Ga direct naar de content

Minder sociale zekerheid, meer werk?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 5 1989

Minder sociale zekerheid,
meer werk?
Bestaat er een verband tussen een toename van de sociale zekerheid, zowel wat betreft
voorzieningen als kosten, en het oplopen van de werkloosheid? Micro-economisch valt
dit verband nog wel te beredeneren, maar de vraag is of een dergelijke relatie ook op
macro-niveau gevonden kan worden. Het door de auteurs verrichte onderzoek over de
periode 1964-1985 biedt weinig steun voor de stalling dat de hoogte van minimumloon en
werkloosheidsuitkering bepalende factoren voor de werkgelegenheidsontwikkeling zijn
geweest. Wel valt uit het onderzoek te concluderen dat afwenteling van stijgende
collectieve-lastendruk tot extra loonstijging en minder werkgelegenheid heeft geleid.

DR. B. COMPAIJEN – DRS. K.A. SPRINGER – DRS. J.A. VIJLBRIEF*
Is een verlaging van het minimumloon bevorderlijk voor
de werkgelegenheid? Houden hoge werkloosheidsuitkeringen een omvangrijke, misschien wel vrijwillige, werkloosheid in stand? En wat is er waar van de stelling dat de
opgetreden stijging van de collectieve lastendruk in samenhang met een uitdijend stelsel van sociale zekerheid primair verantwoordelijk is geweest voor het achterblijven van
de arbeidsvraag bij het arbeidsaanbod?
Deze vragen zijn leidraad geweest bij het verrichten van
onderzoek naar de relatie die in Nederland bestaat tussen
sociale zekerheid, werkgelegenheid en werkloosheid. In dit
artikel zullen wij de voornaamste bevindingen van dit onderzoek presenteren. Het betreft hier een weergave van en
een aanvulling op het onderzoek dat eerder door ons in opdracht van de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA) is verricht1. Wij zullen achtereenvolgens
op de rol van minimumlonen, werkloosheidsuitkeringen en
afwenteling van collectieve lasten ingaan. Dit gebeurt allereerst binnen een macro-economisch kader. Vervolgens
zullen wij analyseren of sociale-zekerheidsvariabelen sectorale c.q. bedrijfstaksgewijze verschillen in loon- en werkgelegenheidsontwikkeling kunnen verklaren. Wij besluiten
met een aantal simulaties van de werkloosheidsontwikkeling sedert 1964 onder alternatieve veronderstellingen ten
aanzien van het verloop van de collectieve lastendruk.
Uit het voorgaande zal al gebleken zijn dat het begrip
sociale zekerheid, voor zover relevant voor de werking van
de arbeidsmarkt, in iets ruimere zin wordt gehanteerd dan
gebruikelijk is. Het gaat niet alleen om Voorzieningen’ als
werkloosheidsuitkeringen maar ook om wettelijk vastgestelde minimumlonen en afgeleid daarvan minimumuitkeringen. Naast de voorzieningenkant van de sociale zekerheid wordt gelet op de kostenkant. Met name de loonkostenstijging die opgeroepen wordt door de heffing van belastingen en sociale premies ter financiering van de sociale zekerheid zullen wij in de beschouwing betrekken. Maar
ook wordt rekening gehouden met loonopdrijving die toe te
schrijven is aan stijgende werkloosheidsuitkeringen en mi-

10

nimumlonen wanneer loontrekkers zouden streven naar
behoud van relatieve inkomensverschillen.
In verband met beide aspecten van sociale zekerheid,
voorzieningen en kosten, maken wij een onderscheid tussen directe en indirecte effecten van sociale zekerheid. Directe effecten worden geacht de bereidheid tot werken te
be’invloeden en slaan derhalve via het arbeidsaanbod neer
in werkloosheid. Bij indirecte effecten is erde tussenschakel van de loonkosten. Bij deze effecten ligt het aangrijpingspunt van de werkloosheid vooral in de vraag naar arbeid.
In het kader van ons onderzoek hebben wij sociale zekerheid ingebed in een partieel model, een zogenaamd
‘loon-werk-systeem’. Dit model bestaat uit twee vergelijkingen met respectievelijk de loonvoetmutatie en de werkgelegenheidsmutatie als te verklaren grootheden2. Tussen lonen en werkgelegenheid wordt een terugkoppeling verondersteld. Hogere lonen leiden tot verlies van werkgelegenheid, terwijl de hierdoor ontstane extra werkloosheid op
haar beurt tot loonmatiging leidt. Sociale zekerheid wordt
derhalve bezien in het kader van arbeidsmarktflexibiliteit.
Natuurlijk reiken de effecten van sociale zekerheid ook in
een macro-economische analyse verder. Te denken valt
aan effecten op het algemene prijspeil, de concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland en de nationale produktie. Omdat het ons gaat om de primaire arbeidsmarkteffecten van sociale zekerheid hebben wij de analyse beperkt tot het bovengenoemde loon-werk-systeem.
* De auteurs zijn werkzaam binnen de Onderzoeksgroep Arbeidsmarktvraagstukken van de Faculteit der Economische Wetenschappen en Econometrie van de Vrije Universiteit te Amsterdam.
Zij danken prof. dr. F.A.G. den Butter en dr. ir. J.C. van Ours voor
hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
1. De volledige onderzoeksresultaten zijn opgenomen in OSAwerkdocument W51, Werkgelegenheid, werkloosheid en sociale
zekerheid, Den Haag, mei 1988.
2. De typische aanbodeffecten hebben wij geprobeerd te traceren
door middel van schatting van werkloosheidsvergelijkingen.

Het loon-werk-systeem
Ons onderzoek naar de invloed van sociale zekerheidsvariabelen is gedaan binnen het kader van een eenvoudig
arbeidsmarktmodel dat een onevenwichtigheidskarakter
heeft. Lonen zijn het resultaat van een onderhandelingsproces tussen werkgevers en werknemers (c.q. de hen vertegenwoordigende organisaties) en nemen niet noodzakelijkerwijs hun evenwichtswaarde aan. Meestal zal het zo
zijn dat de arbeidsmarkt niet ruimt. In de steekproefperiode 1960-1986 is de Nederlandse arbeidsmarkt vooral gekenmerkt geweest door aanbodoverschotten.
De veronderstelde loonstarheid is evenwel niet volledig.
De arbeidsmarktpartijen letten op de situatie op de arbeidsmarkt en houden hiermee rekening bij hun loononderhandelingen. De loonaanpassing die hiervan het gevolg is verloopt traag, zodat per periode van gedeeltelijke aanpassing
sprake is.
Het boven beschreven arbeidsmarktmechanisme is gemodelleerd met behulp van de Phillipscurve waarin de
loonstijging gerelateerd is aan het werkloosheidspercentage. Verder zijn als verklarende variabelen voor de loonstijging opgenomen de stijging van het prijsindexcijfer van de
particuliere consumptie (in verband met prijscompensatie),
de stijging van de arbeidsproduktiviteit (indicatie van de
ruimte voor ree’le loonstijging) en de stijging van de collectieve lastendruk (in verband met afwentelingstendensen).
De basisspecificatie wordt gevormd door vergelijking (1) in
tabel 1.
Wanneer de lonen hoger zijn dan hun evenwichtswaarde wordt kapitaal gesubstitueerd voor arbeid en is de werkgelegenheid minder dan volledig. In dewerkgelegenheidsvergelijking wordt de verandering van de werkgelegenheid
in de eerste plaats verklaard uit de stijging van de ree’le arbeidskosten. Als tweede verklarende variabele is de groei
van de produktie opgenomen. Een produktie-elasticiteit
kleiner dan een wijst op het bestaan van interne arbeidsreTabel 1. Enkele schattingsresultaten van loonvoet- en
werkgelegenheids vergelijking
(9,51)

0,84x-o,5-0,30U +
(5,11)
(5,24) (3,12)

(1,76)

Periode: 1963-1 985; R2=0,95;SE = 1, 05; DW=2,1 2.

(9,69)

(5,78)

(3,81)

(2,50)

(-)

(0,61)

Periode: 1963-1985;R2=0,94;SE = 1, 11 ;DW=2,32.
3. lb=-0,39(|pi-py)tr-i + 0,23yM,5 + 0,24iq-o,5-2,69dum-2,42
(5,81)
(2,28)
(2,08)
(5,60)
(1,82)

Periode: 1 964- 1 986; R2 = 0,87; SE = 0,55; DW = 1 ,99.
4.lb = -0,32(pi-p/)tr-i+0,38yw),5-2,44dum + 0,26
(5,09)
(4,71)
(4,84)
(0,75)

Periode: 1964-1986;R2=0,83;SE=0,59;DW= 1,83.
Toelichting: Jaargegevens. Het symbool betekent een procentuele verandering ten opzichte van het voorafgaande jaar. De subscripten -0,5 en -1
duiden op een vertraging van 6 maanden of 1 jaar. Absolute t-waarden tus-

sen haakjes. De variabelen hebben de volgende betekenis: pi = loonsom
per werknemer in bedrijven; pc = prijspeil van particuliere consumptie; x =
volume van arbeidsproduktiviteit in bedrijven; U = werkloosheid in % van de
afhankelijke beroepsbevolking; Dr = druk van belastingen en sociale premies; Drâ„¢” = idem werknemersaandeel; Drâ„¢9 = idem werkgeversaandeel; Ib
= werkgelegenheid bedrijven; py = prijspeil van produktie van bedrijven; yb
= volume van produktie van bedrijven; iq = investeringsquote van bedrijven;
dum = dummy voor herstructureringsafstoot in 1 981 , 1 982 en 1 983. Het superscript tr bij de reele arbeidskostenvariabele in de werkgelegenheidsvergelijking verwijst naar een driejaars voortschrijdend gemiddelde. De data
voor de variabelen zijn ontleend aan het Centraal Economisch Plan 1 979 en
1988. Mede als gevolg van herschatting voor een gewijzigde steekproefperiode wijken de resultaten in deze tabel lichtelijk at van die in ons onderzoeksverslag gepresenteerd.

ESB 4-1-1989

serves , die gevormd worden in een conjuncturele downswing en vervolgens ingezet in de upswing.
Als structuurvariabele moet in een werkgelegenheidsvergelijking met directe substitutie tussen kapitaal en arbeid de groei van de kapitaalgoederenvoorraad worden opgenomen. Uitgaand van een constante kapitaalcoefficie’nt
gebruiken wij als proxy hiervoor de investeringsquote. De
significance van deze variabele laat overigens dikwijls te
wensen over. Verder wordt nog met behulp van een dummy rekening gehouden met herstructureringsafstoot in de
jaren 1981 t/m 1983. In tabel 1 zijn in de vergelijkingen (3)
en (4) de schattingen opgenomen van een werkgelegenheidsvergelijking met en zonder opneming van de netto investeringsquote als verklarende variabele.

De invloed van minimumlonen
Het minimumloon, dat een wettelijke regeling kent sedert 1969, is in het midden van de jaren zeventig beduidend sterker gestegen dan de zogenaamde regelingslonen, de lonen van de werknemers die onder een collectieve arbeidsovereenkomst vallen. Op deze extra verhogingen is een reactie gekomen. In 1984 was door kortingen
van de minimumlonen de verhouding minimumloon ten opzichte van regelingsloon, zoals die gold rond 1970, hersteld. Overigens moet bedacht worden dat de directe betekenis van het minimumloon voor volwassen werknemers
betrekkelijk gering is. Het aandeel van de werknemers van
23 jaar en ouder met een minimumloon schommelt sinds
1970 tussen de 3 en 6%.
In overeenstemming met deze laatste constatering worden bij schattingen van de werkgelegenheidsvergelijking
voor Nederland uiterst zwakke effecten gevonden. De effecten van het minimumloon zijn onderzocht met behulp
van de ‘subsistence ratio’, de verhouding van het minimumloon ten opzichte van het gemiddeld verdiend loon. De redenering is dat wanneer de subsistence ratio stijgt en derhalve het minimumloon sterker stijgt dan gemiddeld, minimumloners gesubstitueerd worden door hoger gekwalificeerde en beter betaalde werknemers met per saldo een
verlies van werkgelegenheid. Uit de in ons onderzoeksverslag gerapporteerde schattingsresultaten blijkt dat de coefficient van de minimumloonvariabele weliswaar het goede teken heeft maar klein is en niet significant van nul verschilt. Op grond van de gevonden vergelijking zou van een
bruto minimumloonstijging die de relatieve verandering van
het gemiddelde bruto loon met 10 procent te boven gaat,
een negatief werkgelegenheidseffect van enkele tienden
van een procent mogen worden verwacht (of wel een verlies van 10 a 15 duizend arbeidsjaren). Een direct effect
van het minimumloon op de werkloosheid kon niet vastgesteld worden.
Het zou evenwel zo kunnen zijn dat het minimumloon
niet zozeer een direct werkgelegenheidseffect heeft als wel
een indirect effect. Een extra verhoging van het minimumloon zou een opstuwende werking kunnen hebben op de
overige lonen, waardoor het hele loongebouw omhooggebracht wordt. De werkgelegenheid zou dan door haar loongevoeligheid langs een omweg de nadelige gevolgen van
een minimumloonstijging ondervinden. Uit de schattingsresultaten kwam evenwel geen duidelijk aantoonbare invloed naar voren.

3. In wezen vormt dit een uitdrukking van de zogenaamde Wet
van Okun.

11

De invloed van werkloosheidsuitkeringen
Een sleutelwoord bij de relatie tussen werkloosheidsuitkeringen en arbeidsmarkt is het reserveringsloon, het laagste loon waartegen iemand die werk zoekt, bereid is een
baan te accepteren. Door werkloosheidsuitkeringen of een
verhoging daarvan zou het reserveringsloon kunnen toenemen. Hierdoor treedt een verlenging van de werkloosheidsduur op, hetgeen zich manifesteert in een hoger
werkloosheidspercentage. Ook zou zittend personeel bij
een toeneming van hoogte of duur van de werkloosheidsuitkering kritischer worden ten opzichte van het werk dat
men heeft, eerder akkoord gaan met ontslag en minder
gauw een nieuwe werkkring aanvaarden. Ook hiervan is
een verhoging van het werkloosheidspercentage te verwachten.
De Engelse econoom Minford4 gebruikt in verband hiermee de term ‘unemployment trap’. Door een naar verhouding hoge werkloosheidsuitkering kan de prikkel nodig voor
het zoeken naar werk wegvallen. Als gevolg hiervan kan
dewerkloosheidsduurzodanigtoenemendatbekwaamheden en attitudes die iemand geschikt maken voor de arbeidsmarkt, verloren gaan. De werkloze raakt verward in
de valstrik van langdurige werkloosheid.
Een enigszins verwant effect is het extra arbeidsaanbod
dat uitgelokt kan worden door een positieve relatie tussen
werkloosheidsuitkering en participatiegraad. Bij het bestaan van werkloosheidsregelingen houdt men in theorie
niet alleen rekening met beloning van tegenwoordig verrichte arbeid maar ook met het vooruitzicht op een werkloosheidsuitkering na eventuele beeindiging van de arbeidsperiode door ontslag. Hierdoor zou het aanbod van
arbeid en daarmee de werkloosheid kunnen stijgen.
Naast de genoemde directe effecten moeten wij ook hier
oog hebben voor indirecte effecten. Wanneer door een verhoging van de werkloosheidsuitkeringen het reserveringsloon omhoog gaat betekent dit in feite dat werknemers een
bepaalde verhouding tussen hun lonen en de werkloosheidsuitkeringen gehandhaafd willen zien. Zou dit een algemene wens zijn dan worden alle lonen omhooggedreven
en dus ook de macro-economische loonvoet. Afhankelijk
van de waarde van de loonelasticiteit van de vraag naar arbeid komt hierdoor de werkgelegenheid onder druk te
staan.
De centrale onderzoeksvraag is uiteraard of deze min of
meertheoretische bespiegelingen doorde schattingsresultaten worden bevestigd. Dit is allereerst nagegaan voor de
macro-economische werkloosheidsvergelijking. Een verhoging van de verhouding tussen (bruto) werkloosheidsuitkering en (bruto) loon, waarvoor wel de term ‘benefit income ratio’ of ‘replacement ratio’ wordt gebruikt, zou de ‘vrijwillige’ component in de werkloosheid kunnen doen toenemen. Gezien het feit dat de geschatte elasticiteit weliswaar
positief maar niet significant is (op 5%-niveau), is ook hier
van een duidelijk aantoonbare invloed geen sprake. De
waarde van circa 3, die is gevonden voor de elasticiteit, wil
zeggen dat bij een relatieve toeneming van de replacement
ratio met 1% het werklozenaantal met 3% stijgt, overeenkomend met 25.000 personen (uitgaand van het huidige werkloosheidsniveau). Hoewel beide effecten moeilijk
meetbaar zijn komt op grand van de geschatte regressiecoefficienten aan de replacement ratio eerder dan aan de
subsistence ratio een rol van enige importantie toe bij de
verklaring van de huidige werkloosheid.
Voor de indirecte effecten, via de loonvorming, van de
replacement ratio op de werkgelegenheid zijn evenmin
concrete aanwijzingen verkregen. Gezien de uitkomsten
van de macro-economische tijdreeksenanalyses is een bescheiden mate van ‘doorberekening’ van een stijging van
de replacement ratio in de lonen niet uitgesloten. De ‘door-

12

berekeningscoefficient’ is in alle vergelijkingen positief
maar in geen van de vergelijkingen significant van nul verschillend (op 5% niveau).

De invloed van afwenteling
Van de drie in ons onderzoek opgenomen sociale zekerheidsvariabelen tekenen de nadelige effecten van de zogenaamde ‘wig’ op de arbeidsmarkt zich in de vorm van afwenteling nog het duidelijkst af. Deze wig wordt gevormd
door het verschil tussen de totale loonkosten per werknemer, zoals die op de werkgever drukken, en het netto loon
dat de werknemer ontvangt. Zij bestaat in concreto uit de
sociale premies voor rekening van de werkgever en de som
van sociale premies en belastingen die wordt ingehouden
op het bruto loon van werknemers (inclusief eventuele naheffingen van de inkomstenbelasting). In de periode 19631985 is de druk van de werkgeverslasten met 12 procentpunten gestegen terwijl de druk van de door de werknemers te dragen sociale premies en belastingen met 19 punten is toegenomen. De vraag is nu of deze wigvergroting
in samenhang met afwenteling verantwoordelijk kan worden gesteld voor extra loonstijging.
Bovenstaande vraagstelling impliceert dat wij ons beperken tot indirecte effecten van belasting- en premieheffing,
met name op de werkgelegenheid. Deze keuze is mede ingegeven door de aard van de beschikbare gegevens: macro-economische tijdreeksen. Directe effecten raken vooral het aanbod van arbeid en zijn terug te voeren op participatiebeslissingen. Deze worden in een micro-economische context genomen afhankelijk van de specifieke omstandigheden, die een grote individuele variatie vertonen.
In dit verband wordt vaak aandacht gevraagd voor hoge en
uiteenlopende marginale heffingstarieven.
Keren wij terug naarde afwenteling. In label 1 staan twee
schattingen vermeld van loonvergelijkingen met afwenteling. In de eerste vergelijking hebben wij de jaarlijkse mutatie van de totale collectieve lastendruk als verklarende
variabele opgenomen. De afwentelingscoefficient van de
totale lastendruk heeft een geschatte waarde van 0,4 en
verschiIt significant van nul. In de tweede vergelijking wordt
een onderscheid gemaakt tussen werkgeverslasten en
werknemerslasten. De werkgeverslasten worden berekend als een opslag op de bruto lonen en vormen als zodanig per definitie onderdeel van de loonsom per werknemer. Een mutatie van de druk hiervan leidt tot een overeenkomstige stijging van de loonsom per werknemer tenzij een deel hiervan wordt teruggewenteld op de werknemer in de vorm van een verlaging van het bruto loon. Een
stijging van de druk van de werknemerslasten, die geacht
wordt tot een verlaging van de netto lonen te leiden, kan
afgewenteld worden op de werkgevers in de vorm van (extra) verhoging van het bruto loon.
Bij opneming van twee afzonderlijke drukmutatievariabelen voor werkgevers- en werknemerslasten lijkt er geen
specificatie van de loonvergelijking te bestaan die bij schatting een significante coefficient oplevert voor de werkgeverslasten. Wanneer deze coefficient ‘geprikt’ werd op 1,0
(geen terugwenteling) of 0,85 (15% terugwenteling5) worden sterk op elkaar lijkende schattingsresultaten verkregen.
In tabel 1 is het resultaat opgenomen bij een coefficient
van 0,85 voor de mutatie van de druk van de werkgeverslasten. De coefficient van de drukmutatie van de werknemerslasten heeft in deze vergelijking een waarde van 0,4,
4. P. Minford, Unemployment: cause and cure, Martin Robertson,
Oxford, 1983.
5. Conform de veronderstelling van het Centraal Planbureau in het

model Freia-Kompas.

welke een indruk geeft van de mate van voortwenteling. Dit
resultaat is redelijk in overeenstemming met de 40% afwenteling van de totale lastendrukmutatie die in de eerste
vergelijking van tabel 1 is gevonden.

eens wordt gedacht. Aan de ene kant vergemakkelijkt dit
een optredend herstelproces, of dit nu door exogene of endogene krachten in gang is gezet. De keerzijde is evenwel
dat de gevoeligheid van onze arbeidsmarkt voor verstoringen in de zin van onevenwichtige loon- en produktieontwikkelingen ook groter is.

Meso-bevindingen
Op macro-niveau werden door ons met behulp van een
partieel arbeidsmarktmodel geen overtuigende aanwijzingen verkregen voor de invloed van minimumlonen en werkloosheidsuitkeringen op lonen en werkgelegenheid c.q.
werkloosheid. Wat betreft de afwenteling van belasting- en
premiedruk en de hiermee gepaard gaande loonopdrijving
hoeft het voorbehoud iets minder nadrukkelijk te zijn. Hoewel de schattingsresultaten nogal uiteenlopen en niet altijd
plausibel zijn kan bij veel specificaties van de loonvergelijking een significante mate van afwenteling vastgesteld
worden. Schatting van de invloed van sociale zekerheidsvariabelen met behulp van meso-economische tijdreeksen
voorgrote sectoren laat grosso modo hetzelfde beeld zien.
Afwenteling van werkgevers- en/of werknemerslasten blijkt
empirisch meetbaar, waarbij de mate van afwenteling per
sector lijkt te verschillen. Daarentegen komt enige betekenis van subsistence- en replacement ratio niet uit de data
naar voren.
Tevens is een cross-sectie-analyse uitgevoerd voor een
twintigtal bedrijfstakken en vier deelperioden. Ofschoon de
schattingsresultaten beVnvloed kunnen zijn doordat sociale zekerheidsvariabelen voor de bedrijfstakken slechts via
een ruwe benadering konden worden verkregen, bleek ook
hier zelden van een aantoonbare relatie tussen sociale zekerheidsvariabelen en arbeidsmarktvariabelen sprake. Bij
de loonvorming is de rol van bedrijfstakspecifieke variabelen uberhaupt van ondergeschikte betekenis.
Wanneer de focus niet exclusief op sociale zekerheid is
gericht, levert de cross-sectie-analyse enkele belangrijke gezichtspunten op. In de eerste plaats treedt nog eens de betekenis van centrale elementen in de loonvorming naar voren. Deze berusten vermoedelijk op loonnavolgingseffecten,
maar kunnen ook terug te voeren zijn op geleide loonpolitiek,
die soms actueel was. In de tweede plaats blijkt de elasticiteit van de werkgelegenheid zowel ten opzichte van de reele
arbeidskosten als ten opzichte van de produktie in een crosssectie-analyse twee keer zo hoog te zijn als in een tijdreeksenanalyse. Voor de laatste in de beschouwing betrokken
periode (1979-1983) nemen de genoemde cross-sectieelasticiteiten waarden aan rond de 0,7 a 0,8.
Getypeerd door de cross-sectieschattingen van de loonelasticiteit en de produktie-elasticiteit van de werkgelegenheid is de Nederlandse arbeidsmarkt flexibeler dan wel
Figuur 1. Werkloosheid en collectieve-lastendruk, simulaties met en zonder drukstijging
Simulatie 1
Realisatie
Simulatie 2

15

Simulatie___________________
De invloed van de hoogte van het minimumloon en van
de werkloosheidsuitkeringen op het niveau van de werkloosheid is noch in een macro-economische noch in een mesoeconomische analyse duidelijk aantoonbaar. Wel zijn er concrete aanwijzingen dat de stijging van de collectieve lastendruk in de afgelopen decennia tot extra loonstijging en verlies van werkgelegenheid heeft geleid. Wij willen proberen
een indruk van de omvang van het effect te krijgen door simulaties met het loon-werk-systeem bestaande uit de vergelijkingen (1) en (3) van tabel 1 aangevuld met een definitievergelijking voor het werkloosheidspercentage. Hoewel een
dergelijk partieel model geen rekening houdt met terugkoppelingen naar de goederenmarkt kan het wel een dynamische interactie tussen loonstijging en werkloosheid beschrijven. Dit arbeidsmarktmechanisme, dat stoelt op de Phillipscurve, houdt in dat een lagere loonstijging extra werkgelegenheidsgroei uitlokt. De hieruit resulterende lagere werkloosheid roept evenwel extra loonstijging op waardoor de positieve effecten van loonmatiging voor een deel ongedaan
worden gemaakt.
In figuur 1 is voor de periode 1964-1985 de gerealiseerde werkloosheidsontwikkeling weergegeven alsmede de
met het model gesimuleerde werkloosheid bij een ontwikkeling van de collectieve lastendruk zoals deze feitelijk
heeft plaatsgevonden (simulatie 1). Deze Simulatie is derhalve op te vatten als de centrale projectie met ons model.
In een alternatieve projectie hebben wij de sterke veronderstelling gemaakt dat de collectieve lastendruk na 1964
op het niveau van dat jaar is gebleven. Zonder Phillipscurve-effect zou het werkloosheidspercentage in deze variant
in de loop van de tijd steeds verder onder het tijdpad van
de realisatie komen te liggen. In aanmerking nemende de
hoogte van de afwentelingscoefficient en de loonelasticiteit van de werkgelegenheid hebben we berekend dat het
werkloosheidspercentage in 1985 in die situatie 5 procentpunten onder het bereikte niveau zou liggen.
Wanneer wij wel rekening houden met het Phillipscurveeffect, dan komen wij evenwel tot een heel andere uitkomst
(zie figuur 1, simulatie 2). Een beleid van loonmatiging door
lastenstabilisatie gericht op verlaging van de werkloosheid
brengt een spanning op de arbeidsmarkt teweeg die tegenkrachten oproept. In de figuur zien wij dat stabilisatie van
de collectieve lastendruk op het niveau van 1964 een drukkend effect heeft op de werkloosheid dat maximaal is in het
midden van de jaren zeventig en ruwweg 2,5 procentpunt
bedraagt. Van dit effect is in de eerste helft van de jaren
tachtig nog maar 1 a 1,5 procentpunt over. Gemiddeld genomen over de periode 1964-1985 ligt de werkloosheid bij
simulatie 2 1,3 procentpunt onder die van de centrale projectie6. Dit laatste percentage geeft derhalve de omvang

vervolg op biz. 19
6. Het Centraal Planbureau snijdt in de Macro Economische Verkenning 1989 een verwanl probleem aan, namelijk de gevolgen

1965

ESB 4-1-1989

van een geringere groei van het arbeidsaanbod. Vermeldenswaard
in dit verband is de opmerking op biz. 17 dat:”… het evenzeer denkbaar (is) dat een geringere groei van het arbeidsaanbod vooral in
een omvangrijker loonstijging zou resulteren en de werkloosheid
niet zou be’i’nvloeden.” Wij wijzen er overigens op dat de Phillipscurve in lineaire vorm is opgenomen. Introductie van een non-lineariteit zou tot enigszins andere uitkomsten kunnen leiden.

13

r

exporteurs is overschat. Met is in ieder geval wel duidelijk
dat de ontwikkelingslanden voor de VS voorlopig nog niet
een veelbelovende exportmarkt zijn. De EG doet het op die
markt, zoals blijkt uit label 2, veel beter.

Evaluatie
Uit het bovenstaande kan de conclusie worden getrokken dat voor de ontwikkelde landen het bereiken van een
breed multilateraal akkoord een hoge prijs heeft in de vorm
van omvangrijke concessies. Daarom is het scenario van
een beperkt akkoord tussen de ontwikkelde landen en de
nieuwe industrielanden een aantrekkelijk alternatief. De
meest belovende uitbreiding van exportmarkten wordt dan
immers gerealiseerd, zonder dat de ontwikkelde landen
veel water bij de wijn behoeven te doen.
Het is eveneens van belang te constateren dat, welke
van de scenario’s ook realiteit zal worden, de GATT als wereldwijde vrijhandelsorganisatie schade zal oplopen: hetzij
in de vorm van legalisering van allerlei vrijhandelsvreemde, maar (in de ogen van de ontwikkelingslanden) ontwikkelingsrelevante voorwaarden en voorzieningen in het eerste scenario, hetzij in de vorm van een dienstenovereenkomst waar maar een beperkt aantal landen aan mee zal
doen in het tweede scenario. De schade voor de GATT en
de wereldhandel is het grootst wanneer de dienstenonderhandelingen mislukken.
Er wordt tot slot met nadruk op gewezen dat de uitkomst
van de dienstenonderhandelingen niet alleen bepaald worden door de merites van die onderhandelingen zelf. Alle
aan de Uruguay-ronde deelnemende landen, dus ook de
ontwikkelingslanden, zijn zich terdege bewust van wat in
de onderhandelingen met de term ‘globality’ wordt aangeduid. Daarmee wordt bedoeld dat concessies op het gebied van diensten en goederen uitgeruild kunnen worden.
Elk land zal uiteindelijk in 1990 de totale uitkomst van de
Uruguay-ronde beoordelen. Het is in dit licht wenselijk dat
er minder prioriteit aan een dienstenakkoord wordt gegeven. Het mag althans geen breekpunt meer zijn. De dienstenonderhandelingen hebben meer tijd nodig om uit te
kunnen monden in een goed en werkbaar akkoord.

H. Verbruggen
J.M. Pomp

vervolg van biz. 13
weer volgens ons model van de extra werkloosheid vanwege de gestegen kosten van de sociale zekerheid.
Bij deze simulatie past de kanttekening dat ons model
de sterke stijging van de werkloosheid in het begin van de
jaren tachtig in wezen onverklaard laat. Wij hebben immers
in de werkgelegenheidsvergelijking een dummy- variabele
gebruikt om een goede beschrijving te kunnen geven van
de omvangrijke werkgelegenheidsdaling in de jaren 1981
tot en met 1983. Blijkbaar is er voor de huidige hoge werkloosheid noch een simpele verklaring, noch een simpele
remedie.

Conclusie

__

__

__

___ __

Met behulp van macro- en meso-economische gegevens hebben wij gepoogd verbanden op te sporen tussen
sociale-zekerheidsvariabelen en de werkgelegenheidsc.q. werkloosheidsontwikkeling in Nederland vanaf 1964.
De aanwijzingen dat minimumloon en werkloosheidsuitkeringen betekenis hebben voor de situatie op de arbeidsmarkt, zijn zwak te noemen. Afwenteling van collectieve
lasten is wel aantoonbaar maar simulaties wijzen uit dat het
arbeidsmarktmechanisme beleidsinspanningen op dit terrein ter verlichting van de werkloosheidsproblematiek voor
een groot deel zou kunnen frustreren.
Wij hebben bij onze studie het wondermedicijn tegen de
werkloosheid niet in de sociale-zekerheidssector gevonden. Hiermee sluiten wij niet uit dat andere onderzoeksmethoden een ander licht werpen op de relatie tussen sociale-zekerheidsvariabelen en werkloosheid. Zo is er recentelijk verslag gedaan van micro-economische studies naar
de effecten van een verlaging van het minimumloon7. In
deze studies worden, zij het als voorlopig resultaat, zeer
aanzienlijke werkgelegenheidseffecten van een minimumloonsverlaging gevonden. Nu is het altijd moeilijk de merites van verschillende onderzoeksmethoden te beoordelen
en tegen elkaar af te wegen. Bij micro-economisch onderzoek is een kernvraag of verdringings- en andere substitutieprocessen goed zijn weergegeven. Het macro-economische effect van maatregelen kan wel eens kleiner zijn dan
de micro-economie suggereert. Hoe dit ook zij, de uitkomsten van ons onderzoek hebben ons in ieder geval een flinke dosis scepsis gegeven ten aanzien van de beleidsmogelijkheden om de werkloosheid binnen afzienbare termijn
substantieel terug te dringen.

Bernard Compaijen
Klaas Arie Springer
Hans Vijlbrief

7. A.H.Q. van Soest en A. Kapteyn, Minimumlonen en de werkloosheid in Nederland, Stichting Economisch Instituut Tilburg,
1988; Centraal Planbureau, Gevolgen verlaging minimumloonkosten, een verkenning, Werkdocument nr. 25, Den Haag, September 1988.

ESB 4-1-1989

19

Auteurs