand

Tabel 1. Resultaten clusteranalyse tijdstippen principe-akkoord; 1970-1979 a

Tabel 2. Resultaten clusteranalyse gemiddelde jaarlijkse
initiele loonmutaties: 1970-1979*

Gemiddelde Voedingswaarde
en genotcluster
middelen

Overig

Gemiddelde Voedingswaarde
en genotcluster
middelen

Verzeke-

V&D

5,0%

ringen

Philips

Medio mei

Chemie

Douwe Egberts
Zuivelindustrie

Verzekeringen

Sigarenindustrie

Grafische

3,8%

Heineken
Brouwerijen

Klok
DSM
Chemco

Centraal
beheer

Sigarenindustrie

Grafische
Industrie

Unilever
Metaal

3,7%

Verzekeringen

Douwe Egberts

Centraal
Beheer

Begin

augustus

3,2%

Begin
oktober

Overig

Zuivelindustrie

juli

Begin september

Verzekeringen

V&D

Heineken
Brouwerijen

Industrie
Begin juli

Chemie

Akzo
Chemco
Chemiefarma
Klok

Unilever
Koopmans

Drukinkt

AMEV

2,7%

DSM

Philips

Drukinkt
Medio
oktober

Akzo

Chemiefarma

a.Cursief zijn weergegeven de cao’s waarvan op a priori-gronden wordt

verondersteld dat zij tot de koplopers behoren.

206

2,2%

Koopmans

AMEV

Metaal

a. Cursief zijn weergegeven de cao’s waarvan op a priori-gronden wordt
verondersteld dat zij tot de koplopers behoren.

Tabel 3. Rangcorrelatiecoefficienten; tijdstip totstandkomingcao’s; 1970-1979*
71

72

1971
1972
1973
1974
1975

0,32
0,33 0,19
-0,01 0,21
0,27 -0,11
-0,08 0,33

0,26
0,61
0,43

0,42
0 5 0,40
,9

1977
1978
1979

0,13
0,25
0,32

0,22
0,10
0,20

0,39
0,11
0,18

0,19
0,25
0,31

70

73

74

0,27
0,26
0,17

75

0,29
0,40
0,06

77

78

05
,4
0,60 0,55

a. De gecursiveerde correlatiecoefficienten zijn significant.

is gekomen de waarde 2 toegekend enzovoorts. Voor elk van
de combinaties van twee jaren in de periode 1970-1979 kan
nu een rangcorrelatiecoefficient worden berekend. In label 3
wordt hiervan een overzicht gegeven.
Uit deze tabel blijkt dat er slechts in geringe mate sprake
is van een in de tijd stabiele rangorde. Alleen de rangorden
in de jaren 1972-1974, de jaren 1973-1975 en de jaren
1977-1978-1979 zijn significant met elkaar gecorreleerd.
Hieruit volgt, dat de hierarchie in de totstandkoming van
de cao’s niet erg stabiel is. Dit hoeft op zich geen verbazing
te wekken door de regelmatige onderbrekingen van de
reguliere cao-onderhandelingen in de bestudeerde periode. In de jaren 1971, 1974 en 1976 heeft de overheid
loonmaatregelen genomen die de hierarchie kunnen hebben doorbroken. Hetzelfde geldt voor stakingen en acties
met een landelijk karakter zoals in 1970,1973 en 1977. Er
zijn nog 2 mogelijke verklaringen: een eerste mogelijkheid
is dat de tijdstippen waarop principe-akkoorden worden
afgesloten vrij willekeurig tot stand komen. Een tweede
mogelijkheid is dat economische factoren van jaar tot jaar
de beslissingen beTnvloeden van vakbonden en werkgeversorganisaties met betrekking tot de selectie van cao’s
waarover het eerst onderhandeld zal gaan worden. Hierbij
valt bij voorbeeld te denken aan de winst die een onderneming of een bedrijfstak in een voorafgaand jaar heeft
gemaakt, of aan de groei van de werkgelegenheid. Een
kwantitatieve analyse hiervan wordt evenwel bemoeilijkt
door een gebrek aan geschikte data.

Conclusies__

___

___

In dit artikel is het verschijnsel van de loonnavolging in
Nederland bestudeerd via een verkennende analyse van
20 cao’s afgesloten in de jaren zeventig. De selectie van
deze cao’s is gebaseerd op een eerder onderzoek naar de
cao-structuur van de Nederlandse industrie waarin een
onderscheid is gemaakt tussen enerzijds:
– concern-cao: geldig voor verscheidene dochters/vestigingen;
– bedrijfstak-cao: geldig voor meerdere, heterogene
branches binnen een bedrijfstak.
En anderzijds:
– bedrijfs-cao: geldig voor 1 bedrijf;
– sector-cao: geldig voor 1 homogene branche van een
bedrijfstak.
Uit de beschrijvende analyse komt naar voren dat zoals
verwacht niet alleen bedrijfstak-cao’s, maar ook concemcao’s als koploper functioneren. Ook een enkele sector-cao
gedraagt zich als zodanig. Het koploperverschijnsel komt in
de tijdsdimensie op jaarbasis duidelijk tot uitdrukking, maar
heeft over de jaren zeventig geen stabiel patroon. Dit hoeft

ESB 28-2-1990

op zich geen verbazing te wekken door de regelmatige
onderbrekingen van de reguliere cao-onderhandelingen in
deze periode (loonmaatregelen). De gelddimensie (loonmutatie) blijkt niet zo zeer een verschijnsel tussen koplopers en
volgers dwars door de bedrijfstakken heen te zijn, maar
speelt zich af binnen een bedrijfstak. De relatie koplopers en
volgers is qua tijdsdimensie vooral een intersectoraal, maar
qua gelddimensie vooral een sectoraal verschijnsel.
Wat betreft het effect op de resultaten van de onderhandelingen en daarmee op de economie is de gelddimensie
van groter belang dan de tijdsdimensie. Het vermoeden
bestaat dat de tijdsdimensie vooral een media-effect weergeeft. Dit media-effect wekt de indruk van een grote mate
van loonnavolging, in de praktijk van de onderhandeling
richt men zich meer op de mogelijkheden in de eigen sector
dan op landelijke signalen. Er is in de jaren zeventig minder
sprake van een informeel koppelingsmechanisme tussen
leidende en volgende cao’s dan op basis van de literatuur
vermoed werd.
Wat kunnen we op basis van dit verkennende onderzoek
zeggen over loonnavolging in de jaren tachtig en de te
verwachten loonnavolging in het begin van de jaren negentig? Voor de jaren tachtig is het Stichtingsakkoord van
1982/83 van belang. Na het akkoord heeft de overheid niet
meer geTntervenieerd in de arbeidsvoorwaarden, waardoor
er minder externe onderbrekingen zijn geweest in de caoonderhandelingen. Veel cao’s zijn afgesloten voor een
periode van twee jaar, waardoor verwacht kan worden dat
er minder sprake is van loonnavolging. Sociaal-economische omstandigheden kunnen zich in een periode van twee
jaar vrij sterk wijzigen, waardoor de inzet van de onderhandelingen verandert. Tevens is het mogelijk dat de late
volger in een jaar een koploper voor het daaropvolgende
jaar wordt. Ten slotte is na het Stichtingsakkoord de coordinatie van de arbeidsvoorwaarden, zeker bij de FNV duidelijk afgenomen, niet alleen binnen decentrale, maarzelfs
binnen afzonderlijke vakbonden. Voor de jaren tachtig is
naar wij vermoeden minder sprake geweest van loonnavolging, hoewel de jaarlijkse angstpsychose onder beleidmakers voor een loongolf in eerste instantie anders zou doen
vermoeden. Dit past evenwel in het door ons geconstateerde media-effect van loonnavolging.
Ziet het beeld er voor het begin van de jaren negentig
anders uit? In het jaar 1989 heeft de FNV de interne
coordinate van cao-eisen weer sterker aangezet, tevens
streefde zij er naar om weer overal cao’s voor een jaar af
te sluiten. Dit laatste is in 1989 evenwel (nog) niet gerealiseerd. Het kabinet heeft de koppelingen hersteld tussen de
cao-lonen uit de marktsector en de uitkeringen en salarissen van ambtenaren op basis van een gematigde loonontwikkeling in de marktsector. Een dergelijke loonontwikkeling vraagt om afstemming van onderhandelingen. Bonden
zijn niettemin in 1990 met afzonderlijke looneisen de onderhandelingen ingegaan. Vooralsnog is het beeld in 1989
en 1990 niet wezenlijk anders van de voorafgaande jaren,
maar dat kan daarna toch omslaan. Ingeval de loonnavolging in de jaren negentig weer toeneemt door het stellen
en realiseren van hoge looneisen, dan leren de jaren
zeventig dat cao-partijen in eerste instantie op de mogelijkheden in de sector letten en minder op landelijke signalen
(media-effect). Het is dus geen vanzelfsprekend automatisme dat onderhandelingen in een klein aantal leidende
cao’s in eerste instantie via imitatie uitstralen naar volgende cao’s om in tweede instantie via koppelingen in uitkeringen en salarissen van ambtenaren en trendvolgers tot
uitdrukking te komen.

M.J. Huiskamp
J.C. van Ours
R. Venniker

207

Auteurs