Kwijnend elan
Met algemene stemmen heeft de Sociaal-Economische
Raad het Advies inzakeplaats en toekomst van de Nederlandse Industrie goedgekeurd. Uit het advies vallen enkele
belangrijke conclusies te trekken. Allereerst onderschrijft
de Raad nog eens de noodzaak van een combinatie van
globale en gerichte maatregelen ter versterking van de
economische structuur. In de tweede plaats wordt de gedachte van een sectorsgewijze aanpak van het gerichte
structuurbeleid verlaten; de praktijk heeft uitgewezen dat
het sectorniveau zich niet leent voor een integrale, uniforme aanpak; de keuze valt, in navolging van de eerste
commissie-Wagner, nu op een benadering via aandachtsgebieden. In de derde plaats schaart de Raad zich achter
de oprichting van een regeringscommissie voor het structuurbeleid (de inmiddels geinstalleerde Voortgangscommissie Industrie Beleid (VIB) of welcommissie-Wagner II)
en een Maatschappij voor Industriele Projecten (MIP),
welke beide zullen worden bemand door onafhankelijke
deskundigen. De eerder door SER-voprzitter De Pous
bepleite Raad voor de Industriepolitiek die binnen
SER-verband zou moeten opereren, is van de baan; de
SER claimt nog wel adyiserende bevoegdheid, maar hoe
die vorm moet krijgen, is niet geheel duidelijk.
Intussen maakt de voorbereiding van het Industrie- en
herindustrialisatiebeleid gestage vorderingen. Met de installatie onlangs van de VIB en de oprichting binnenkort
van de MIP (het wetsontwerp wordt binnen enkele weken
verwacht) moet het bestuurlijke apparaat voldoende zijn
versterkt om het Industrie- en herindustrialisatiebeleid
in Nederland van de grond te krijgen. De MIP krijgt tot
taak om onder meer door middel van financiele deelneming nieuwe industriele projectente helpen bevorderen
en ontwikkelen. De VIB zal er voor moeten gaan zorgen dat
het belang van de Industrie in het algehele overheidsbeleid
voldoende tot uitdrukking komt. Naast deze bestuurlijke
voorzieningen zijn er de laatste anderhalf jaar op het
Ministerie van Economische Zaken diverse maatregelen
genomen om specifieke knelpunten voor het bedrijfsleven
op het gebied van de vermogensstructuur (risicodragend
vermogen), de exportfinanciering, de kennisoverdracht of
de innovatiebevordering mee te helpen oplossen.
Consensus bij de sociale partners, medewerking bij de
overheid, laat nu de Industrie maar komen! Zo simpel is het
niet. Het is inmiddels wel geblekendat de algemene instemming die het WRR-rapport Plaats en toekomst van de
Nederlandse Industrie en het Wagner-rapport Een nieuw
industrieel elan direct na hun verschijnen opriepen, inde
praktijk maar weinig voorstelt. De meezingers in het koor
van de industriele vernieuwing schijnen zich de consequenties van een en ander niet goed te hebben gerealiseerd. Als
een vande voorwaarden voor industrieel herstel werd door
de commissie-Wagner stabilisatie van de collectieve-lastendruk genoemd. Nu het er op aankomt de maatregelen te
treffen die nodig zijn om dit te realiseren (w.o. die inde sfeer
van de Ziektewet) is de verontwaardiging niet te beschrijven en volgt categorische afwijzing zonder dat alternatieven worden aangedragen. De commissie-Wagner bepleitte
een zelfstandig beloningsbeleid voor de overheid in overeenstemming met de situatie op de arbeidsmarkt en beheersing van de kostenontwikkeling op het gebied van de sociale zekerheid, maar de ontkoppeling van ambtenarensalarissen noch sociale-verzekeringsuitkeringen van de
loonontwikkeling in het bedrijfsleven blijkt politiek bespreekbaar. Over een andere aanbeveling van de commissie-Wagner: het invoeren van een investeringsloon, kon
door de sociale partners ook al geen overeenstemming
worden bereikt. Afgezien van de belangrijke resultaten die
de laatste jaren zijn behaald op het gebied van de loonmatiging kan over het globale sociaal-economische beleid niet
anders worden gezegd dan dat onder de sociale partners
noch binnen het kabinet de consensus aanwezig is waarop
een nieuw industrieel elan zou moeten zijn gebaseerd.
Integendeel.
ESB 24-2-1982
Waar het globale beleid dus te wensen overlaat, is het
misschien beter gesteld met het specifieke beleid. Zoals gezegd wordt daaraan met enige voortvarendheid gewerkt, al
blijkt de minister van Economische Zaken bij lange na niet
de inspirerende rol te vervullendiehij zich zelf een jaar geleden had toebedacht. De vraag blijftevenwel watdeeffectiviteit van het overheidsbeleid op dit terrein kan zijn. De
VIB kan wellicht, steunend ophetgezagvanhaaronafhankelijke deskundigheid, in de politiek en inde bureaucratic
wat prikken uitdelen om te proberen het beleid in een industrievriendelijker richting bij te buigen. De MIP kan met
de f. 350 mln. die haar dit jaar ter beschikking zijn gesteld
wellicht enkele nieuwe projecten helpen verwezenlijken, al
moeten die niet te groot zijn, anders zijnde middelendirect
op. Ook van de departementale regelingen ter ondersteuning van export, innovatie, financiering en ontwikkeling
kan ongetwijfeld enig nuttig effect uitgaan. Maar waar het
om gaat is dat een jarenlange de-industrialisatietendens
wordt omgebogen; dat nieuwe exportprodukten worden
ontwikkeld en nieuwe exportmarkten worden aangeboord. Na jaren van verzwakking moet nude structuur van
de Nederlandse economic worden versterkt om in de jaren
tachtig en daarna voldoende werkgelegenheid en economische groei te kunnen genereren. Daar is heel wat meer
voor nodig.
Het beroerde van de situatie is dat de overheid in het
proces van de industriele vernieuwing maar een heel beperkte inbreng heeft. In laatste instantie is de herindustrialisatie een kwestie van initiatieven van ondernemers. De
overheid kan in een markteconomie proberen de voorwaarden voor een industriele vernieuwing zo gunstig mogelijk te maken, maar rechtstreekse invloed kan zij niet of
nauwelijks uitoefenen. Als de ondernemers het laten afweten komt de herindustrialisatie niet van de grond.
De vraag is dus hoe het industriele elan bij de ondernemers
kan doorbreken. Het antwoord daarop is niet bekend.
De moeilijkheid is dat het investeringsgedrag nog tot de
minst doorgronde gedragsrelaties behoort waar de economische wetenschap zich mee bezighoudt. Verwachtingen
spelen een belangrijke rol. Maar op de vraag hoe pessimisme in optimisme verkeert, m.a. w. hoe het komt dat de neergaande conjunctuur in een opgaande omslaat, is nog steeds
geen theoretisch bevredigend antwoord gevonden. Het
enige waarop enig vertrouwen mag worden gebaseerd is
de les van bijna twee eeuwen conjunctuurgeschiedenis:
na regen brak op een goed moment steeds het zonnetje
weer door.
Die zon is voor de ondernemers op de binnenlandse
markt op dit moment in elk geval nog niet te zien. Het matigings- en ombuigingsbeleid biedt beslist geen florissante
afzet- en winstperspectieven. Het economisch herstel zal
dan ook via de exportsector tot stand moeten komen
waarbij de gematigde loonontwikkeling gedurende de
afgelopen jaren zeker een steun in de rug is. De exportsector berust in wezen op een vrij smalle basis. Meer dan
90% van de industriele export wordt door minder dan 10%
van de bedrijven (met meerdan tien werknemers) geleverd.
Wel gaan van de exportsector belangrijke multipliereffecten uit naar het binnenlands opererende bedrijfsleven,
maar de doorwerking daarvan in de gehele economic kan
geruime tijd vergen. De herindustrialisatie is ook om die
reden een zaak van lange adem.
De situatie is dus dat van het gerichte beleid slechts een
beperkte stimulans kan uitgaan op het industriele herstel,
terwijl het geharrewar over het globale beleid al helemaal
weinig bijdraagt. Als er effecten zijn werken ze bovendien
op de lange termijn. Onder die omstandigheden is het gevaar groot dat het flauwe vlammetje van het industriele
elan al is gedoofd voordat de Internationale conjunctuur
aantrekt. In dat geval wordt de boot helemaal gemist.
L. van der Geest
189