Au Courant
Zo hard blazen dat het vuur
niet dooft
A. F. VAN ZWEEDEN
Als alternatief voor een beleid dat uitsluitend is gericht op vermindering van
het financieringstekort en op bezuinigingen beveelt nu ook de directeur van het
Centraal Planbureau, prof. C. A. van
den Beld, aan de prijscompensatie af te
schaffen en de koopkracht op peil te
houden door middel van een belastingverlaging. Hoewel hij al eerder — in De
Nederlandse economic in 1985, de middellange-termijnverkenning van het
CPB — een dergelijk scenario had aanbevolen, krijgt zijn uitspraak ditmaal
meer relief, omdat thans in de SociaalEconomische Raad een aantal varianten
ervan volop in discussie is. Kroonleden
als Schouten en S. Kuipers zien hierin
zelfs de enige oplossing van onze problemen. Zij zijn bereid een tijdelijke vergroting van het financieringstekort als
gevolg van de belastingverlaging voor
lief te nemen.
Van den Beld rekent erop dat na anderhalf jaar de inverdieneffecten op het
overheidstekortzichtbaarzullen worden.
Dank zij de forse loonmatiging — die
vier jaar moet worden volgehouden —
ontstaat er meer ruimte bij het bedrijfsleven voor investeringen, en ook bij de
overheid. De bestaande koppelingsmechanismen van lonen in de particuliere sector, sociale uitkeringen en salarissen in de overheidssector gaan in omgekeerde richting werken. Bij de overheid
ontstaat meer ruimte door de doorwerking van de achteruitkoppeling in al
haar uitgaven — 70% van het totaal —
die loongevoelig zijn. De budgettaire
problematiek kan bij uitvoering van dit
scenario worden verlicht. Dat biedt op
zich zelf ruimte voor een belastingverlaging.
Een noodzakelijke voorwaarde voor
de uitvoering van zijn plan is niet alleen
dat werkgevers en werknemers eraan
meewerken, maar ook dat de overheid
een consistent beleid blijft voeren. De
grotere ruimte die schijnbaar ontstaat
wanneer oprekking van het financieringstekort voor korte termijn zou worden geaccepteerd, mag niet worden gebruikt om noodzakelijke saneringen in
de collectieve sector te ontwijken. Van
den Beld zelf ziet de noodzaak van heroverweging van collectieve uitgaven
terdege in, de andere kroonleden van de
614
SER waarschijnlijk ook, maar de gr’ote
vraag is hoe politici zullen handelen als
het er later op aankomt geboekte inverdieneffecten te gebruiken om het overheidstekort terug te schroeven.
Duisenberg, ook kroonlid vande SER,
heeft daar niet veel vertrouwen in. Een
complicerende factor is het effect van een
straffe loonmatiging op de wisselkoers.
Appreciatie van de gulden ligt voor de
hand als wij aanzienlijk sterker gaan
matigen dan andere landen. Voor een
deel kan daardoor de verbetering van
onze concurrentiepositie, die met de
loonmatiging wordt beoogd, teniet worden gedaan. De Nederlandsche Bank
kan moeilijk garanties geven dat een dergelijke appreciatie wordt voorkomen.
Niet alleen Duisenberg heeft zo zijn
bezwaren tegen de loonmatigingsvarianten, ook de werkgevers zien er weinig heil
in. Afschaffing van de prijscompensatie
isal sinds het voorjaar van 1977 doel van
de werkgeversstrategie. Zij geloven niet
dat de vakbeweging de automatische gei’ndexeerde bescherming van de inkomens tegen geldontwaarding zo maar
prijs zal geven. De randvoorwaarden die
de vakbeweging stelt, als zij al over
vervanging van de prijscompensatie door
belastingverlaging zal willen praten,
houden in dat zij een claim legt op de
middelen die in de ondernemingen zullen
blijven zitten. De vakbeweging eist in elk
geval de garantie dat die middelen gebruikt zullen worden voor investeringen
in eigen land of voor arbeidstijdverkorting.
De werkgevers geloven niet dat een
loonmatiging van 2,5 of 4%perjaarvrijwillig tot stand zal komen. Zij zijn bang
voor een langdurig overheidsingrijpen in
de lonen dat zal uitlopen op een geleideloonpolitiek die de mogelijkheden voor
verdere decentralisatie van loononderhandelingen en differentiatie van de lonen afsnijdt. Het grootste bezwaar van
de werkgevers is dat bij alle varianten de
koppelingsmechanismen in stand blijven. Het is juist dit totaal gei’ndexeerde
systeem van inkomensvorming dat in
hun ogen alleen maar tot verstarringen
kan leiden, ook als lonen, uitkeringen en
ambtenarensalarissen achteruit worden
gekoppeld.
De door de werkgevers bij herhaling
bepleite ontkoppeling leidt niet automatisch tot een oplossing van de problemen. In de eerste plaats niet omdat de salarissen van ambtenaren en trendvolgers
toch de markt zullen blijven volgen, in de
tweede plaats niet omdat na verloop van
tijd zeker een inhaal van de opgelopen
achterstand tussen sociale uitkeringen en
loonniveau zal worden gee’ist, indien de
lonen op zijn minst de prijsontwikkeling
blijven volgen. Het gaat Van den Beld en
de SER-kroonleden nu juist om een tijdelijke doorbreking van de band tussen
lonen en prijsstijging. Als de overige
inkomenstrekkers op dezelfde achterstand bij de prijsontwikkeling worden
gezet als de loontrekkers, dan blijft de
bestaande verhouding in stand en behoeft althans niet voor een inhaalvraag
te worden gevreesd.
Doel van de hele operatic is de stijging
van de werkloosheid tot staan te brengen, die in 1985 tot minimaal 650.000 zal
oplopen. Met het aanpassingsbeleid dat
thans besloten ligt in kabinetsplannen
zijn dergelijke werkloosheidscijfers niet
te voorkomen. Het Centraal Planbureau
vermeldt in het Centraal Economisch
Plan 1982 dat de aanwas van de beroepsbevolking in 1981 60.000 bedroeg. Dat
is veel meer dan in eerdere prognoses was
voorzien. Een tweede omineus gegeven
van structurele aard is dat de problemen
op de arbeidsmarkt zich nog toespitsen
door een sterke stijging van het aanbod
in de richting van de kwartaire sector,
met daartegenover een geringe toeneming, soms zelfs dating van de vraag.
Van den Beld schat de discrepantie tussen vraag en aanbod op niet minder dan
100.000. Het is een understatement als
hij daarop laat volgen dat de ,,formule
voor het beleid er dan ook niet eenvoudiger op wordt”.
Van den Beld denkt zelf dat een combinatie van een restrictief beleid — gericht op sanering van de overheidsfinancie’n en op matiging van de lonen — met
stimulering van de bedrijfsinvesteringen,
ook door middel van belastingverlaging,
het enige goede recept is. Hij denkt daarbij niet alleen aan Nederland, maar ook
aan een aantal andere Europese landen
waar de overheidsfinancien volledig uit
de hand zijn gelopen. Hij verwacht daarom niet veel van een gecodrdineerde investeringsimpuls, zoals het Europees
Verbond van Vakverenigingen heeft bepleit. Hij wijst daarbij op de grote
verschillen in loon- en prijsstijging, betalingsbalansposities, rentestand en
overheidstekorten tussen de Europese
landen. Enigszins in tegenspraak hiermee lijkt zijn uitspraak dat er weinig terechtkomt van vermindering van overheidstekorten, wanneer in een groot aantal landen een restrictief beleid wordt
gevoerd. Elk land, zo schrijft hij, wordt
dan immers geconfronteerd met werkloosheid en met belastingopbrengsten
die des te meer tegenvallen vanwege de
tegenvallende externe ontwikkeling.
Zijn conclusie is niet dat saneringen op
het gebied van de overheidsfinancien
achterwege kunnen blijven, maar weldat
sterke argumenten kunnen worden aangevoerd voor een internationaal gecodrdineerd beleid dat tegelijk op stimulering
is gericht. Van den Beld is blijkbaar van
mening dat tussen de voorstanders van
een stimulerend beleid in keynesiaanse
zin en een restrictief beleid a la Thatcher/
Reagan een tussenweg kan worden gevonden. Met een variant op een bekende
Engelse zegswijze dat je niet tegelijk kunt
blazen en het meel in je mond houden,
zouden wij kunnen zeggen dat je net zo
hard moet blazen dat het vuur aanwakkert in plaats van uitdooft.
A. F. van Zweeden