Ga direct naar de content

Economen top-30

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 5 1989

Economen top-30
Voor de achtste maal publiceerde ESB
een hitparade van Nederlandse economen, gebaseerd op citatietellingen1.
Jaarlijks zorgt deze publikatie, met de
concurrerende lijsten van Quod Novum
en Intermediair, voor enige opwinding en
vertier. Een nuttige functie, vooral in de
donkere dagen voorkerstmis. Hetgeheel
heeft blijkbaar ook een schaduwzijde. Zo
wordt het recente overzicht ingeleid met
onder meer de volgende zin: “Dat dit ook
ditjaarwelweertotteleurstellingenengeknakte reputaties zal leiden is onvermijdelijk, maar geen reden om het uitblijven
dan wel teloorgaan van wetenschappelijke faam te verzwijgen”.
Maar dit jaar valt er niet alleen een individuele reputatie te verdienen of te verliezen. Aan het eind van het artikel wordt
ook “de geografische spreiding van de
Nederlandse economen topelite” bezien.
Daarbij wordt het land ingedeeld naar
Rotterdam, Amsterdam en de provincie.
De conclusie is dat Rotterdam “zijn reputatie van meest vooraanstaande economenstad van Nederland” weet waar te
maken. Een conclusie die de pers zo hier
en daar heeft overgenomen.
Hier is iets merkwaardigs aan de hand.
Als men van een bepaalde stad of streek
de kwaliteit van de medische voorzieningen of opleidingen zou willen vaststellen,
zou men dan alleen de absolute aantallen Nederlandse specialisten, die hier te
lande geboren en getogen zijn, en die
niet-klinische vakken beoefenen, meetellen? Aangenomen dat het retorische karakter van deze vraag duidelijk is, moet
worden geconstateerd dat een dergelijke
werkwijze wel tot deze ESB -uitspraak
heeft geleid. Immers, opgenomen worden alleen:
– algemeen economen2;
– van Nederlandse afstamming;
– en hier te lande werkzaam.
Door deze werkwijze wordt bij voorbeeld een collega als Hofstede, die op de
Quod Novum -citatielijst zelfs Tinbergens
eerste plaats bedreigt, buiten beschouwing gelaten. Blijkens uitspraken van M.
Langman gebeurt dit omdat een ‘socioloog’ als Hofstede niet op deze lijst van
elite-economen thuishoort. Quod Novum
repliceerde terecht dat ook Tinbergen en
Bomhoffgeen economiestudeerden. Relevanter lijkt dus het criterium of hun werkzaamheden een voldoende ‘economische’ aard hebben. Als hun aanstelling
aan een economische faculteit daarvoor

geen afdoende maatstaf wordt geacht,
zou urtgegaan kunnen worden van de
vakken die opgenomen zijn in de z.g.
‘rompfaculteit economie’ (volgens het discipline-advies Economie). Aangezien
Hofstede’s vak organisatiekunde in dat
advies tot de Volbloed’ economische vakken wordt gerekend, valt niet in te zien
waarom ESB hier een stringenter criterium meent aan te moeten leggen. ESB redacteuren zullen toch ook geen anesthesist of psychiater aan hun ziekbed weigeren, omdat zij dat een onvoldoende
medisch vak vinden3?
Voorts worden buitenlanders die Nederlands ingezetene zijn en bij voorbeeld
aan Nederlandse faculteiten werken, bij
de telling uitgesloten. College’s als Maddison, Paelinck, Palm, Soete en Viaene
mogen dus blijkbaar niet alleen zelf niet
meedingen, maar mogen ook hun steentje niet bijdragen aan de competitie om
‘de meest vooraanstaande economenstad van Nederland’. Ik hoop voor de
ESB-redactie dat de liberalisering van de
medische arbeidsmarkt in het Europa van
1992 niet leidt tot een ernstig verval van
de medische voorzieningen te Rotterdam
door de aanstelling van (nog) meer buitenlandse arisen!
En tot slotworden Nederlandse economen die werkzaam zijn irrhet buitenland
uitgesloten. Als het gaat om de verkiezing
van de ‘meest vooraanstaande economenstad van Nederland’ is dat begrijpelijk (hoewel de opleiding van economen
als Theil en Houthakker toch ook mee zou
mogen tellen?). Maar om ze individueel
uit te sluiten van de Nederlandse economen top-30? Bij vaderlandse euforie over
Nobelprijzen voor Nederlanders als de
natuurkundige Van der Meer wordt hun
werkzaamheid in het buitenland meestal
niet als een bezwaar gezien.
Wat voor een beleid zou nu een stad
moeten voeren om van Rotterdam hetfelbegeerde ESB-predikaat ‘meest vooraanstaande economenstad van Nederland’ over te kunnen nemen? Men zou allereerst, de voorkeur voor bedrijfsecono1. A.J. Wolters, De Nederlandse economen
top-30, ESB, 14 december 1988.
2. Alleen zeer nauw aan algemene economie verwante onderdelen van de bedrijfseconomie komen eventueel in aanmerking.
Welke dat zijn, wordt niet gespecificeerd.
3. Bedenkelijk is ook, dat op deze manier het
vakgebied tot een gesloten systeem wordt
gemaakt. Belangrijke vernieuwingen zijn
vaak van buitenstaanders gekomen; Tinbergens invloed is hier een goed voorbeeld van.

23

mie van 80 a 90% van de studenten negerend, alleen algemeen-economen
moeten aanstellen. Voorts moet men uitsluitend Nederlanders werven; ‘intemationalisering van het onderwijs’ kunnen
we toch zelf het best? Men moet ze concentreren in die ene stad in Nederland (de
massif icatie van het hoger onderwijs in de
economic is immers een zegen). En vernieuwingen in de economiebeoefening
door samenwerking met andere disciplines moet ter plaatse niet worden bevorderd.
Wellicht is de lezer inmiddels ook verwonderd over de ESB-werkwijze. Zoals
bekend, is de verwondering een vruchtbare voedingsbodem voor de wetenschap. Vooral de positieve economen onder ons gaan dan op zoek naar verklaringen van waargenomen gedrag. Dat zij
daarbij soms tot ‘negatieve’ (i.e. weinig
vleiende) conclusies voor de actoren in
kwestie komen wordt doorgaans niet als
een bezwaar gevoeld. Geheel in lijn met
deze hooggewaardeerde traditie zouden
we kunnen zoeken naar een mogelijke
verklaring voor deze merkwaardig stringente criteria van ESB. Het volgende
biedt een aanzet.
Reputaties kunnen economische
waarde hebben voor individuen en organisaties. Zij kunnen worden beschermd
door toetredingsbelemmeringen op te
werpen voor potentiele concurrenten. Of
reputaties bestaan en welke subjectieve
waarde ze hebben, wordt veelal bepaald
door vergelijking met een daarvoor in
aanmerking komende referentiegroep
(zo leert ons het bijvak economische sociologie). Een groep heeft eerder de kans
als referentiegroep te worden uitgekozen
naarmate zij zich ‘dichter bij’ de waamemer bevindt.
Deze aanzet tot een positieve theorie
van de ESB-citatologie biedt vele mogelijkheden voor verdere hypothesevorming en toetsing. Ik neem aan dat de geoefende lezer dat zonder veel moeite zal
inzien. Of, en zo ja welke reputaties dan
zullen knakken in ditonderzoek, zal moeten worden afgewacht4.

H. Schreuder
De auteur is hoogleraar Bedrijfseconomie
aan de Faculteit der Economische Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Limburg.

Naschrift_________ ___
Bij het toerekenen van individuele
prestaties aan een groter geheel moeten
wel eens arbitrage beslissingen genomen worden. Verwonderlijk is het dan ook
4. Een kenmerk van een goede theorie is dat
ook het reflexief gebruik mogelijk is. Het is
derhalve wellicht wenselijk te beklemtonen
dat de auteur zelf ook (of juist) bij ruimere criteria geen kans maakt op de ESS-top-30!

24

niet dat het analyseren van de geografische spreiding van de Nederiandse economen-topelite niet op een ieders instemming kan rekenen. Het is echter plezierig
dat prof. Schreuder ondanks zijn kritiek
op de methode van onderzoek het op de
bestreden wijze verkregen predikaat
‘meest vooraanstaande economenstad
van Nederland’ toch als felbegeerd kwalificeert. Over de spelregels valt te twisten, maar het resultaat telt kennelijk toch.
De schare algemeen economen zal
binnen enkele jaren een bedreigde diersoort worden als de recente massale
voorkeur voor bedrijfseconomie bij economiestudenten zich voortzet. Hoewel dit
een zorgwekkende ontwikkeling is, mag
dit nog geen reden zijn voor het verruimen
van de definitie om zodoende het aantal
soortgenoten op peil te houden. Inter- en
multidisciplinaire terreinen als culturele
organisatiekunde vormen ongetwijfeld
een verrijking van de economische wetenschap, maar dat is nog geen aanleiding om de beoefenaars daarvan gelijk te
stellen aan economen die op meer traditionele terreinen actief zijn. Tinbergen en
Bomhoff mogen dan geen economie gestudeerd hebben, hun in wetenschappelijke kringen geciteerde publikaties bevinden zich zonder meer op het terrein van
de economie.
Aangezien het om een Nederiandse
economen top-30 gaat, lijkt het mij nauwelijks nodig te verdedigen dat buitenlanders niet worden opgenomen. Aan het
Nederlands kampioenschap wielrennen
kunnen toch ook geen in Nederland wonende Belgen meedoen? Toelaten van in
het buitenland werkzame Nederlanders
kan tot concurrentievervalsing leiden
aangezien in de VS werkzame economen lageretoegangsbarrieres hebben tot
gerenommeerde tijdschriften, en daar
moeten de citaten ten slotte vandaan komen.
De medische wereld biedt inderdaad
aardig vergelijkingsmateriaal voor de beoefenaars van economie. In beide disciplines gaat een hoog niveau van theoretische kennis gepaard met een gebrek
aan overeenstemming hoe deze inzichten in praktijk gebracht moeten worden.
De grote verdeeldheid onder economen
over de beleidsimplicaties van economische theorie is teleurstellend, maarde adviezen van doktoren kunnen patienten
evenmin tot tevredenheid stemmen blijkens een recent artikel in The Economist*. Relatief vervoortgeschreden internationalisatie op dit segment van de arbeidsmarkt heeft dat blijkbaar niet kunnen
voorkomen.
Het selecteren van een elite staat of
valt metdecriteriadiehiervooraangelegd
worden. Worden deze te weinig stringent
toegepast dan vervaagt het onderscheidend karakter van de geselecteerde
groep. Naarmate de groep selecter is,
wordt het aantrekkelijker om erbij te horen. Het selecteren van een elite opgrond

van reputaties kan tot onjuiste uitkomsten
leiden vanwege het verschil tussen reputatie en werkelijkheid. Deze citaten-reputaties vormen echter het enige objectief
beschikbare materiaal. Bij het uitvoeren
van verdere bewerkingen, zoals het analyseren van de geografische spreiding,
moet natuurlijk altijd voor ogen blijven dat
de analyse slechts geldig is binnen dit
‘model’ van de werkelijkheid.
Welke waarde moet men hechten aan
de citaten-analyse? In dit verband kan
een verwante wetenschap, de politicologie, ons wellicht verder op weg helpen. In
de politicologie wordt de reputatie-methode gebruikt om invloedsrelaties te analyseren. Kenmerkend voor de methode is
dat de onderzoeker terugtreedt en respondenten in het veld vraagtwie naar hun
mening veel invloed heeft. De respondenten worden geacht ter zake deskundig te zijn en een betrouwbaar oordeel te
kunnen vellen. De zwakte van de methode is gelegen in haar vooronderstellingen: de percepties van de respondenten
kunnen in feite zeer vertekend zijn, de selectie van de respondenten kan vertekend zijn en de diverse antwoorden worden in beginsel als gelijkwaardig verondersteld2. Bij de citaten-analyse is het niet
veel anders: er wordt afgegaan op het
oordeel van tijdschriften, maar of deze
tijdschriften nu wel zo’n goede keuze maken met hun artikelen en of juist deze tijdschriften geschikt zijn de economen-hitparade samen te stellen kan men ter discussie stellen. Even-eens kennen wij het
probleem dat citaten in the American
Economic Review en bij voorbeeld De
Economist gelijkwaardig worden verondersteld. Voor economen heeft M. Friedman echter een sluipweg bedacht om
deze netelige problemen weg te redeneren. Een theorie wordt gerechtvaardigd
door het succes van haar voorspellingen,
het realisme van de veronderstellingen
doet er daarbij niet toe, zo stelde Friedman al in 19533.
Bij toepassing van dit methodologisch
uitgangspunt op de economen top-30
gaat het om de plausibiliteit van de uitkomst dat de in binnen- en buitenland
meest geciteerde Nederiandse economen vooral in Rotterdam en Amsterdam
werkzaam zijn en om de binnen het model afgeleide conclusie dat Rotterdam als
meest vooraanstaande economenstad
kan worden beschouwd. Is deze uitkomst
te zeer bezijden de waarheid om de onderzoeksmethode te verwerpen?

Hans Wolters
1. Fallible doctors, The Economist, 17 december1988, biz. 21-23.
2. M.P.C.M. van Schendelen, Kernthema’s

van de politicologie, Boom, Meppel, 1981,
biz. 120.

3. M. Friedman, Essays in positive economics, University of Chicago Press, Chicago,
1953, geciteerd in: J.J. Klant, Filosofie van

de economische wetenschappen, Nijhoff,
Leiden, 1987, biz. 34-35.

Auteurs