Langdurig werklozen;
differentiatie en
perspectief
:
Dit artikel is gebaseerd op een on; tierzoek onder laaggeschoolde langS durig werklozen in de gemeente
f| Dordrecht 1). De conclusie van dit on1f derzoek is dat deze werklozen geen
~f> homogene groep vormen, maar dat er
*- Sprake is van differentiatie. Hierdoor
t zullen generieke beleidsmaatregelen
is stechts beperkt effect sorteren. Ten
; einde deze werklozen enig perspectief
i
3 6p de arbeidsmarkt te laten behouden
i; is dus een meer gerichte benadering
J noodzakelijk. Achtereenvolgens zal
| worden stilgestaan bij het doel en de
;
J opzet van het onderzoek, de resultaten
•f- ervan en enige conclusies in de bei leidsmatige sfeer.
Doel en opzet
In het kader van het probleemcumulatiegebieden-beleid is in de Gemeente Dordrecht eind 1984 het project ‘Werkloosheid kansarmen’ gestart. Doel van dit project is het creeren
van werkgelegenheid voor kansarmen
en het ontwikkelen van initiatieven die
de kansen op de arbeidsmarkt voor deze groep werklozen vergroten, zoals
loonkostensubsidiesof scholing. In deze context worden tot de kansarmen
gerekend zij die langer dan een jaar bij
het Gewestelijk Arbeidsbureau als
werkloos staan geregistreerd en boyendien uitsluitend basisonderwijs
riebben genoten, eventueel aangevuld
met enige jaren niet voltooid vervolgonderwijs.
Het project wordt uitgevoerd door
het Coordinatiebureau Werklozenzorg
(CBW). Dit is een samenwerkingsverband tussen de Gemeente Dordrecht
en het Gewestelijk Arbeidsbureau.
Een van de knelpunten waarmee het
CBW wordt geconfronteerd is het tot
twee maal toe niet reageren door een
gedeelte van de aangeschreven doelgroepopeenoproep. Hiermeeisdedirecte aanleiding tot het onderzoek
gegeven. Het hoofddoel van het onderzoek is het achterhalen van de oorzaken van deze herhaalde non-respons.
Hiertoe is gekozen voor de volgende
opzet. Eerst is met behulp’van beschikbare gegevens inzicht verworven in de
samenstelling van de groep waar het
onderzoek zich op richt. Dit inzicht
dient vervolgens als leidraad voor een
meer gerichte benadering van deze
groep.
De helft van de ingeschreven werklozen in Dordrecht blijkt tot het laagste
opleidingsniveau te moeten worden
gerekend en iets meer dan de helft
staat langer dan een jaar ingeschreven. Ter vergelijking kan worden opgemerkt dat ultimo januari 1986 landelijk
40,1% van de werklozen tot het laagste opleidingsniveau behoorde en in
maart van hetzelfde jaar 53,6% langer
dan een jaar stond geregistreerd 2).
Op 22 juni 1986 behoren 1.532 werklozen tot de potentiele doelgroep van
het CBW. Dit is 29,2% van het totale
bestand op dat moment. Het daadwerkelijke bestand van het CBW dateert
van april 1986 en bevat 1.290 ingeschrevenen. Wegens het ontbreken
van relevante gegevens zijn er hiervan
61 bij de verdere analyse buiten beschouwing gebleven. Op basis van de
in dit bestand voorkomende informatie
is de totale populatie door ons onderverdeeld in 6 sub-populaties (tussen
haakjes zijn de bijbehorende aantallen
vermeld):
– Groep 1: na 2 maal oproepen niet
gereageerd
(175);
– Groep 2: na 1 maal oproepen niet
gereageerd
(159);
– Groep 3: geen belangstelling, zonder opgaaf van reden
(107);
– Groep 4: geen belangstelling, met
opgaaf van reden
( 21);
– Groep 5: gereageerd en belangstelling getoond
(491);
– Groep 6: overigen; veelal nog op te
roepen
(276).
Voor de beschrijving van verschillen
dan wel overeenkomsten tussen de onderscheiden sub-populaties is een selectie gemaakt uit de beschikbare
gegevens. Het resultaat van het onderzoek naar deze gegevens is weergegeven in de label. Ter vergelijking zijn
tevens de overeenkomstige gegevens
vermeld voor respectievelijk de totale
populatie bij het CBW ingeschreven
werklozen (kolom 7), de’totale populatie werklozen in Dordrecht (kolom 8) en
de populatie die niet voldoet aan de
door het CBW gehanteerde selectiecriteria (kolom 9). Categorieen van variabelen die in een bepaalde subpopulatie duidelijk zijn onder- of oververtegenwoordigd zijn in het overzicht cursief gezet. De opvallendste variabelen
zijn ‘bemiddelbaarheid’ en ‘werkloosheidsduur’. De verdeling van de variabele nationaliteit duidt erop dat de
autochtone werklozen in groep 1 zijn
oververtegenwoordigd.
Het opvallendste resultaat van het
onderzoek is dat de groepen 1 en 3 qua
structuur van hun populatie veel overeenkomst vertonen. Met andere woorden, de groep die na twee oproepen
niet heeft gereageerd lijkt qua samenstelling in vrijwel alle opzichten op
de groep die weliswaar wel heeft gereageerd, maar zonder opgaaf van redenen geen belangstelling heeft
getoond.
Daarnaast blijkt dat de ‘sterkste’
aanbodcategorieen zich concentreren
in groep 5 en de (aller)zwakste aanbodscategorieen zich concentreren in
de groepen 1 en 3. Groep 2 neemt een
middenpositie in. Deze plaats is vanzelfsprekend als men bedenkt dat
groep 2 zich na een herhaalde oproep
normaliter zal verdelen over groep 1, 3
en 5.
Analyse van de gegevens van de
werklozen in groep 1 leert dat drie
‘soorten’ mensen niet reageren op
oproepen van het CBW. De eerste
cluster bestaat voornamelijk uit autochtone werklozen, waarvan velen
gehuwd zijn geweest, langer dan 5 jaar
werkloos zijn, te boek staan als niet bemiddelbaar en te kennen hebben gegeven geen arbeidsplaats meer te
ambieren. De tweede cluster bestaat
uit jonge, ongehuwde, autochtone
vrouwelijke schoolverlaters die veelal
slechts part-time willen werken en pas
betrekkelijk kort werkloos zijn. De derde, qua samenstelling heterogenere
cluster bestaat voor een belangrijk gedeelte uit oudere allochtone mannen
die tussen de 2 en 5 jaar werkloos zijn,
staan geregistreerd als goed bemiddelbaar, voorafgaande aan hun werkloosheid in volledige loondienst waren
en ook nu een dergelijk dienstverband
wensen. Voor elk van de drie clusters
suggereert dit resultaat een verklaring
voor de herhaalde non-respons:
1. de eerste cluster roept het beeld op
van volstrekte demotivatie. Het lijkt
waarschijnlijk dat werklozen die
binnen deze cluster vallen, in de
loop van hun langdurige werkloosheid een levenspatroon hebben
ontwikkeld waarin de facto geen
plaats meer is voor reguliere arbeid
in dienstverband.
2. Voor de tweede cluster geldt dat de
door het CBW ontwikkelde initiatie1) Dit artikel is een beknopte weergave van
het verslag van een onderzoek dat door de auteurs is uitgevoerd onder supervisie van prof,
dr. W. van Voorden. Het verslag, getiteld: Een
analyse van de non-respons van enige categorien werklozen in Dordrecht, is verkrijgbaar bij
de sectie Sociaal Economisch Beleid van de
SSCW, Erasmus Universiteit Rotterdam.
2) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rapportage Arbeidsmarkt 1986,
‘s-Gravenhage, 1986, biz. 51 respectievelijk
biz. 45.
Tabel. De bij het CBWgeregistreerde werklozen naargeselecteerde variabelen
en sub-populatie
1
2
3
4
5
6
7
8
9
28.0
40.0
32.0
31.5
35.2
33.3
290
23.4
47.6
380
33.3
28.6
29.0
41.5
29.6
31.9
366
31.6
300
37.7
32.3
37.0
38.1
24.9
42.5
38.6
18.9
Nationalileit
– Nederlands
– Turks
– Marokkaans
– overige
78.9
t5.4
3.4
2.3
72.3
21.4
3.8
2.5
63.6
25.2
5.6
5.6
76.2
14.3
4.8
4.8
72.7
13.0
8.4
5.9
76.8
14.9
4.7
3.6
73.7
15.9
5.9
4.4
87.1
6.6
2.5
3.7
90.2
4.7
1.6
3.5
Geslacht
– man
– vrouw
66.3
33.7
73.6
26.4
60.7
39.3
61.9
38.1
75.8
24.2
71.7
28.3
71.7
28.3
63.3
36.7
59.6
40.4
Burgelijke staat
– gehuwd
– gehuwd geweest
– ongehuwd
36.0
12.0
52.0
39.6
11.9
48.4
38.3
14.0
47.7
33.3
4.8
61 9
40.3
9.0
50.7
38.0
11.2
50.7
38.8
10.7
50.5
31.5
11.0
57.6
26.4
10.3
63.3
Bemiddelbaarheid
– goed
– moeilijk
– niet
– overige
45.7
26.3
21.1
6.9
67.3
11.9
17.0
3.8
58.9
17.8
18.7
4.6
81.0
4.8
9.5
4.7
73.7
11.0
6.5
8.8
68.5
12.7
10.1
8.7
66.6
14.2
11.9
7.3
79.7
7.7
8.6
4.0
85.2
4.9
6.2
3.7
Werkloosheidsduur
– 0 t/m 1 2 maanden a)
– 13 t/m 24 maanden
– 2 tot 5 jaar
– 5 jaar en meer
12.0
7.4
57.8
22.9
11.3
28.3
48.4
11.9
7.4
11.2
57.1
24.3
9.6
52.3
38.1
0.0
13.9
22.8
54.3
9.0
10.6
32.6
50.0
6.9
11.9
23.1
53.0
12.0
47.1
19.4
27.6
6.0
66.5
14.7
16.5
2.1
Laatste dienstverband
– loondienst
– schoolverlater
– tijdelijk arbeidsongeschikt
– niet in dienstverband
– overige
43.4
9,7
9.1
25.1
12.7
49.7
13.2
9.4
13.8
13.9
43.0
14.0
8.4
22.4
12.2
47.6
19.0
9.5
9.5
14.4
51.9
13.4
90
11.6
14.1
50.0
13.0
11.6
13.8
11.6
49.1
12.9
9.6
15.2
13.2
45.4
18.7
6.5
14.0
15.4
43.5
21.9
4.9
13.5
16.2
Gewenst dienstverband
– loondienst
– geen
– overige
82.3
12.0
5.7
83.0
10.1
7.0
77.6
15.0
7.5
81.0
4.8
14.3
904
3.7
5.9
877
5.1
7.3
86.4
7.0
6.5
86.5
5.5
8.0
87.6
3.7
8.7
Sub-populatie
Leeftijd
– 15t/m24
– 25 t/m 39
–
40 l/m 64
a) Deze groep voldoet niet aan dit selectiecriterium van het CBW maar komt wel in het bestand voor.
ven wellicht niet aansluiten bij de
belevingswereld van jongere vrouwen vanwege him primaire gerichtheid op een deeltijdfunctie. Daarnaast geldt dat zij vaak pas kort
werkloos zijn en misschien, zij het
onregelmatig, een dergelijke functie vervullen.
3. als verklaring met betrekking tot de
derde cluster kan worden gesuggereerd dat de door het CBW geboden mogelijkheden op gespannen
voet staan met de veelal traditionele arbeidsorientatie van met name
Turkse en Marokkaanse werknemers.
Om deze suggesties te onderbouwen is nader onderzoek verricht. Er
zijn gesprekken gevoerd met werklozen. Uit deze gesprekken bleek dat de
suggestie voor de eerste cluster kon
worden gehandhaafd.
Nadere analyse van het materiaal
leert dat deze cluster is gespreid over
de twee hoogste leeftijdscategorieen.
Voor werklozen uit de hoogste leeftijdscategorie geldt dat zij voorafgaand
aan hun werkloosheid een periode van
veelal langer dan 25 jaar hebben ge342
werkt. De demotivatie van deze werklozen is voornamelijk een gevolg van
het feit dat zij bij aanvankelijk nog ondernomen sollicitatiepogingen keer op
keer zijn afgewezen op grand van hun
leeftijd. Voor de werklozen in de middelste leeflijdscategorie geldt dat zij in
het algemeen geen enkele of vrijwel
geen enkele arbeidservaring hebben.
De demotivatie van deze groep vloeit
mede voort uit een kennelijk andere
orientatie op en waardering van arbeid
in hun naaste omgeving. Deze groep
concentreert zich in buurten waar de
werkloosheid boven het gemiddelde
ligt. Concluderend kan over deze
cluster worden gesteld dat het hier met
betrekking tot de arbeidsmarkt in beide
leeftijdscategorieen niet reeel aanbod
betreft.
De suggestie voor de tweede cluster
spoort slechts gedeeltelijk en indirect
met de verzamelde informatie. Voorkeur voor een part-time functie blijkt
vaak samen te gaan met het ongehuwde moederschap van relatief veel vrouwen in deze cluster. Het hebben van
jonge kinderen is voor deze vrouwen
een belemmering om zich daadwerkelijk op de arbeidsmarkt te begeven. Het
aanbod van deze cluster is, zij het wellicht tijdelijk, niet als reeel te beschouwen.
De enige conclusie die op grand van
het nadere onderzoek van de derde
cluster kan worden getrokken is dat de
non-respons van deze cluster, in ieder
geval gedeeltelijk, wordt verklaard
door een volstrekt ontoereikende beheersing van de Nederlandse taal.
Hoewel de betrokkenen uit deze cluster in hun moedertaal zijn aangeschreven, zijn andere ervaringen met officiele instanties voldoende aanleiding
om op voorhand geen gehoor te geven
aan een uitnodiging tot een gesprek.
Gegeven dezelfde taalproblematiek
behoorde het niet tot de mogelijkheden
om de aanvankelijke veronderstelling
te toetsen. Tot slot kan over deze
cluster worden opgemerkt dat het aanbod weliswaarals reeel kan worden beschouwd, maar dat de combinatie van
leeftijd en gebrek aan beheersing van
de Nederlandse taal de arbeidsmarktpositie van deze groep wel erg
verzwakt.
Ter afsluiting van de resultaten kan
worden opgemerkt dat uit de contrastering van de groepen 1 en 5 mag
worden afgeleid dat de verschillen tussen deze groepen voor zover het het
geselecteerde bestand betreft betrekkelijk gering zijn. Met name voor de
clusters waarvan in het voorgaande is
opgemerkt dat ze als niet-reeel aanbod
moeten worden beschouwd, geldt dat
werklozen met dezelfde kenmerken
die wel hebben gereageerd eigenlijk
ook als zodanig kunnen worden
bestempeld. Velen blijken zich slechts
voor de vorm te melden bij het CBW.
Het grootste verschil in attitude kan
dan ook worden geconstateerd tussen
degenen die daadwerkelijk gebruik
maken van een van de geboden mogelijkheden en de rest van de ingeschreven populatie.
Aanbevelingen en
suggesties
Gegeven de zeer zwakke arbeidsmarktpositie van het totale CBWbestand, de ruime arbeidsmarkt en de
verhoudingsgewijs bescheiden omvang van de ter beschikking staande
middelen, verdient het overweging de
inspanningen van het CBW uitsluitend
te richten op die werklozen waarvoor
nog een reeel uitzicht op herintreding
in het arbeidsproces bestaat. Voor de
werklozen waarvoor dit perspectief
niet bestaat dienen maatregelen in de
welzijnssfeer te worden genomen. Zoals is aangegeven zijn de belangrijkste
instrumenten van het CBW de loonkostensubsidies in het kader van de
plaatsingstimulerende maatregel en
scholing. Loonkostensubsidies dienen
positief te worden beoordeeld in die zin
dat de beoogde effecten aansluiten bij
de belevingswereld van de doelgroep.
Uit onderzoek is bekend dat voor laaggeschoolde werklozen de prioriteit ligt
bij een reguliere baan in het bedrijfsleven en dat alternatieven als werken
met behoud van uitkering lager worden
gewaardeerd. Aan de andere kant is
het echter zo dat werkgevers zich bij
de aanname van personeel primair laten leiden door de veronderstelde capaciteiten van de kandidaten. Het
verdient derhalve aanbeveling om
door het geven van informatie het negatieve beeld dat aan werkgeverszijde
van de doelgroep bestaat in dit opzicht
te corrigeren.
Over scholing kan worden opgemerkt dat van dit instrument met name
resultaten moeten worden verwacht in
de lagere leeftijdscategorieen. Voorde
oudere werklozen in de doelgroep kan
worden verwacht dat met het toenemen van de leeftijd de mogelijkheden
en wellicht ook de wil tot scholing zullen afnemen. Bovendien moet worden
bedacht dat scholing zonder vervolg in
de vorm van een arbeidsplaats kan leiden tot demotivatie. De scholingsinspanningen dienen dan ook met meer
nadruk te worden toegesneden op de
behoeften aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt. Het in kaart brengen van
de huidige en toekomstige regionale
vraag naar arbeid is daarbij een noodzakelijke voorwaarde. Overigens dient
tegelijkertijd te worden opgemerkt dat
waar het scholing betreft tevens een
belangrijke taak is weggelegd voor het
bedrijfsleven.
De uitkomsten van het onderzoek
geven aanleiding tot een gerichter benadering van de in de doelgroep te onderscheiden sub-groepen. Met betrekking tot genoemde clusters kan het volgende in overweging worden gegeven:
– werklozen boven de vijftig jaar zouden de mogelijkheid moeten hebben om aan te geven of zij in
aanmerking wensen te komen voor
initiatieven die zijn gericht op herintreding. Het ontwikkelen van ongewenste initiatieven voor deze groep
moet worden afgeraden;
– voor de vrouwen in deze cluster ligt
het in de rede om de belemmeringen voor participate op de arbeidsmarkt en deelname aan
cursussen weg te nemen door het
oprichten van creches. Samenwerking met het bedrijfsleven verdient
op dit punt aanbeveling, terwijl ook
alternatieve vormen van kinderopvang niet moeten worden uitgesloten. Daarnaast kan worden
gedacht aan het ontwikkelen van
initiatieven die rechtstreeks aansluiten bij de wensen met betrekking tot een part-time dienstverband;
– voor buitenlandse werklozen boven
de vijftig jaar zouden/naast datgene dat voor de eerste cluster is opgemerkt, de mogelijkheden tot remigratie moeten worden uitgebreid
en wellicht nadrukkelijker onder de
aandacht van betrokkenen worden
gebracht. Voor jongeren verdienen
intensieve taalcursussen de hoogste prioriteit.
Preventie
Tot slot kunnen de resultaten van het
onderzoek dienen als uitgangspunt
voor te ontwikkelen maatregelen in de
preventieve sfeer. Om te voorkomen
dat werklozen die behoren tot de in het
onderzoek geschetste risicogroepen
langer dan een jaar werkloos worden,
dient een preventief beleid zo vroeg
mogelijk aan te grijpen. De kerngedachte is dat met het toenemen van de
werkloosheidsduur de intensiteit van
de begeleiding wordt opgevoerd. Deze
intensivering dient reeds vroegtijdig
gestalte te krijgen. Er kan worden gedacht aan een periode van drie tot zes
maanden na aanvang van de werkloosheid. Werklozen die binnen deze
periode niet zijn heringetreden dienen
van de gemeente een concreet aanbod
te kunnen krijgen. Te denken is aan
scholingsmaatregelen met uitzicht op
betaald werk. Daarnaast kan worden
gedacht aan het inzetten van deze
groepen bij werkzaamheden die zijn
gericht op het verbeteren van die omstandigheden op grond waarvan een
wijk, naast de werkloosheidsproble-
matiek, mede als ‘probleemcumulatiegebied’ is aangemerkt. Een concreet
voorbeeld hiervan is het verbeteren
van de woonomgeving door aanleg
van groenvoorzieningen, wegwerken
van achterstallig onderhoud en dergelijke. Voor de financiering van dit soort
op wijkniveau uitgevoerde projecten
moet bij het Ministerie van Sociale Zaken de terugploeggedachte nogmaals
onder de aandacht worden gebracht.
Additionele middelen zijn daarnaast
noodzakelijk, omdat voor het slagen
van deze aanpak tegenover deze
werkzaamheden een volwaardig salaris hoort te staan. In die situatie is het
mogelijk om de deelname aan deze
maatregelen ter voorkoming van langdurige werkloosheid voor de betrokkenen geen vrijblijvende aangelegenheid
te laten zijn. Het verplichtende karakter kan dan tot uitdrukking worden gebracht door toepassing van financiele
sancties op non-participatie.
Gerrit van Kooten
Wil Bouwman
De auleurs zijn werkzaam als universitair docent en student-assistent bij de sectie Sociaal
Economisch Beleid.