Ga direct naar de content

Alternatieve heffingsgrondslagen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: maart 30 1988

Alternatieve
heffingsgrondslagen
Het stelsel van sociale verzekeringen stond in het afgelopen decennium regelmatig ter
discussie. Het ging daarbij met name om de negatieve werkgelegenheidseffecten die het
stelsel zou hebben. Om deze effecten te beperken zijn voorstellen gedaan voor een andere
wijze van premieheffing, die recht zou doen aan de gedachte dat de sociale
verzekeringen niet moeten bestaan uit individuele verzekeringen, maar uit een
maatschappelijke inkomensherverdeling. In dit artikel worden de consequenties van drie
altematieve heffingsgrondslagen doorgerekend Een heffing over de toegevoegde waarde
heeft de gunstigste gevolgen heeft voor de werkgelegenheid en de produktie, maar is
ongunstig voor het overheidstekort en de winstgevendheid van bedrijven.

DRS. L.H.M. BOSCH – DRS. RJ. VAN DEN NOORD DRS. J.W. VELTHUIJSEN -DRS. A. VOS*
Er zijn aanwijzingen dat het huidige sociale-verzekeringsstelsel een negatieve invloed heeft op de werkgelegenheid1. De premieheffing vindt plaats over de beloning
van de produktiefactor arbeid. Andere produktiefactoren
worden niet belast. Arbeidsintensieve bedrijfstakken worden derhalve zwaarder belast dan kapitaalintensieve bedrijfstakken2. Premiedrukverschillen (gemeten in termen
van toegevoegde waarde) tussen bedrijfstakken worden
weliswaar niet alleen door verschillen in arbeidsintensiteit
bepaald, maar deze factor is wel de belangrijkste3.
Als gevolg van deze eenzijdige belasting heeft de sterke stijging van de sociale lasten van de afgelopen jaren geleid tot het relatief duurder worden van arbeid ten opzichte van kapitaal. Dit prijsverhogende effect zou een negatieve invloed hebben op de werkgelegenheid. Erwordt hierbij nogal eens gewezen op een vicieuze cirkel ten nadele
van de produktiefactor arbeid4. De stijgende premielasten
doen de prijs van arbeid toenemen, waardoor er uitstoot
plaatsvindt. Hierdoor neemt de werkloosheid toe met als
gevolg dat de sociale-verzekeringsuitgaven stijgen en
dientengevolge ook de premies weer moeten worden verhoogd.
Bovendien heeft een accentverschuiving plaatsgevonden door het opnemen van solidariteitselementen in de
werknemersverzekeringen en door de invoering van een
aantal volksverzekeringen. Sociale verzekeringen hebben
in toenemende mate het karakter van algemene voorzieningen gekregen en worden meer en meer als een verworven recht beschouwd dat op een lijn staat met het recht op
onderwijs of op veiligheid. In deze opvatting ligt het voor de
hand om de sociale verzekeringen uit de algemene middelen te financieren. Dit betekent een f iscalisering van het huidige stelsel: de premieheffing wordt gemtegreerd in de belastingheffing. Het directe verband tussen de premie die iemand betaalt en de uitkering waarop aanspraak kan worden gemaakt, wordt dan losgelaten .

ESB 23-3-1988

In de discussie is een aantal altematieve financieringswijzen naar voren gebracht waarvan wordt verwacht dat zij
de negatieve werkgelegenheidseffecten tegengaan. De
produktiefactor arbeid zou door deze alternatieven minder
zwaar worden belast, waardoor de werkgelegenheid wordt
bevorderd en de werkloosheid afneemt. De alternatieven
kenmerken zich voorts door een verbreding van de huidige heffingsgrondslag en zouden aldus ook bijdragen tot
een betere betaalbaarheid van het stelsel. Drie alternatieven worden veelvuldig genoemd6:

* De auteurs zijn werkzaam bij SEO, Stichting voor Economisch
Onderzoek der Universiteit van Amsterdam. Het artikel is gebaseerd op hun rapport Alternatieve heffingsgrondslagen, werkgelegenheid en inkomensverdeling, COSZ, Den Haag, 1988. De auteurs danken J.S. Cramer voor zijn commentaar.
1. SER, Advies sociaal-economisch beleidop middellange termijn
1986-1990, rapport nr. 86/10, Den Haag, 1986.
2. Hierop is in het verleden al veelvuldig gewezen door Douben;
zie bij voorbeeld, N.H. Douben, Sociale premiedruk; een gevarieerde last, Sociaal Maandblad Arbeid, 1976, nr. 7/8.
3. Zie bij voorbeeld J.B.M. Pierik, De toegevoegde waarde als heffingsgrondslag voor de sociale verzekeringen, ESB, 29 augustus
1984.

4. Hierop wordt bij voorbeeld gewezen door de SER, op.cit. Zie
ook N.H. Douben, Sociale zekerheid, een economische benadering, Leiden/Antwerpen, 1979.
5. Zie bij voorbeeld D.A. Albregtse, Fiscalisering van sociale premies, ESB, 28 maart 1984, en L. van Heden, Herfinanciering van
de sociale zekerheid via de toegevoegde waarde, Maandschrift
Economie, 1982, nr. 10.
6. Zie, naast eerder aangehaalde literatuur, onder meer H. Deleeck, De financieringswijze van de sociale zekerheid en haar
weerslag op de werkgelegenheid, Sociaal Maandblad Arbeid,
1984, nr. 2; Commissie Oort, Zicht op eenvoud, Rapport van de
commissie tot vereenvoudiging van de loonbelasting en de inkomstenbelasting, Ministerie van Financien, Den Haag, 1986; J. Peeters, Alternatieve financieringswijzen voor de sociale zekerheid en
hun neerslag op de werkgelegenheid: empirische aanduidingen,
Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 1984, nr. 11/12.
305

– bruto of netto toegevoegde waarde als heffingsgrondslag. Dit is een belasting van de produktie die niet alleen
drukt op de produktiefactor arbeid maar ook op de produktiefactor kapitaal;
– de btw als heffingsgrondslag. De btw is een algemene
verbruiksbelasting. Met alternatief van een opslag op het
bestaande btw-tarief betekent een extra belasting van
de consument;
– een integratie van de premieheffing in de loon- en inkomstenbelasting.
Al deze alternatieven sluiten aan bij bovengenoemde fiscaliseringsgedachte. Het tweede alternatief heeft betrekking op een integratie in de indirecte belastingen, het derde alternatief op een integratie in de directe belastingen. In
het eerste alternatief wordt de premieheffing weliswaar niet
gemtegreerd in bestaande belastingen, maar wordt wel
aangesloten bij fiscalisering; alleen dient hiervoor een nieuwe belasting geTntroduceerd te worden7.
Momenteel bestaat er (nog) grote onduidelijkheid over
de mogelijke eff ecten van een overgang op een andere heffingsgrondslag. Er heeft in Nederland weinig onderzoek
plaatsgevonden op het terrein van alternatieve heffingsgrondslagen. Bovendien beperkte dit onderzoek zich veelal tot partiele effecten. De integrate effecten bleven meestal buiten beschouwing. Een uitzondering is de recente studie van het CPB waarin met behulp van een bedrijfstakkenmodel de consequenties zijn onderzocht van een verbreding van de heffingsgrondslag van de werkgeverspremies
voor de volksverzekeringen (AKW, AAW en AWBZ) tot de
netto toegevoegde waarde tegen factorkosten van bedrijven en overheid8. Het CPB voorziet in 1990, vier jaar na
ingang van de nieuwe heffingsgrondslag, extra werkgelegenheid bij bedrijven van bijna 50.000 arbeidsjaren (1,2%).
In dit artikel worden drie alternatieve heffingsgrondslagen doorgerekend. Eerst wordt wat dieper op deze grondslagen ingegaan. Vervolgens wordt de wijze van doorberekening besproken, waarna de resultaten aan de orde komen. Ten slotte worden bij deze resultaten nog enige kanttekeningen geplaatst.

Drie alternatieve heffingsgrondslagen
De toegevoegde waarde
Het gebruik van de netto toegevoegde waarde tegen factorkosten, dat is de loonsom en het overig inkomen, als heffingsgrondslag betekent een verbreding van de huidige
heffingsgrondslag met het overige inkomen9.
label 1 geeft voor het jaar 1985 ramingen van de toegevoegde waarde en het premieplichtig inkomen voor de
kapitaalintensievesectoren.dearbeidsintensievesectoren
en het totaal van bedrijven. Uit deze tabel kan worden afgeleid dat uitbreiding tot de hele toegevoegde waarde de
premiebasis met bijna 30% zou vergroten. In 1985 bedroegen de betaalde premies / 84,2 mrd., waarvan bijna / 59
mrd. uit het bedrijfsleven (exclusief energie en woningbezit). Het laatstgenoemde bedrag bestond voor / 25 mrd. uit
premies werknemersverzekeringen; de premies volksverzekeringen waren / 34 mrd.
Een opvallend gegeven in tabel 1 is dat de premiedruk
in de kapitaalintensieve sectoren groter is dan in de arbeidsintensieve sectoren. Dit lijkt in strijd met de eerder vermelde opvatting dat het huidige stelsel arbeidsintensieve
sectoren relatief zwaar belast in vergelijking tot kapitaalintensieve sectoren. Het zou echter beter zijn om niet arbeidsintensieve en kapitaalintensieve sectoren te vergelijken, maar sectoren met een hoge arbeidsinkomensquote
en een lage arbeidsinkomensquote (aiq). Immers, er wordt
niet over de arbeidsinzet premie geheven, maar over de

306

Tabel 1. Toegevoegde waarde, premies sociale verzekeringen en premiedruk naar sectoren, 1985, in mrd. gld.
Kapitaal-3

Arbeids-“

intensieve
sectoren

intensieve
sectoren

Bedrijven0

Toegevoegde waarde
Totale arbeidskostend

97,2
79,7

144,5
125,8

241,7

77,9

– werknemersverz.
Premies soc. verz.d, wv.

49,0
24,4
14,0
10,3
0,25

110,3
70,3
34,2
19,8
14,4
0,24

188,2
119,3
58,6
33,8
24,8
0,24

0,88
0,87
0,31

0,92
0,85
0,31

Premieplichtig inkomend
– volksverzekeringen

– volksverz.

– werknemersverz.
Premiedruk6

Premieplichtig inkomen als
quote van de arb.kosten 0,98
0,82
Arbeidsinkomensquote
Premievoet
0,31

205,5

a. Landbouw, nijverheid en transport en communicatie, exclusief bouwnijverheid en energie.

b. Diensten, exclusief transport en communicatie en woningbezit, en bouwnijverheid.

c. Exclusief woningbezit en energie.
d. Inclusief zelfstandigen.
e. Premiedruk = (premieplichtig inkomen/totale arbeidskosten) x arbeidsinkomensquote x premievoet.
Bran: ramingen SEO. Het onderscheid tussen kapitaal- en arbeidsintensie-

ve sectoren is gebaseerd op P.J. van den Noord, De groei van de arbeidsproduktiviteit in Nederland, SEO, 1984.

beloning van arbeid. Niet alle arbeidsintensieve sectoren
kennen een hoge aiq. Het bank- en verzekeringswezen
heeft bij voorbeeld in 1985 een aiq van 52,5%. Hierdoor
kan de gemiddelde premiedruk in arbeidsintensieve sectoren lager uitvallen dan in kapitaalintensieve sectoren, die
immers ook een aantal sectoren omvatten met een hoge
aiq, zoals de textiel-, kleding-, leder- en schoenindustrie
(aiq 94,5% in 1985)1°.
Debtw
Het is mogelijk de huidige btw-tarieven te verhogen en
de extra opbrengsten als rijksbijdragen terecht te laten komen bij de sociale-verzekeringsfondsen. De btw heeft,
evenals de heffing op de toegevoegde waarde, een neutrale heffingsgrondslag. Beide heffingsvormen hebben
geen directe invloed op de relatieve prijzen van de produktiefactoren arbeid en kapitaal.

7. Overigens worden in de literatuur ook wel andere alternatieven
naar voren gebracht, zoals bij voorbeeld:
– de afschaffing van de premie-inkomensgrenzen; zie SER, op.
cit., 1986;

– een belasting van de produktiefactor energie, zie J.M. Stroeken, De financieringsgrondslag van de sociale zekerheid als
sturingselement in het werkgelegenheidsbeleid, Maandschrift
Economie, 1983, nr. 10.

– een belasting van het winstinkomen, zieTh. van de Klundert en
P. Peters, Heffingsgrondslagen voor premies sociale verzekering en werkloosheid: een macro-analyse op basis van een anticipatiemodel met hoeveelheidsrantsoenering, Research Memorandum 8508, Economisch Instiluut, Katholieke Universiteit
Nijmegen, 1985.

8. CPB, Effecten op de werkgelegenheid door verandering van de
heffingsgrondslag van sociale verzekeringspremies, werkdocument nr. 11, Den Haag, 1986.
9. Tegenover de uitbreiding van de huidige heffingsgrondslag met
andere componenten staat een beperking, omdat de sociale-zekerheidsuitkeringen niet meer tot de nieuwe grondslag behoren.
Eenvoudigheidshalve is verondersteld dat bij de vervangende heffingsgrondslag een zelfde bedrag wordt afgedragen door uitkeringsgerechtigden zij het onder een andere noemer, namelijk als
een inkomensoverdrachl aan het rijk.
10. Dit argument wordt ook door het CPB genoemd; zie CPB, op.
cit.

label 2. Verdeling van finale bestedingen over bestemmings- en herkomstcategorieen in 1983, in mrd. gld. en in
procenten (tussen haakjes)
Herkomst

Kapitaal- Arbeids- Invoer Indirecte Totaalb
intensieve intensieve
belasting3
sectoren sectoren

Tabel3. Het belastbaar inkomen vooreen modale werknemer met standaard aftrekposten in 1985, in gld.
Bruto inkomen
ZW/WW-premies 3,8% over 40.000
WAO-premie 16% over (40.000-23.751)
ZFW-premie 4,6% over 40.000

Reiskostenforfait en 4%-regeling

40.000
-1.520
-2.600
+1.840
-1.000

Bestemming:

Consumptie van

52,3

gezinnen
(22,5)
Bruto investeringen

in vaste activa
door bedrijven

8,7
(14,5)

Uitvoer

76,2
(80)
237,2

Totaaf

(46,2)

119,4
(51,3)

37,3
(16)

23,7
(10,1)

232,7
(100)

29,3
(49)
28,1
(12,8)
176,8
(34,5)

15,8
(26,4)
15,1
(6,9)
68,2
(13,3)

6
(10)
0,7
(0,3)
30,4
(5,9)

59
(100)
220,1
(100)
512,6
(100)

a. Exclusief niet aan kopers toegerekend.
b. Exclusief bestedingen bij de overheid.
c. Exclusief materiele bestedingen door de overheid en exclusief voorraad-

vorming.

Een nadeel van premieheffing via de btw is de mogelijke verstoring van net internationale handelsverkeer. Btw
wordt geheven in het land van bestemming van de goederen en diensten. Dit impliceert dat ingevoerde goederen en
diensten in ons land worden belast, terwijl de btw op de uitgevoerde goederen aan de grens wordt gerestitueerd. Indien de btw-tarieven in Nederland worden verhoogd, zullen buitenlandse leveranciers in Nederland in een nadeligerconcurrentiepositie belanden; hun btw neemttoe, maar
zij ontvangen geen soelaas in de vorm van lagere sociale
premies. Het omgekeerde geldt voor Nederlandse exporteurs: de werkgeversbijdragen vervallen, waardoor de
loonkosten ten opzichte van het buitenland dalen, maar
daar staat geen extra btw-plicht tegenover11.
Op grond van het bovenstaande wordt verwacht dat
overgang op premieheffing via de btw ingrijpende gevolgen zal hebben voor de sectorstructuur in Nederland. Het
zal duidelijk zijn dat de prijzen van de binnenlandse afzet
stijgen maar de exportprijzen dalen. Sectoren met een relatief sterke internationale gerichtheid worden hierdoor bevoordeeld ten opzichte van de op het binnenland georienteerde sectoren. Het is in dit verband van belang dat de internationaal georienteerde sectoren tevens de relatief kapitaalintensieve sectoren zijn.
Illustratief is label 2, die een overzicht geeft van de herkomst en de bestemming van de finale bestedingen in Nederland (in 1983, exclusief overheidsbestedingen). Van iedere gulden die door Nederlandse gezinnen wordt geconsumeerd, komt / 0,10 via indirecte belastingen terecht bij
de fiscus, / 0,16 vloeit direct toe aan het buitenland, / 0,23
wordt besteed bij de internationaal georienteerde/kapitaalintensieve sectoren en het gros ten slotte, / 0,51, wordt besteed bij de binnenlands georienteerde/arbeidsintensieve
sectoren. Voorde bruto investeringen in vaste activa is het
beeld globaal hetzelfde, zij het dat de invoerquote aanmerkelijk groter is (26% in plaats van 16%). Van iedere gulden
uitvoer komt echter slechts / 0,003 bij de fiscus terecht, terwijl de verdeling over invoer (= doorvoer), kapitaalintensieve en arbeidsintensieve sector luidt: / 0,07, / 0,80 (!) en

Het belastbaar loon
Als heffingsgrondslag voorde loon- en inkomstenbelasting dient het belastbaar inkomen. Dit verschilt van de huidige grondslag van de premieheffing volksverzekeringen,
die gelijk is aan het belastbaar inkomen plus de (per saldo)
betaalde premies AOW/AWW. label 3 biedt enig inzicht in
de grootte van het belastbare inkomen van een modale

ESB 23-3-1988

36.720
AOW/AWW- premies 13,1% over 36.720

-4.810

Belastbaar inkomen

31.910

Bron: Rapport Commissie Oort, 1986, biz. 32.

werknemer en in de wijze waarop het belastbaar inkomen
kan worden afgeleid uit het bruto inkomen.
Er zij nogmaals op gewezen dat de loon- en inkomstenbelasting een directe belasting is. Het onderhavige alternatief verschilt in dit opzicht dus van het toegevoegde-waarde-alternatief en het btw-alternatief, die beide betrekking
hebben op een indirecte belasting. Dit onderscheid speelt
een rol bij de loonvorming: een verhoging van de directe
belastingen leidt rechtstreeks tot loonstijging, terwijl een
verhoging van de indirecte belasting langs een omweg, via
de prijzen, tot een loonstijging leidt.

Doorgerekende varianten
Gebruikte modeller
De beoogde verandering van de heffingsgrondslag van
sociale-verzekeringspremies heeft niet alleen directe (of
partiele) effecten, bij voorbeeld op de loonkosten van bedrijven. Er zijn daarnaast ook indirecte effecten, als gevolg
van afwenteling van premies en belastingen in de lonen en
de prijzen. De integrale effecten zijn de som van de directe en de indirecte effecten.
De integrale effecten kunnen alleen worden vastgesteld
met behulp van een empirisch macro-economisch model.
Liefst is dit een model met verscheidene sectoren, onderscheiden naar de gevoeligheid voor internationale concurrentie en naar de relatieve kapitaal- en arbeidsintensiteit
van de produktie. De verwachting is immers dat de verandering van de heffingsgrondslag vooral de werkgelegenheid in de relatief arbeidsintensieve sectoren positief be’i’nvloedt terwijl negatieve effecten zich, middels wijzigingen
in de internationale concurrentiepositie, zullen concentreren in de relatief kapitaalintensieve exporterende sectoren.
SECMON-D is een model dat het mogelijk maakt deze
aspecten in beschouwing te nemen. Bovendien kunnen
met dit model de effecten van alternatieve heffingsgrondslagen op produktie, inflatie, werkgelegenheid en andere
kerngegevens worden geraamd. Naast macro-economische kerngegevens gaat het daarbij om kerngegevens
voor achttien bedrijfstakken12.

11. Een ander aspect dat aandacht verdient is dat de overheid en
sommige bedrijfstakken, zoals de transport- en communicatiesector (PTT) en de medische diensten, thans geheel zijn vrijgesteld
van btw-plicht; voor deze sectoren geldt dus een nul-tarief. Bij de
berekeningen is verondersteld dat de overheid wel, maar deze bedrijfstakken niet zijn vrijgesteld van de btw-opslag uit hoofde van
de premieheffing voor de sociale verzekeringen!
12. SECMON-D is een nadere detaillering van SECMON-C, dat
werd geconstrueerd in het begin van de jaren tachtig in het kader

van de Brede Maatschappelijke Discussie over het Energiebeleid.
Zie W. Driehuis, E.G. van lerland en P.J. van den Noord, Toekomstscenario’s in discussie, ESB, 10 augustus 1983.

307

SECMON-D geeft geen informatie over de personele inkomensverdeling, dat wil zeggen de frequentieverdeling
van individuen over inkomensklassen. Daarvoor is een
apart model ontwikkeld, SHIVA genaamd, dat uit door
SECMON-D gegenereerde gegevens de personele inkomensverdeling per bedrijfstak (en dus ook op macro-niveau) afleidt. In SHIVA worden zestig loonklassen onderscheiden, overeenkomstig de Sociaal-economische
maandstatistiek van het CBS. Er vindt een berekening
plaats van premieplichtig, belastbaar en besteedbaar loon
per loonklasse. Op deze wijze wordt rekening gehouden
met franchises, premie-inkomensgrenzen en schijven.
Veronderstellingen
Invoering van een alternatieve heffingsgrondslag heeft
het karakter van een ruil. De huidige werkgeversbijdragen
verdwijnen en daarvoor komt iets in de plaats. De heffingsbedragen worden gei’nd door de sector rijk en overige publiekrechtelijke lichamen (opl) en als rijksbijdragen overgemaakt aan de sector sociale verzekeringen.
Bij de vaststelling van de hoogte van de heffings- of opslagpercentages is uitgegaan van budgetneutraliteit voor
de sociale verzekeringssector, hetgeen inhoudt dat de heffing of opslag ex post hetzelfde bedrag opbrengt als de premievermindering groot is. Het heffings- of opslagpercentage is dus zodanig gekozen dat de sociale-verzekeringssectoreen sluitende exploitatierekening heeft13. Er is gekozen
voor een geleidelijke inwerkingtreding van de nieuwe heffingsgrondslag vanaf 1987. In 1987 worden de werkgeversbijdragen nog voor slechts 25% door een andere heffing vervangen. Dit percentage loopt met telkens 25 per
jaar op tot 100 in 1990, en blijft daarna gelijk.
Van het toegevoegde-waarde-alternatief zijn twee varianten doorgerekend:
– vervanging van de werkgeverspremies voorde volksverzekeringen door een heffing op de netto toegevoegde
waarde (hnti);
– vervanging van de werkgeverspremies voor de volks- en
werknemersverzekeringen door een heffing op de netto
toegevoegde waarde (hnfe).
De heffing over de toegevoegde waarde is uniform voor
alle bedrijfstakken, inclusief overheid.
Ook van het btw-alternatief zijn twee varianten doorgerekend:
– vervanging van de werkgeverspremies voorde volksverzekeringen door een opslag op de btw (btwi);
– vervanging van de werkgeverspremies voor de volks- en
werknemersverzekeringen door een opslag op de btw
(btwss).
De opslag op de btw is uniform voor beide bestaande tarieven.
Tabel4. Heffings- en opslagpercentages in de verschillende alternatieven
1990

2000

6,5
12

4,5
9

3

Heffingspercentages :
Hnti
Hnt2
Opslagpercentagesb:
Btwi
BtW2

0

Opslagpercentages :
Gee

7,5
13,5
7

a. Over de toegevoegde waarde.
b. Op de btw-tarieven.
c. Op de tarieven loon- en inkomstenbelasting.

308

8
14
6,5

De integratie in de loon- en inkomstenbelasting is maar
op een manier doorgerekend:
– een uitbreiding van de variant btwi met een integratie
van de werknemerspremies voor de volksverzekeringen
in de loon- en inkomstenbelasting. Deze variant wordt
hierna aangeduid als gecombineerde variant (gee).
In label 4 is aangegeven welke heffings- en opslagpercentages nodig zijn in de verscheidene varianten. De heffing over de toegevoegde waarde bedraagt in het jaar 2000
4,5 tot 9%, afhankelijk van de gekozen variant. De benodigde opslag in het jaar 2000 op de btw varieert van 8 tot
14%, waardoor het algemene btw-tarief 28% respectievelijk 34% zou gaan bedragen.

De resultaten
Macro-economische resultaten
De macro-economische resultaten zijn weergegeven in
label 5 en zijn uitgedrukl in afwijkingen len opzichle van
een hier niel nader loegelichle cenlrale projectie. Uil label
5 blijkt dal:
– de loonkoslen per werknemer in de loegevoegde-waardevarianlen sterker dalen dan in de overige varianlen;
– de inflalie in de loegevoegde-waardevarianlen vermindert en in de overige varianlen loeneeml;
– de produklie in de loegevoegde-waardevarianten toeneeml en in de overige varianlen afneeml.
Deze uitkomst is illustralief voor hel verschil in karakter
tussen de eersle Iwee allernatieven. In de btw-varianlen
(en in de gecombineerde varianl) heefl de opslag op de blw
een prijsverhogende invloed op de binnenlandse finale besledingen, waaronder de particuliere consumplie. Verondersleld is dat de prijsverhoging van consumpliegoederen
wordl afgewenleld in de brulo lonen. Dit afwentelingseffecl
wordl onvoldoende gecompenseerd door de verlaging van
de loonkoslen door de afschaffing van de werkgeversbijdragen. Dienlengevolge nemen in de blw-varianten de prijzen van de binnenlandse finale bestedingen loe, lerwijl de
volumes van deze besledingen afnemen. Het uitvoervolume neeml loe, maar onvoldoende om de af neming van
de binnenlandse finale besledingen te compenseren. Een
negalief besledingseffecl is hel gevolg.
In legenslelling lol in de andere varianlen is in de loegevoegde-waardevarianlen de verlaging van de loonkoslen
wel loereikend om hel prijsverhogende effect van de heffing le compenseren, zodal er per saldo van een prijsdaling sprake is. Deze brengl een toeneming van de finale
bestedingen teweeg: in de toegevoegde-waardevarianten
doet zich een positief besledingseffect voor.
In alle varianten neeml hel uilvoervolume loe. In de blwvarianlen en in de gecombineerde varianl wordl de export
niet exlra belasl. In de loegevoegde-waardevarianlen
daarenlegen geldl de heffing ook voor de export. Hierdoor
zou men in de blw-varianten een gunsliger uilvoeronlwikkeling verwachlen dan in de loegevoegde-waardevarianten. Oil is echler niel hel geval, omdal de verhoging van de
blw wordt gecompenseerd in de lonen. De loonkostenverlaging die voortvloeil uit de verlaging van de werkgeverspremies, wordt hierdoor gedeeltelijk weer leniel gedaan.
13. Het is niet mogelijk om ieder jaar gelijkheid van de geprojecteerde inkomsten en uitgaven op te leggen, omdat de heffingspercentages niet endogeen door het model worden bepaald. Als eis
is gesteld dat het (positieve dan wel negatieve) saldo in alle jaren
niet groter mag zijn dan (om en nabij) / 2 mrd. (lopende prijzen).
Hierdoor kent het tijdpad geen saldi van buitensporige omvang,
hetgeen ons inziens afdoende is om de effecten van de invoering
van de voorgestelde alternatieve heffingsgrondslagen goed te
kunnen beoordelen.

fect is afwezig in de btw-varianten. De daling van de investeringen in de toegevoegde-waardevarianten blijft echter
beperkt door het acceleratie-effect dat uitgaat van de stijging van de produktie; het omgekeerde is het geval in de
Variant
Hnti Hnt2 Btwi Btw2 Gee
btw-varianten, waar de produktie een daling vertoont. Per
3
saldo blijken de investeringen in de toegevoegde-waardeVolumes
varianten niet sterkerte verminderen dan in de btw-varian0,5 -5
-9,4 -4,4
– particuliere consumptie
0,3
ten.
– bruto investeringenb
-0,2
-0,5 -0,3 -0,4 -0,4
– uitvoer0
1,5 3,2
1,5
3,2
0,8
Ongeveer de helft van de winstdaling in de toegevoeg- invoer
0
0
-1,6 -2,9 -1,4
de-waardevarianten heeft overigens betrekking op de
– produktie van bedrijven
1,2 2,4 -1,1 -1,9 -1,3
energiesector, die door zijn lage loonintensiteit zeer sterk
-4,3
-2,3 -4,7
-2,1
– arbeidsprod.in bedrijven -2
wordt getroffen door de heffing op de toegevoegde waard
– koopkracht
0,7 1,3 -5,1 -9,5 -4,2
de. Aangenomen is dat deze winstdaling van de energie3
sector ten laste komt van het financieringstekort van de
Prijzen
14
– bruto loonvoet6
-7,4 -14,7 -4
-8,4 -1,8 overheid (zie verderop) .
De arbeidsproduktiviteit wordt in alle varianten negatief
– loonkosten perwerkn.’ -17,3 -32,3 -14,3 -27,3 -12,3
bemvloed. Een van de oorzaken is de afneming van de in- particuliere consumptie -4,7 -9,5 3,1
5
4
– uitvoer
-1,9 -4
-1,7 -3,6 -1,1 vesteringen. Een andere oorzaak is de ontwikkeling van de
– kapitaalkosten
-1,5 -3,1
-1,5 -3,1
-1,3
economische levensduur van outillage. In alle varianten
daalt de prijs van arbeid ten opzichte van die van kapitaal;
3
Arbeidsmarkt
daardoor wordt de economische levensduur verlengd en
2,7
5,7
1
2,4
0,6
– werkgelegenheid
neemt de arbeidsproduktiviteitsgroei af. In zowel de btw0,6
1,2
0,2
0,5
0,1
– arbeidsaanbod
varianten als in de gecombineerde variant draagt voorts het
-2,1 -4,3 -0,8 -1,8 -0,5
– werkloosheid9’*1
negatieve bestedingseffect bij tot de afneming van de arbeidsproduktiviteit, via een daling van de bezettingsgraad.
Overig
– saldo lopende rekening’ -0,3 -0,6
1,1
2,1
0,9
Het positieve bestedingseffect in de toegevoegde-waarde- financieringssaldo”’
-1,4 -3,2
2
3,7
1,8
varianten zorgt daarentegen voor compensatie van de ne- sociale premiedruk’
-5,8 -10,8 -6,1 -11,2 -10,5
gatieve invloeden van andere factoren. Per saldo zijn de
– belastingdruk’
6,1 11,9
6,6 12,2 10,5
verschillen tussen de varianten gering.
– inkomensongelijkheid
0,9
2,4
4,9 11,2 -7,8
Voor alle varianten geldt dat het achterblijven van de ar1
– arbeidsinkomensquote’ ‘ -1,9 -3,9 -2
-3,9 -1,7
beidsproduktiviteit een belangrijke stimulans is voor de
– rendementm
-10,3 -20,2 -0,1-0,7 -0,3
werkgelegenheid: deze neemt in alle varianten toe. In de
-4,1 -1,6
– liquiditeitsquote’
-1,1
-2,2 -2,1
toegevoegde-waardevarianten is de toeneming van de
0,1
0,1
0,2
0,4
0,1
– lange rente
werkgelegenheid het sterkst, als gevolg van de positieve
a. Gecumuleerde procentuele afwijking van de centrals projectie.
bestedingseffecten. In de andere varianten daarentegen
b. Vaste activa bedrijven, exclusief woningen.
zwakt het negatieve bestedingseffect het positieve effect
c. Exclusief energie.
d. Reeel beschikbaar loon- en uitkeringsinkomen.
van de achterblijvende arbeidsproduktiviteit af. Absoluut
e. In bedrijven; exclusief sociale lasten werkgevers.
gezien is de werkgelegenheidsgroei in alle varianten voorf. In bedrijven; inclusief sociale lasten werkgevers.
namelijk geconcentreerd in de handel en de overige dieng. In % van de afhankelijke beroepsbevolking.
h. Procent-punt afwijking.
stensector.
i. In % van net netto nationaal inkomen tegen marktprijzen.
In alle varianten vindt vanzelfsprekend een verlaging
j. Rijk en overige publiekrechtelijke lichamen.
van de sociale-premiedruk plaats, met daar tegenover een
k. Theil-coefficient, absoluut verschil t.o.v. centrale projectie, netto looninkoeven sterke verhoging van de belastingdruk. Deze verhomen werknemers.
I. Gecorrigeerd voor energie en woningbezit.
ging betreft vooral de indirecte belastingdruk (de heffing op
m. Winst (exclusief afschrijvingen) bedrijven; gedefleerd met prijspeil invesde toegevoegde waarde is beschouwd als een indirecte
teringen in outillage van bedrijven.
belasting). De directe belastingdruk neemt alleen in de geBron:SEO.
combineerde variant toe, terwijl in de toegevoegde-waardevarianten zelfs van een afneming sprake is. De stijging
Daardoor verbetert de concurrentiepositie minder dan op
van de indirecte belastingen wordt veroorzaakt door de hefgrand van de premieverlaging zou worden verwacht.
fing over de toegevoegde waarde of door de opslag op de
Een belangrijk verschil tussen de toegevoegde-waardebtw.
varianten en de overige varianten wordt veroorzaakt door
Het financieringstekort van de overheid neemt in de btwde ontwikkeling van het consumptievolume. Met consumpvarianten af: tegenover het afschaffen van de werkgeverstievolume wordt in belangrijke mate bepaald door het tobijdragen staat geen btw-opslag, omdat de overheid niet
taal reele beschikbare loon- en uitkeringsinkomen. Dit inbtw-plichtig is15. Het is mogelijk dit voordeel van de overkomen neemt in de toegevoegde-waardevarianten vrijwel
heid te compenseren, bij voorbeeld door verlaging van de
niet toe. In de andere varianten daalt het, waardoor het conloon- en inkomstenbelasting of door verhoging van de rijksbijdragen aan de sociale fondsen. In dit laatste geval is er
sumptievolume negatief wordt bemvloed; dit effect is in belangrijke mate verantwoordelijk voor de hierboven aangeook in de btw-varianten per saldo sprake van een prijsdaduide negatieve bestedingseffecten.
ling van de particuliere consumptie. De finale vraag wordt
Het bruto investeringsvolume neemt in alle varianten af
dan gestimuleerd en het produktievolume neemt toe, hetten opzichte van de centrale projectie. De oorzaak hiervan
moet vooral worden gezocht in een substitutie-effect: de
verlaging van de loonkosten in verhouding tot de gebruiks14. Een heel ander beeld ontstaat als de energiesector wordt vrijkosten van kapitaal, voortvloeiend uit het afschaffen van
gesteld van een heffing op de bruto toegevoegde waarde. De
de werkgeversbijdragen, leidt tot een verlenging van de
winstdaling bij bedrijven is dan minder sterk. De investeringsdaling is dan echter juist pmvangrijker ten gevolge van een relatief
economische levensduur van outillage en tot een verminachterblijvende produktie. De te constateren sterke vermindering
derde vraag naar vervangingsinvesteringen. De toegevan het financieringstekort impliceert namelijk een negatieve budvoegde-waardevarianten laten voorts een grote daling van
gettaire impuls. Voor meer informatie kan men terecht in het onde winst (na afschrijvingen) zien, hetgeen een negatief inderzpeksrapport.
komenseffect op de investeringen heeft. Dit inkomensef15. Zie ook noot 11.
label 5. Effecten in 2000 op een aantal macro-economische kerngegevens

ESB 23-3-1988

309

label 6. Effecten op produktie, arbeidsproduktiviteit en
werkgelegenheid naar sectoren in 200(f
Hnli

Hnt2

Btwi

Btwz

Gee

1,6
-0,8
2,4

3,5
-2,6
6

0,2
-0,7
0,9

0,7
-2,9
2,2

-0,3
-0,5
0,2

Arbeidsintensieve sectoren
– produktie
0,7
-2,8
– arbeidsproduktiviteit
– werkgelegenheid
3,5

1,3
-5,8

-2,4
-3,5
1,1

-4,3
-6,8
2,5

-1,9
-2,8
0,9

Kapitaalintensieve sectoren
– produktie
– arbeidsproduktiviteit
– werkgelegenheid

7,1

a. Gecumuleerde procentuele afwijkingen van de centrale projectie.
Bron: SEO.

geen ook gunstigere werkgelegenheidseffecten bewerkstelligt.
In de toegevoegde-waardevarianten wordt een stijging
van het financieringstekort geconstateerd. Voor de duidelijkheid zij benadrukt dat de winstderving van de energiesector (na vennootschapsbelasting) in deze varianten volledig ten laste komt van de overheidsinkomsten uit de energiesector (de zogenoemde niet-belastingcomponent van
de aardgasbaten). Dit verklaart de toeneming van het financieringstekort van de overheid.
De effecten voor de relatieve inkomensongelijkheid zijn
samengevat in zogenoemde Theil-coefficienten. Indien de
inkomensongelijkheid toeneemt, komt dit tot uitdrukking in
een hogere Theil-coefficient. In de toegevoegde-waardeen btw-varianten neemt de ongelijkheid een fractie toe, omdat in de sectoren met relatief veel deeltijdwerkenden de
werkgelegenheid stijgt. In de btw-varianten doet zich dit
iets sterker voor. In de gecombineerde variant ten slotte
neemt de inkomensongelijkheid juist af. Dat komt doordat
in deze variant de premieheffing een nivellerend karakter
krijgt door het wegvallen van de premie-inkomensgrens.

De resultaten per sector
In de toegevoegde-waardevarianten zijn de effecten op
de produktie in zowel de kapitaalintensieve als de arbeidsintensieve sectoren positief, als gevolg van de genoemde
bestedingseffecten (zie label 6). In de overige varianten
zijn de effecten op de produktie negatief in de arbeidsintensieve sectoren. Dit hangt samen met de negatieve bestedingseffecten, die zich immers vooral concentreren bij
de particuliere consumptie.
De effecten op de arbeidsproduktiviteit zijn in alle varianten negatief. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door de
daling van de arbeidskosten.
Het effect op de werkgelegenheid is in alle varianten positief, vanwege de gedaalde arbeidsproduktiviteit. Laatstgenoemde neemt in de arbeidsintensieve sectoren sterker
af, waardoor de werkgelegenheidseffecten groter zijn.
Voorts zijn de werkgelegenheidseffecten in de toegevoeg.de-waardevarianten groter dan in de overige varianten
doorde positieve bestedingseffecten.

Evaluatie
De in dit artikel gepresenteerde uitkomsten dragen uiteraard het stempel van de veronderstellingen die zijn gehanteerd, en die zijn geformaliseerd in de gebruikte modellen.
Een aan het modelgebruik verbonden aspect is dat de parameters constant zijn. Het is vanzelfsprekend mogelijk dat
de parameters die het gedrag van bepaalde groepen huishoudingen weergeven, in de loop der tijd veranderen. Dit

310

is zelfs waarschijnlijk wanneer zo sterk in het stelsel van
premie- en belastingheffing wordt ingegrepen als in de onderhavige varianten het geval is. Men moet daarbij bedenken dat de modelparameters zijn geijkt op een verleden
waarin dergelijke grote veranderingen niet voorkwamen.
Het gedrag van de economie is in deze studie niettemin
aan dit verleden ontleend.
De resultaten dienen dus met enige reserves te worden
bezien, te meer omdat de werkgelegenheidseffecten vermoedelijk een bovengrens aangeven. Het effect op de
werkgelegenheid zou aanzienlijk kleiner zijn, als rekening
wordt gehouden met:
– een negatief effect van uitvoeringsproblemen bij de heffing over de toegevoegde waarde op de feitelijke grondslagverbreding;
– het mogelijk uitblijven van de doorwerking van de dalende arbeidsproduktiviteit in de reele loonvoet16.
Ten slotte zij opgemerkt dat het werkgelegenheidseffect
in het toegevoegde-waarde-alternatief vermoedelijk sterk
afhangt van de beslissing de netting over de toegevoegde
waarde ook op te leggen aan de energiesector. Wordt de
energiesector vrijgesteld, dan moet het heffingspercentage in de andere bedrijfstakken worden verhoogd. Dat heeft
negatieve effecten op het produktievolume en de werkgelegenheid17. De vraag of de energiesector moet worden
vrijgesteld is een politieke vraag, die het onderwerp zou
kunnen zijn van een nieuw ‘herenakkoord’.

L.H.M. Bosch
P. J. van den Noord
J.W. Velthuijsen
A.Vos
16. Een schatting van deze negatieve invloeden op de werkgelegenheid is gemaakt door het CPB. Zie CPB, op. cit.
17. Voor de sector wpningbezit zijn soortgelijke conclusies te trekken als voor de energiesector. Vermoedelijk zullen de effecten van
het niet belasten van de sector woningbezit wel een geringere omvang hebben dan in het geval van de energiesector.

Auteurs