Ga direct naar de content

Rente, overig inkomen en inflatie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 17 1982

Rente, overig inkomen en inflatie
Enkele macro-economische aspecten van de inkomensverdeling
DRS. P. VAN DER LAAN — DRS. H. K. VAN TUINEN*

Dat het looninkomen al jaren lang sneller is toegenomen dan het,,overig inkomen” is bekend.
Een hoog opgelopen arbeidsinkomensquote, een toenemende ondernemingsfinanciering met vreemd
vermogen en een hoge rentestand suggereren een alarmerende rendementspositie
van het bedrijfsleven. Gepubliceerd empirisch materiaal daarvan ten behoeve van de
macro-economische analyse ontbreekt grotendeels. Pogingen van het Centraal Bureau voor de
Statistiek om in deze leemte te voorzien, leverden tussenresultaten op waarover de auteurs van dit
artikel rapporteren. De uitkomsten laten wat genuanceerder conclusies toe dan men wellicht op het
eerste gezicht zou verwachten. De verschillende componenten van het overig inkomen zoals
rente, dividend en inkomen uit deelnemingen. inkomen uit bedrijfsuitoefening en
(niet uitgekeerd) primair inkomen tonen een zeer verschillend verloop.
Door rekening te houden met inflatie-effecten wordt het beeld sterk gewijzigd.
1. Inleiding
De gegevens over de categoriale en sectorale inkomensverdeling in Nederland die het CBS in de Nationale rekeningen publiceert, geven een beperkte specificatie naar
inkomensbestanddelen. Naast de loonkosten wordt er een
restcategorie ,,overig inkomen” onderscheiden, waarvan de
verdeling over economische sectoren (bedrijven, overheid,
gezinshuishoudingen e.a.) wordt getoond. Het Centraal
Planbureau berekent daarnaast nog de arbeidsinkomensquote, waarin een deel van het overig inkomen als arbeidsinkomen van zelfstandigen wordt aangemerkt. Daarmee is de
macro-economische informatie over de primaire inkomensverdeling in feite uitgeput 1).
Het CBS is doende hierin verandering te brengen. Dit vereist een aanzienlijke uitbreiding van basisstatistieken en een
wezenlijke aanpassing van het rekeningenstelsel van de
Nationale rekeningen, die niet op korte termijn bevredigend
zijn te realiseren. Tijdens dit proces van modernisering komen echter tussenresultaten beschikbaar, die nuttige informatie kunnen bevatten voor economisch onderzoek en beleid
en waarvan publikatie tevens zou kunnen leiden tot ook voor
de verdere ontwikkelingen op het CBS nuttige gedachtenwisselingen.
In dit artikel worden eerste, nog voorlopige, ramingen van
de rentebetalingen in de Nederlandse volkshuishouding ge-

geven, zodat het overig inkomen ook exclusief rente kan
worden bepaald. Tevens wordt een poging gedaan het inkomen uit bedrijfsuitoefening van zelfstandigen af te zonderen. Ten slotte wordt het verkregen beeld aangevuld met een
globale berekening van enige inflatie-effecten, die voor de
beoordeling van de uitkomsten betreffende de inkomensverdeling onzes inziens relevante informatie toevoegt.
2. De primaire inkomensverdeling 1977-1980
In de Nationale rekeningen 1980 heeft het CBS in hoofdstuk 9 een alternatieve specificatie van het rekeningenstelsel
gegeven. Deze variant heeft vooral tot doel een aantal bezwaren van het standaard rekeningenstelsel te ondervangen
die betrekking hebben op de presentatie van gegevens over de
primaire inkomensverdeling. De voornaamste noviteiten
zijn een expliciete presentatie van de bankrente (door intro*Wetenschappelijk medewerker resp. hoofd van de hoofdafdeling
Nationale rekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
De auteurs danken verscheidene collega’s van het CBS voor hun
waardevolle opraerkingen naar aanleiding van een eerdere versie van
dit artikel.
1) Zie in dit verband J. Pen, Profits as a rich source of puzzlement,
De Economist, jg. 128, no. 3, 1980, biz. 285-314 en zijn ,,noodkreet”
Hoeveel winst wordt er in Nederland gemaakt? ESB, 25 juli 1979.

Tabel 1. Primaire inkomensverdeling naar sectoren 1977 en 1980, in mrd. gld. a)
Toegevoegde
Primair
waarde (netto,
inkomen
tegen factorkosten)
in procenten van
het nationaal inkomen

Toegevoegde
waarde (netto,
tegen factorkosten)

lasten

baten

lasten

baten

3

4

5

6

7

8

9

1977
1980

185,5
221,2

115,7
143,2

61.3
81,3

6,2
10,6

14,7
7,3

82,7
82,6

6,6
2,7

1977
1980

1

Jaar

2

Sectoren

36,0
44,0

36,0
44,0

8.4
12,5

11,6
16,9

16.0
16.4

l.4b)
1.6b)

1,0
2,0

45,7
56,4

203,0
250,1

[nkomen uit beleggingen
en bedrijfsuitoefening

Looninkomen

1977
1980

158,3
195,7

Primair
inkomen
(3+5+7-4-6)

3,2b)
4,4b)

10

90.5
93.5

1977
1980

7,7
11,0

4,0
5.4

14,9
34,4

14,0
33,1

2,8
4,3

3,4
4.1

1.2
1,6

1977
1980

2,9
4,2

2,5
3,0

11.6
17,8

11,9
18,2

0,7
1,6

1.3
1.6

0.3
0,6

1977
1980

– 8,1
-11,8

1977
1980

224,0
268,6

1977
1980

0,4
– 0,9

1977
1980

224,4
267,7

– 3,6
– 4.4

8,1
11.8

99,8
100,3
0,8
1,0

0,7
0.9

9,8
21.3

0.2
– 0,3

9,5
22.3
224,4
267,7

100
100

100
100

a) In kolom 8 is het saldo uit het buitenland ontvangen primaire inkomens verdeeld over de binnenlandse sectoren. Derhalve tellen de binnenlandse sectoren in kolom 3 op tot het binnenlands
produktenin kolom 8 tot het nationaal inkomen. De rentemarge van de banken is in kolom 7 vande ontvangen rente van het bankwezenafgelrokken.omdatderentemargealindetoegevoegde
waarde van de sector bankwezen is opgenomen (kolom 3).
b) Exclusief indirecte belastingen minus prijsverlagende subsidies.

ductie van een afzonderlijke sector bankwezen) en een minder kunstmatige registratie van de inkomensstromen uit en
naar het buitenland. Doordat geleidelijk meer en betere informatie kon worden verkregen, zijn deze verbeteringen binnen bereik gekomen.

— het verzekeringswezen: f. 1,5 a f. 2 mrd., dal zijn middelen
vooral heefl doorgegeven aan gezinshuishoudingen
(allhans in de melhodiek van de Nalionale rekeningen);
— het buitenland: f. 3 a f. 3,5 mrd.

Uit deze nieuwe presentatie is label 1 afgeleid. Deze label

De rechlslreekse uitbelaling van overige inkomens door

toonl voor 1977 en 1980 per seclor de loegevoegde waarde en
de verdeling daarvan over looninkomen en overig inkomen.
Bij de seclor bedrijven vail het bekende verschijnsel van de
loenemende loonquole op (van ruim 62% naar bijna 65%).

bedrijven aan gezinnen nam daarenlegen af mel f. 0,5 a f. 1
mrd. Daar slaal legenover dal verhogingen van balen van
gezinnen in de sfeer van de overige inkomens vooral afkomslig zijn van banken (f. 4,5 mrd.) en verzekeringsinslellingen (f. 6 mrd.).
Hel zijn mel name de stromen die via hel bank-en verzekeringswezen lopen, die hel meesl zijn aangezwollen en dil is
gepaard gegaan mel slerk geslegen inkomensbelalingendoor
en (nog iels meer) aan het buitenland. Hel ligl voor de hand
deze onlwikkeling le verklaren uil de slerk geslegen renlevoel
en dil is op zich ook wel juist, maar levert loch niel hel complete verhaal op.

Maar verrassender is dal de uilgekeerde inkomens uil beleggingen en bedrijfsuiloefening nog slerker loenamen. Sleeg
hel looninkomen mel 25%, hel uilgekeerde overig inkomen
nam mel 33% loe. Hel in de seclor bedrijven reslerende inkomen (hel z.g. primaire inkomen) is dan ook speclaculair
gedaald 2).
Bezien we de kolommen 9 en 10 van label 1, dan vallen nog
enkele dingen op. De relalieve bijdrage lol het gevormde inkomen van de seclor bedrijven is nagenoeg inlacl gebleven.
Er is een loegenomen inkomensvorming bij overheid en
financie’le instellingen en een toegenomen afvloeiing van primaire inkomens naar hel builenland. De renlemarge van
banken wordt volgens de definilies vande Nalionale rekeningen als een koslenposl yoor de volkshuishouding als geheel
beschouwd en niel toegerekend aan de secloren. Deze post
toonl een belangrijke loeneming.
Als resullaat van de primaire inkomensverdeling (kolom
10) is hel aandeel van de bedrijven in hel nalionale inkomen
slerk verminderd len bale van alle overige secloren, in absolute zin vooral len bale van de gezinshuishoudingen.
Als we nu aan de hand van meer gedelailleerde informalie
uil de publikalie Nationale rekeningen 1980 nagaan wal er
is gebeurd, kunnen we de volgende onlwikkelingen zien.
De loeneming mel f. 20 mrd. van de uilkering van overige
inkomens door bedrijven is terechtgekomen bij:
— de overheid: f. 4,5 mrd., die haar middelen vooral heefl
doorgegeven aan hel bank- en verzekeringswezen;
— hel bankwezen: f. 11 mrd., dal zijn middelen vooral heefl
doorgegeven aan de gezinshuishoudingen, hel verzekeringswezen en hel builenland;
ESB 17-2-1982

3. Enkele begrippen en registratiebewijzen uit de Nationale
rekeningen

Voordai we nader kunnen ingaan op de primaire inkomensverdeling is enige lechnische loelichling ononlkoombaar. Hel gaal daarbij om de definilie van rente, de kwestie
van hel momenl van regislralie van de iransaclies en om de
behandeling van de verzekeringslransaclies in de Nalionale
rekeningen (NR).
Builen de in de NR gebruikle definilie van rente vallen
alle vormen van gecalculeerde rente, zoals bij bedrijven rente
over reserves of voorzieningen. Tevens vallen builen de definilie de door overheidsbedrijven zondereigen rechlspersoonlijkheid belaalde vergoedingen voor door de overheid zelf

2) Daarbij dient nog te worden aangetekend dat in het primaire inkomen van de sector bedrijven nog de te betalen vennootschapsbe-

lasting is inbegrepen.

169

Tabel 2. Ontvangen en betaald inkomen uit beleggingen en bedrijfsuitoefening
Jaar

naar sectoren, 1977-1980, in mrd. gld.

Lasten

Baten

•

Sectoren
totaal

I

rente

inkomen uit
bedrijfsuitoefening

rest

totaal

rente

inkomen uit

rest

bedrijfsuitoefening

2

Gezinshuishoudingen en verzekeringswezen ……………..

Bankwezen a) . . . . . . . . . . . . . . . . .

Buitenland

……………….

Totaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

5

6

7

1979
1980
Overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

4

1977
Bedrijven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

3
61
68
73
81

21
24
30
37

24
23
20
18

16
21
23
26

6
7
8
10

2
2
3
5

1977
1978
1979
1980

8
9
10
13

8
9
10
13

_

__
_

3
3
3
4

_

_
—

11
12
14
17

1977
1978
1979
1980

1
1
2
2

1
1
2
2

_
—

_
_

17
20
24
30

24
23
20
18

5

46
50
52
56

1977
1978
1979
1980

15
19
25
34

14

_

22
28
35
46

22
28
35
46

_

_
—

1
1
1
1

24
33

1977
1978
1979
1980

10
11
15
21

6
7
10
15

_
__
—

4
4
5
6

10
II
16
22

6
6
11
15

1_

1977
1978
1979
1980

95
108
125
151

50
59
76
100

24
23
20
18

21
26
29
33

95

50
59
76
100

1978

18

108

125
151

8

9
_
_

i

10
4
5
5
5
8
9
11
13
7
fi

8

I

I

.._

—

4
5
5
7

24
23
20
18

21
26
29
33

a) Wanneer men de gegevens over de ontvangen inkomens wil vergelijken met die van label 2, moet men bedenken, dat de rentemarge hier uiteraard is inbegrepen in de ontvangen rente.

verstrekte leningen (zoals b.v. leningen van gemeenten aan

in totaal is er een verdubbeling in de beschouwde vier jaren.

takken van dienst). Deze laatste betalingen worden in de NR

Vooral de rentetransacties van de banken en speciaal die met

gezien als een vorm van winstuitkering en niet als rente.

het buitenland zijn buitengewoon sterk toegenomen.

De rentebetalingen worden in beginsel, evenals de andere
transacties, in de NR geregistreerd op transactiebasis. Dat
wil zeggen dat de betalingen worden geboekt op het moment •

van verschuldigd c.q. opeisbaar worden, tenzij om statistischtechnische redenen daarvan moet worden afgezien. Dit laatste is het geval met de inkomenstransacties met het buitenland, die op kasbasis zijn opgenomen. Hetzelfde geldt in

zekere zin ook voor andere primaire inkomenstransacties,
zoals dividendbetalingen. Omdat de inkomenstransacties
van gezinshuishoudingen grotendeels als restpost worden

bepaald, zijn daarin eventuele kasbasis-transactiebasisverschillen gecumuleerd. Deze gegevens moeten dan ook met
extra voorzichtigheid worden gehanteerd.
De verzekeringstransacties worden in de NR met name ten
aanzien van de levensverzekeringmaatschappijen en pensioen-

fondsen op een bijzondere wijze geregistreerd. De beleggingsinkomsten van deze instellingen worden toegerekend

aan de sector gezinshuishoudingen, omdat de besparingen
van gezinshuishoudingen per definitie mede de besparingen
voortvloeiend uit levensverzekerings- en pensioentrans-

acties omvatten. Dit verklaart dus ook dat in de vorige
paragraaf werd gemeld dat het verzekeringswezen zijn ontvangen inkomens vooral aan gezinshuishoudingen doorgeeft. Het lijkt ons om deze reden dan ook voor het vervolg

van onze analyse nuttig de sectoren gezinshuishoudingen en
verzekeringswezen te consolideren.

Kijken we naar de sector bedrijven, dan blijkt dat de rentebetalingen sterker zijn gegroeid dan de uitkeringen van de
andere bestanddelen van het overig inkomen (rente +75%,
overige bestanddelen +10%). Dit wordt vooral veroorzaakt
door het oplopen van de rentevoet, dat mede als gevolg van
de gewijzigde vermogensverhoudingen bij bedrijven grote invloed heeft 3).
Wat betreft het resterende deel van het overige inkomen
zijn twee componenten te onderscheiden. Enerzijds is er het
inkomen uit bedrijfsuitoefening. Daarbij gaat het om het
overig inkomen verdiend in niet-rechtspersoonlijkheid bezittende bedrijven. Met andere woorden: het inkomen van
zelfstandigen en hun (niet in loondienst) medewerkende gezinsleden. Deze categoric inkomenstrekkers vindt men vooral in landbouw, handel en vrije beroepen. In tabel 2 is tot het
inkomen uit bedrijfsuitoefening ook gerekend het inkomen
uit woningbezit dat betrekking heeft op eigenaarswoningen 4).
Anderzijds is er het uitgekeerde restinkomen van rechtspersoonlijkheid bezittende ondernemingen. Daaronder vallen vooral dividenden en inkomen uit deelnemingen (w.o.
aardgasbaten van de overheid).
Het blijkt dat beide categorieen een zeer verschillend verloop hebben. De inkomens uit bedrijfsuitoefening nemen af.
Dit is slechts zeer ten dele een gevolg van de trendmatige
vermindering van het aantal zelfstandigen, dat slechts met
2% daalde. Belangrijker redenen zijn: de in vergelijking tot
andere jaren lage landbouwinkomens in 1979 en 1980, de

4. Rente en wat over blijft

Tabel 2 geeft voor de jaren 1977-1980 een nadere specifi-

catie van de transacties met betrekking tot de overige inkomens die in tabel 1 in de kolommen 6 en 7 werden vermeld
voor de jaren 1977 en 1980. Het gaat hier om nog experimentele ramingen; bovendien zijn voor de jaren 1979 en 1980 nog
slechts voorlopige NR-gegevens beschikbaar.
Wat opvalt is de sterke toeneming van de rentebetalingen;
170

3) Zie over dit laatste o.a. M. P. Cans, De kwalitatieve achteruitgang
van de vermogensstructuur van Nederlandse ondernemingen: betekenis, oorzaken, remedies, in: Vermogensstructuur en financieringsproblemen van Nederlandse ondernemingen, Pre-adviezen NIBEjaardag 1976, biz. 11-32; J. Keus, Rendementen die geen winsten zijn,
ESB, 19 maart 1980; J. Keus, Bedrijven in de tang van de hefboom-

factor, Centrum voor bedrijfseconomisch onderzoek, Erasmus Universiteit Rotterdam, rapport 8011, juli 1980.
4) Het eigen woningbezit van gezinshuishoudingen vormt in de sys-

tematiek van de NR immers een onderdeel van de sector bedrijven.

door de sterk gestegen hypotheekrente verlaagde inkomens

kolom 3 tot het inkomen uit bedrijfsuitoefening gerekend.

uit eigen-woningbezit en vooral wat de handel betreft, het in

Voor de vergelijkbaarheid is daarom kolom 4 toegevoegd.

1980 teruggelopen bestedingsvolume.

Daarentegen tonen de uitkeringen van rechtspersoonlijkheid bezittende bedrijven een sterke stijging, die verrassend
weinig onderdoet voor het verloop van de rentebetalingen.

Tabel 4. Inkomens van zelfstandigen en (niet in loondienst)
medewerkende gezinsleden, in mrd. gld.

Daarbij dient te worden bedacht dat tot deze stijging voor

Toegerekend arbeids-

een belangrijk deel wordt bijgedragen door de reeds genoem-

Verslagjaar

de aardgaswinsten welke aan de overheid toevloeien.
De relatief sterke, maar absoluut geringe toename van

(1)

inkomen volgens de
aiq-formule
(2)

door bedrijven ontvangen overige inkomens, heeft niet

[nkomen uit bedrijfsuitoefening a)

woningbezit

(3)

(4)

23
24

kunnen verhinderen dat, zoals al uit label 1 bleek, het primede de te betalen vennootschapsbelasting bevat. Exclusief

vennootschapsbelasting is de daling nog sterker.
De conclusie is dan ook dat het inkomen uit bedrijfsuitoefening en het primaire inkomen van bedrijven sterk zijn

gedaald en dat de rente en de overige uitkeringen sterk zijn
gestegen. Wat dit laatste betreft, is tabel 3, die is afgeleid uit

de tabellen 1 en 2, illustratief.

Tabel 3. Ontwikkeling van enkele primaire inkomensMutaties in

mrd. gld.

(- 1)

(Idem, excl. vennootschapsbelasting) ……….
Toegevoegde waarde (netto, tegen factorkosten)

a) Cf. tabel 2, kolom 5.

Opvallend is het tegengestelde verloop van het toegerekende arbeidsinkomen en het inkomen uit bedrijfsuitoefening.
De daling van laatstgenoemd inkomen is een gevolg van gestegen rente, oogstinvloeden (landbouwers) en conjunctuur-

ontwikkeling (detailhandelaren), zoals opgemerkt in de
vorige paragraaf. Het oplopen van het toegerekend arbeidsinkomen is het gevolg van het feit dat de loonvoet aanmerke-

bestanddelen van de sector bedrijven, 1977-1980
Inkomenscategorieen

24
23
20
18

maire inkomen van bedrijven spectaculair daalde. Daarbij is

het nog van belang te bedenken dat het primaire inkomen

Idem excl.

7
(- 9)
+ 37

Mutaties in
procenten

lijk sneller toeneemt dan het arbeidsvolume van zelfstandigen
daalt.
De bedoeling van dit zijstapje naar de aiq is vooral om aan

te geven dat het bij de aiq om een geheel andere benadering
van de inkomensverdeling gaat, dan die van dit artikel. Het
voornaamste is dat het gaat om volstrekt verschillende inkomensbegrippen. Daarbij is de aiq bedoeldals indicator van

– 25
(- 20)
+ 65

de verdeling van het inkomen,datgevormd is in hetproduktie-

(-140)
+ 20

schil in methodiek: de aiq-benadering van het inkomen van

5. Zijstapje: de methodiek van de arbeidsinkomensquote

Bij de beschouwingen over de categoriale inkomensverdeling wordt veelal gerefereerd aan de arbeidsinkomensquote

proces, terwijl de benadering van dit artikel isgericht op het geheel van de inkomenstransacties der sectoren. Ook is er verzelfstandigen is een hypothetische, die van het artikel een
empirische.
Er zijn ook overeenkomsten. Beide categorieen gegevens

worden illustratief geacht voor de ontwikkeling van de rendementspositie van bedrijven. Ook de inditartikelgepresenteerde gegevens zijn in beginsel (op denduur) te specificeren naar

bedrijfstakken.

(aiq). Deze quote bedoelt de verdeling van de netto toegevoegde waarde van bedrijven over arbeidsinkomen en kapi-

taalinkomen weer te geven. Het cijfer wordt berekend en gepresenteerd door het Centraal Planbureau en toont een oplopende trend. Daaraan wordt dan ook de conclusie verbonden dat het met de winstgevendheid van de bedrijven steeds
slechter is gesteld. In de in dit artikel beschouwde periode Hep

de aiq op van 77,5 in 1977 tot 80,0 in 1980 5).
In de aiq wordt het arbeidsinkomen uitgedrukt in procenten van de toegevoegde waarde. Het arbeidsinkomen omvat
daarbij meer dan de loonsom vermeerderd met de sociale lasten. Ook wordt een arbeidsinkomen toegerekend aan zelf-

standige bedrijfshoofden en nun (niet in loondienst) medewerkende gezinsleden. Dit toegerekende arbeidsinkomen
wordt geraamd op basis van de veronderstelling dat zelfstandigen per arbeidsjaar een arbeidsinkomen hebben dat gelijk
is aan dat van werknemers.
Het toegerekend arbeidsinkomen per arbeidsjaar wordt op
macro-niveau bepaald, wanneer het om de aiq voor de gehele
sector bedrijven gaat. Weliswaar presenteert het Centraal
Planbureau ook aiq’s voor afzonderlijke bedrijfsklassen. Bij

de berekening van deze aiq wordt bij voorbeeld aan zelfstandigen in de landbouw een ander arbeidsinkomen toegerekend
dan aan zelfstandigen in de medische diensten omdat de loonvoet tussen de bedrijfsklassen verschilt. Echter, op macroniveau krijgen alle zelfstandigen het gemiddelde arbeidsinkomen van alle werknemers toegerekend.
Wanneer we volgens de macromethodiek tewerk gaan,
komen we tot de in kolom 2 van tabel 4 gegeven uitkomsten.
Daarin is geen inkomen uit eigen-woningbezit begrepen, omdat bewoners van eigen woningen niet als zelfstandigen worden beschouwd ook al wordt hun toegerekende inkomen in
ESB 17-2-1982

6. Inflatie, rente en ons beeld van de inkomensverdeling

In een periode van chronische inflatiezalde rentevoet hoger
zijn dan (ceteris paribus) in een periode zonder inflatie. De in
de laatste jaren sterk gestegen rentestand staat zeker niet los
van het inflatieverschijnsel. De vraag is in hoeverre bij de beschouwing van de inkomensverdeling bij de inflatie moet worden stilgestaan.
Het antwoord op deze vraag staat niet los van het inkomensbegrip waarvan wordt uitgegaan. Het inkomensbegrip van de

NR betreft in wezen het geproduceerde inkomen,gedefinieerd
als het verschil tussen produktie en verbruik. Verbruik en afschrijvingen worden gewaardeerd tegen vervangingswaarde;

produktie tegen de afzetwaarde inde beschouwde periode. Dit
inkomensbegrip lijkt zeker adequaat voor de statistische be-

schrijving van het produktieproces.
Door de afschrij ving naar vervangingswaarde is in beginsel
de voorziening in de handhaving van de reele waarde van het
in vaste activa gei’nvesteerde vermogen 6) buiten het inkomen
gehouden. Inflatie, tot uiting komend in prijsstijgingen van

vaste activa, leidt dus tot een lager inkomen (ceteris paribus).
Uit dit lagere inkomen dient een hogere rente te worden afge-

5) Het gaat hier om de aiq voor de gehele sector bedrijven. Het Cen-

traal Planbureau presenteerde de laatste jaren als regel een aiq gecorrigeerd voor delfstoffenwinning, openbare nutsbedrijven en woningbezit. Deze aiq Hep op van 88,0 in 1977 naar 92,5 in 1980.
6) Bij volkomen diversiteit wat betreft de opbouw van de kapitaalgoederenvoorraad naar jaargangen, wordt de reele waarde van het
gei’nvesteerde vermogen exact gehandhaafd door afschrijving naar
vervangingswaarde.
171

dragen als gevolg van de in verband met de inflatie gestegen
rentevoet (alweer: ceteris paribus).
Het is de vraag of dit beeld geheel adequaat de werkelijk-

heid weergeeft en of het op een consistente begripsvorming
berust. Ten einde tot een nadere gedachtenvorming daarover

te komen, willen we even stilstaan bij enkele effecten van inflatie in relatie tot de vermogenssamenstelling.
De basisgedachte kan als volgt worden geformuleerd. Inflatie heeft invloed op de reele waarde van het vermogen van
de economische subjecten. Wanneer een schuldeiser in een

periode van inflatie de nominale rente die hij over zijn vordering ontvangt, in zijn geheel als inkomen beschouwt, zal hij
vroeg of laat ervaren dat de reele waarde van zijn vordering

is gedaald. Een analoge redenering geldt voor een schuldenaar. Wanneer de nominale rente die een schuldenaar over
zijn schuld betaalt, in zijn geheel als negatief inkomen wordt

beschouwd, gaat dit gepaard met een daling van de waarde
van zijn schuld in reele termen.
In het vervolg van dit artikel betitelen wij de daling van de
reele waarde van vorderingen als inflatieverliezen en de daling van de reele waarde van schulden als inflatiewinsten 7).
In een proces van continue inflatie zal in beginsel in de
nominale rentevoet, zoals die op de geld- en kapitaalmarkt
tot stand komt, een vergoeding begrepen zijn voor de daling

van de reele waarde van vermogensbestanddelen. Men kan
dan de marktrente gesplitst denken in twee componenten:
een bestanddeel dat men zou kunnen betitelen als inflatie-

compensatie die dient om de reele waarde van het vermogensbestanddeel in stand te houden en een bestanddeel dat men
zou kunnen noemen reele rente, gedefinieerd als het verschil
tussen de marktrente en de inflatiecompensatie.De aldus ge-

definieerde reele rente kan overigens incidenteel negatief zijn,
maar dit is op lange termijn onwaarschijnlijk.
Het is duidelijk dat de schuldeiser slechts het reele rentebe-

standdeel als (verteerbaar) inkomen mag beschouwen, indien
hij de koopkracht van zijn vermogen wil handhaven. De in-

flatiecompensatie dient hij aan zijn vermogen toe te voegen.
De schuldenaar die naar vervangingswaarde afschrijft, be-

hoeft slechts de reele rente als negatief inkomen te beschou-

cierd. De koopkracht van het eigen vermogen neemt niet toe;
uitgaande van een continui’teitsdoelstelling kan men stellen
dat de vermogensaanwas ,,onderde klem van de vervangings-

verplichting” ligt. Echter, Voor zover de activa zijn gefinancierd met vreemd vermogen, kan men wel spreken van infla-

tiewinst 9). Tegenover het nominaal toegenomen gei’nvesteerde vermogen staat immers een nominaal gelijk gebleven schuld.
Keren we nu terug tot het inkomensbegrip van de NR. De
inflatiewinst, die wordt gerealiseerd door afschrijving naar

vervangingswaarde in combinatie met financiering met
vreemd vermogen, wordt niet tot het inkomen gerekend. Uit
dit inkomen wordt in label 2 een door inflatie verhoogde
renle belaald. Dil is, zoals we hebben gezien, legenslrijdig en
er slaan in beginsel drie wegen open om deze legenslrijdigheid le verhelpen.
Ten eerste zou in de NR kunnen worden afgeschreven naar

historische koslen. Dil lijkl niel adequaat vanuit het gezichlspunl van de produklie-analyse, waartoe de NR-gegevens
tevens dienen en levert in geval van financiering met eigen
vermogen ook een verre van ideaal inkomensbegrip op. Een
iweede mogelijkheid is om de inflatiewinsten als extra inkomen toe te voegen. Daarvoor geldl lol op zekere hoogte
hetzelfde eerslgenoemde bezwaar.

De variant waarvoor in dit artikel is gekozen, gaat bij de
inkomenslransaclies niet uit van de nominale renle, maar van
de reele renle, gedefinieerd als hel verschil lussen nominale

renle en de inflaliecompensalie. Slechis de reele renle vloeil
dan als (verteerbaar) inkomen naar de schuldeiser loe en

slechls de reele rente koml ten lasle van hel (geproduceerde)
inkomen van de schuldenaar, waarin immers de inflaliewinsl

niet was begrepen. Aldus komen we-lol een alternatieve presenlalie naast de ,,normale” NR-gegevens, waarin we niet uilgaan van de nominale, maar van de reele renle.

Om de kwanlitatieve belekenis van een en ander le verkennen, hebben we een poging gewaagd om de inflaliewinslen

(van gebruikers van vreemd vermogen) en de inflatieverliezen
(van verschaffers van vreemd vermogen) te kwantificeren.

wen. De af te dragen inflatiecompensatie zal hij aan zijn

schuld kunnen toevoegen, omdat de nominale waarde van
zijn activa is gestegen.
Vertaald in termen van de NR betekent dit dat de rente-

7. De kwantificering van inflatiewinsten en -verliezen

stromen bij de beschouwing van de inkomensverdeling dienen te worden aangepast. De ontvangen en betaalde nominale

over gedelailleerde gegevens belreffende de waarde van de

rente, die in label 2 is opgenomen, bevat immers de inflatiecompensatie die de schuldeiser nodig heeft voor instand-

daarvan deel uilmaken. Wanneer men deze uilsluilend wil

Men kan inflaliewinslen kwanlificeren indien men beschikl
reele acliva en de prijsontwikkkelingen van de goederen die

houding van de reele waarde van zijn vermogen en die

de schuldenaar aan zijn schuld mag toevoegen zonder dat
daarmede de reele waarde van zijn schuld toeneemt 8).
Inflatieverliezen van schuldeisers ontstaan doordat de
koopkracht van het verschafte vreemde vermogen afneemt.

Deze afneming dient te worden afgemeten aande prijsonlwikkeling van de goederen en diensten waarop deze koopkracht
zich zou hebben gericht, indien niet was belegd (m.a.w. indien
niet was bespaard). Een alternatieve redenering is dat het gaat
om de goederen en diensten waaraan in de toekomst het uit

belegging vrijkomende bedrag zal worden besteed. Het verschil tussen beide redeneringen lijkt bij continue inflatie
micro-economisch van geringe praktische betekenis. Macroeconomisch doet het diversiteitsverschijnsel verder afbreuk
aan het belang van dit onderscheid. Het lijkt dan ook niet on-

juist om — als eerste benadering — inflatieverliezen van verschaffers van vreemd vermogen te meten aan de actuele prijs-

stijging van hun bestedingen.
Het geval van de inflatiewinsten van schuldenaren is

analoog. De reele waarde van hun nominaal passief daalt
evenredig aan de stijging van het prijsniveau van hun bestedingen. Deze redenering heeft een zelfde resultaat als een redenering welke inflatiewinsten, die bij prijsstijging van activa
optreden, als uitgangspunt kiest. Deze vermogensaanwas

kan met het oog op de inkomensverdeling irrelevant worden
geacht, voor zover de activa met eigen vermogen zijn gefinan172

7) De term ,,winst” wordt hier niet gebruikt als ..verteerbaar inkomen” in de zin waarin dit in de bedrijfseconomie gebruikelijk is. Of
een waardeverandering van het vermogen macro-economisch relevant is, is vooral afhankelijk van de mate waarin het handelen van de
economische subjecten erdoor wordt beinvloed. In een recent artikel
concludeert Von Ungern-Sternbergo.a. dat decorrectemanier waarop inflatieverliezen in de consumptiefunctie moeten worden ge’introduceerd is deze verliezen te beschouwen als negatief inkomen, T. van
Ungern-Sternberg, Inflation and savings: international evidence on
inflation-induced income losses, TJie Economic Journal, nr. 364,
december 1981, biz. 974.
8) In een bedrijfseconomisch betoog over onder meer inflatie en ondernemingsfinanciering bezigt Bouma de volgende formulering
„ ….. nl. dat de belegger, in meer of mindere mate, schadeloos
wenst te worden gesteld voor het verlies aan koopkracht (vastgelegd
in nominale waarden) en dat de gebruiker van het vermogen bereid is
een groter of kleiner deel van zijn inflatiewinst aan de schuldeisers
af te staan”, J. L. Bouma. Inflatie, ondernemingsfinanciering en
fmanciele overheidssteun aan het bedrijfsleven (I), Maandblad voor
Bedrijfsadministratie en -Organisatie,jj>. 82, nr. 970,1978, biz. 6.
9) Tegen deze achtergrond heeft Hofstra voorgesteld slechts de inflatiewinsten op goederen gefmancierd met vreemd vermogen, belastbaar te achten, H. J. Hofstra, Inflatie-neutrale belastingheffing,
‘s-Gravenhage, 1978. Dergelijke prpblematiek doet zich eveneens
voor bij de presentatie van jaarrekeningen door ondernemingen. Via
een vorm van ..inflation accounting” kan worden getracht om de effecten van inflatie in de jaarrekening te kwantificeren. Zie voor de
discussie over de veelheid van methoden die hierbij kunnen worden
gehanteerd o.a.: R. Slot en R. M. Vijn, ..Inflation accounting”: vrijheid of dwang, ESB, 3 december 1980.

vaststellen voor zover het gaat om met vreemd vermogen ge-

voorbeeld 1972 en 1973 en wellicht ook deeerstkomendeja-

fmancierde activa, dient men tevens te beschikken over de

ren) kan dit geheel anders liggen.

passiefzijde van de balans. Voor de kwantificering van infla-

De theoretische interpretatie van deze saldi is niet zo eenvoudig. De vraag laat zich stellen of een saldo ongelijk aan 0
als een tijdelijke onevenwichtigheid in de volkshuishouding
moet worden gezien, of dat systematisch positieve of negatieve saldi ook op langere termijn denkbaar zijn. Op de lange
termijn kan bij voorbeeld een systematisch toenemende kapi-

tieverliezen heeft men gegevens nodig over de waarde van de
financiele activa en de prijsontwikeling van de bestedingen

van de houders van deze activa.
Nu is het probleem dat we nog niet beschikken over de benodigde balansgegevens. Echter, juist omdat we ons wat de

inflatiewinsten betreft, beperken tot de financiering met
vreemd vermogen, kunnen we orize globale kwantificering

baseren op de hiervoor gepresenteerde rentegegevens.
De berekening loopt als volgt. Rentebedrag gedeeld door
de gemiddelde rentevoet van de uitstaande schulden levert
een raming op van het schuldbedrag. Voor de verschillende
sectoren is uitgegaan van een verschillende gemiddelde rentevoet, waarvoor diverse bronnen beschikbaar waren 10).
Voor het berekenen van de op deze activa en passiva ontstane inflatiewinsten en -verliezen zijn diverse prijsindexcijfers gebruikt. Zo is bij voorbeeld voor de bepaling van inflatiewinsten op financiele passiva van bedrijven uitgegaan
van een herwogen prijsindex van de investeringen. Herweging was nodig omdat het gewicht van categorieen activa

met verschillende economische levensduur in de investeringen niet gelijk zal zijn aan het gewicht van deze categorieen in
de totale kapitaalgoederenvoorraad.
Nadrukkelijk zij vermeld dat de aldus berekende inflatiewinsten van bedrijven tevens niet-gerealiseerde winsten
omvatten. Dit is bedrijfseconomisch gezien een onverteerbaar punt, maar is niet geheel vreemd aan het begrippen-

apparaat van de NR 11).
Bij gezinshuishoudingen (in hun hoedanigheid van
schuldeiser) zijn de inflatieverliezen bepaald met behulp van

de prijsindex van de gezinsconsumptie, uitgaande van de gedachte dat de eventuele besteding van het vermogen in de
consumptieve sfeer ligt.
De inflatiewinsten en -verliezen ten opzichte van het bui-

taalproduktiviteit (,,gedefinieerd” als produktievolume gedeeld door het volume van de kapitaalgoederenvoorraad)
gepaard gaan met prijzen van vermogensbestanddelen die
blijvend sneller stijgen dan de afzetprijzen. Zelfs zonder toenemende kapitaalproduktiviteit kan een relatieve daling van
invoerprijzen of loonkosten per eenheid produkt een dergelijk effect genereren.

8. Reele rente en wat over blijft

Het is nu mogelijk een alternatieve opstelling van de inkomensverdeling te maken. Daarin brengen we de inflatiewinsten in mindering op de betaalde rente en de inflatieverliezen trekken we af van de ontvangen rente.
Voor zover inflatiewinsten betrekking hebben op rechtspersoonlijkheid bezittende ondernemingen, worden deze geboekt onder het brimaire inkomen. De inflatiewinsten van

niet-rechtspersoonlijkheid bezittende ondernemingen (waaronder de bewoners van eigen woningen) komen terecht in het
inkomen uit bedrijfsuitoefening.

In hoeverre dealdus verkregen gegevens strikt genomen nog
als ,,inkomensverdeling” kunnen worden beschouwd, laten
we in het midden. Ons doel is slechts een aanvulling te geven
op de eerder gepresenteerde inkomensverdeling.

Tabel 6 toont voor enkele gegevens, welke uit de tabellen
1 en 2 zijn afgeleid, de waarden voor en na correctie voor in-

tenland zijn per binnenlandse sector bepaald. Zo is bij voorbeeld het inflatieverlies van gezinnen, wegens het aan het bui-

Tabel 6. Bestanddelen van het overig inkomen voor en na

tenland verstrekte vreemde vermogen, afzonderlijk bepaald

correctie voor inflatiewinsten en -verliezen, in mrd. gld.

engeboekt als inflatiewinst van de sector buitenland. Deinflatiewinst van de bedrijven, behaald op vreemd vermogen verstrekt door het buitenland, is beschouwd als inflatieverlies
van de sector buitenland.

Sectoren

Jaar

De uitkomsten worden gegeven in label 5. Voor het bankwezen zijn geen inflatiewinsten of -verliezen berekend, aangezien deze winsten en verliezen geacht kunnen worden tegen
elkaar weg te vallen.

Tabel 5. Inflatiewinsten (+) en -verliezen (-) naar sectoren,
in mrd. gld^
Sectoren

1978

1979

1980

Gezinshuishoudingen en ver-15

Rest

Primair

inkomen

Gezinshuishoudin-

na
cor-

voor
cor-

na
cor-

voor
cor-

na
cor-

1977
1980

– 19
-32

– 6
– 12

– 24

– 31

– 18

– 28

– 12
– 21

– 12
– 21

14
7

20
17

1977
1980

Bedrijven . . . . . . . .

– 5
– 9

0
– 2

+ 8 + 8
+ 13 + 13

3
4

8
II

1977
1980

+ 16 + 2 + 24 + 31 + 5 + 5
+ 28 + 4 + 18 + 28 + 8 + 8

204
252

238

1977
1980

+ 8 + 8
t l3 + 13

3
5

3
5-

voor
correctie

na
correctie

197

wezen
Bankwezen ……

13

Inkomen uit
bedrijfsuitoefening

voor
cor-

gen en verzekerings-

1977

Rente

Buitenland …….

Totaal . . . . . . . . . .

1977
1980

0
0

1977
1980

0 + 4
0 + 4

+

0
1

._

_

_

_

—

—
0
0

1
1

1
1

0
1

+

0
1

_

+
0
0

—

0
1

0
0

224
268

228
272

0
0

Het moge duidelijk zijn dat deze gegevens slechts uitermate

globaal de orde van grootte weergeven. Als op zich zelf staande ramingen van inflatiewinsten en -verliezen lijken deze gegevens onbruikbaar. De betekenis van de gegeven kwantificeringen is weinig meer dan dat de relativiteit van gegevens over

de sectorale inkomens ermee kan worden geillustreerd.
Wat opvalt is, dat de saldi ongelijk zijn aan nul. Dit hangt
samen met het feit dat de bij de berekening van de inflatiewinsten en -verliezen gehanteerde prijsindexcijfers per sector
verschillen. Met name in 1978 en 1979 zijn de prijsstijgingen
van vaste activa (vooral gebouwen) aanzienlijk hoger dan die
van de consumptieve bestedingen. In andere perioden (bij
ESB 17-2-1982

10) Statistiek financier! van ondernemingen, de Miljoenennota en
andere financiele gegevens over de overheid, de Statistiek institutionele beleggers, verslagen van de Verzekeringskamer, de Statistiek

van de spaargelden en andere statistieken betreffende de geld- en
kapitaalmarkt.

11) Een kernvraag hierbij is of gezinshuishoudingen in hun gedrag
worden beinvloed door inflatieverliezen die nog niet zijn gerealiseerd
(zie voetnoot 7) en in hoeverre men er op macro-niveau van moet uit-

gaan dat bedrijven rekening houden met niet-gerealiseerde inflatiewinsten. Zie voor een ander voorbeeld van het meetellen van niet-

gerealiseerde winsten in het inkomensbegrip van de NR: H. K. van

Tuinen, Integratie van economische statistieken in: CBS, Denken
en meten, ‘s-Gravenhage, 1978, biz. 22.

173

flatiewinsten en -verliezen. De gegevens uit label 2 betreffende betaalde en ontvangen inkomens zijn per inkomensbestanddeel gesaldeerd.
Opvallend is het na correctie veel lagere niveau van de rentebetalingen. Het verloop is er na correctie overigens niet
minder steil op geworden. Het inkomen uit bedrijfsuitoefening ligt na correctie op een veel hoger niveau, met name in de
vroegere jaren belangrijk boven het toegerekend arbeidsinkomen volgens de aiq-methodiek, en daalt ook aanmerkelijk
minder. Hetzelfde geldt voor het primair inkomen van bedrijven. Het primair inkomen van gezinshuishoudingen is na correctie lager, omdat de verlaging van de rente-ontvangsten de
verhoging van het inkomen uit bedrijfsuitoefening verre
overtreft. Bij de overheid is het effect van de correctie een
aanzienlijke verhoging van het primaire inkomen.
Voor de sector bedrijven zijn in tabel 7 de resultaten na correctie voor inflatiewinsten en -verliezen samengevat op dezelfde wijze als in tabel 3 is gebeurd met de ongecorrigeerde
gegevens.
Tabel 7. Ontwikkeling van enkele primaire inkomensbestanddelen van de sector bedrijven na correctie voor
inflatiewinsten en -verliezen, 1977-1980
Mutaties in
procenten

+ 100

(-3)
+ 9
(- 5)
Toegevoegde waarde (netto, tegen factorkosten)

Mutaties in
mrd. gld.

+ 6

Inkomenscategorie

(- 10)
+ 65
– 15
(- <»)

+ 37

+ 20

winsten), aanzienlijk sneller toenamen dan het looninkomen;
— het inkomen uit bedrijfsuitoefening aanzienlijk daalde;
— het primair inkomen nog veel sterker afnam.
Wanneer we de uitkomsten corrigeren voor inflatiewinsten
wijzigt het beeld op enkele punten sterk:
— de rente-uitkering (de ree’le rente dus), komt op een veel
lager niveau, maar de toeneming wordt iets hoger;
— het inkomen uit bedrijfsuitoefening komt op een aanmerkelijk hoger niveau en de daling daarvan wordt absoluut
en relatief gehalveerd;
— de zeer scherpe daling van het primaire inkomen verdwijnt grotendeels en het niveau ligt aanzienlijk hoger.
Toch blijft de daling na aftrek van vennootschapsbelasting nog groot.
De sectorale inkomensverdeling heeft zich in de periode
1977-1980 in het voordeel van de gezinshuishoudingen ontwikkeld als gevolg van hogere ontvangst van looninkomen en
rente. De verhoogde rentelast van de overheid werd meer dan
gecompenseerd door grotere ontvangsten van deelnemingswinsten. Na correctie voor inflatiewinsten en -verliezen is de
nadelige ontwikkeling voor de sector bedrijven sterk gemitigeerd, ligt het primair inkomen van de overheid op een hoger
niveau en is de inkomensontwikkeling voor de gezinshuishoudingen nog steeds positief.
Het geheel overziende moet de conclusie zijn dat de categoriale inkomensverdeling een genuanceerd beeld oplevert.
Duidelijk is dat de rente de snelst stijgende inkomenscategorie is en dat het inkomen uit bedrijfsuitoefening daalt. Het
deel van het overig inkomen dat na aftrek van rente resteert
voor rechtspersoonlijkheid bezittende ondernemingen, daalt
niet en stijgt, als men rekening houdt met inflatiewinst, zelfs
niet eens zo veel minder snel dan het looninkomen
(zie tabel 8).

9. Samenvatting en conclusie
Met betrekking tot de categoriale inkomensverdeling van
de sector bedrijven hebben we gezien dat in de periode 19771980:
— het looninkomen sneller toenam dan het overige inkomen;
— de uitkeringen van overige inkomens in de vorm van
rente, maar ook die in de vorm van dividend en deelnemingswinst (en niet uitsluitend dankzij de aardgas-

Tabel 8. Ontwikkeling van de primaire inkomensverdeling
van de sector bedrijven, 1977-1980
Inkomenscategorie

Ongecorrigeerd

Na correctie voor
ihflatiewinsten
en -verliezen

;mutatie 1977-1980 in m rd. gld. en tussen haken
de mutatie in procenten
28 ( 25)

V. 5)

6 ( 15)

37 ( 20)

Inkomen uit bedrijfsuitoefening ……
Primair inkomen en uitgekeerd inkomer
van rechtspersoonlijkheid bezittende

28 ( 25)
13 ( 70)
-6 (-25)

37 ( 20)

-3 (-10)

Toegevoegde waarde (netto, tegen fac

In het kader van de voorbereiding van de modernisering
van het stelsel der NR, waarvan in de eerste paragraaf sprake
was, ligt het voor de hand dat overleg plaatsvindt over het belang van het opnemen van correcties voor inflatiewinsten en
-verliezen in de NR (dan wel ,,below the line”). Kort geleden
is in het internationale overleg van NR-statistici hierover de
discussie gestart, maar deze is zeker nog niet uitgekristalliseerd.
In dit artikel is met de globale kwantificering daarvan
onder meer beoogd ook in ruimer kring dan die van direct betrokkenen te melden dat we hiermee bezig zijn. We menen
bovendien dat deze kwantificering bijdraagt tot een breder inzicht in de macro-economische inkomensverdeling. Want in
een situatie van chronische inflatie is een beoordeling van de
ontwikkeling van de inkomensverdeling stellig onvolledig
wanneer daarbij aan inflatiewinsten en -verliezen geen enkele
aandacht wordt geschonken.
P. van der Laan
H. K. van Tuinen
174

Auteurs