Winkelsluiting en
werkgelegenheid
H.J. Gianotten en H.J. Heeres*
2
al verruiming van de winkelopeningstijden leiden tot meer werkgelenheid in de
detailhandel? Onderzoek gebaseerd op ervaringen in bet buitenland wijst er op dat
ruimere openingstijden gepaard gaan met een kostendaling, en dat de lagereprijzen
zorgen voor meer omzet. Deprijselasticiteit van levensmiddelen is echter laag, en
vaakt wijkt de buitenlandse detailhandel a/van de Nederlandse. Omdat ook de
autonome omzetimpuls van ruimere winkelopeningstijden klein is, zullen de
werkgelegenheidseffecten bescheiden zijn.
Liberalisering van de Winkelsluitingswet kan zowel
binnen als buiten de detailhandel leiden tot veranderingen in omzet, werkgelegenheid en prijzen. Over
de richting en de intensiteit van deze veranderingen
wordt verschillend gedacht1. Centraal in de tot nu toe
in ons land gevoerde discussie staan de econometrische bevindingen in Zweden. Bij verlenging van de
openingstijd met een uur levert toepassing van het
Zweedse model voor de Nederlandse situatie een
reele omzetstijging op van 0,34%. Daarnaast zal de
werkgelegenheid licht toenemen (0,15%) en zullen
de prijzen een kleine daling te zien geven (0,035%).
Bij een uitbreiding van de gemiddelde openstellingstijd van 20% (circa 10 uur) zou dit 7% extra omzet opleveren naast een werkgelegenheidsgroei van 3%
(6.000 personen). De gemiddelde winst per winkelier
neemt toe met 7%2.
Toch roept deze benadering een aantal vragen op
en is op bepaalde (cruciale) punten nuancering gewenst. Belangrijk is het gegeven dat het Zweedse model is geschat op ontwikkelingen in de levensmiddelendetailhandel. De structuur van de Zweedse
detailhandel onderscheidt zich in sterke mate door
het bijna volledig ontbreken van speciaalzaken. Ook
de afstand tussen klant en winkel (winkeldichtheid
per vierkante kilometer) is in Nederland kleiner dan
in Zweden. Daarnaast is het de vraag of de levensmiddelenbranche representatief is voor de totale detailhandel waar het gaat om effecten van een liberaler openstellingsregime.
De omzetstijging die op basis van het Zweedse
model tot stand komt leunt zwaar op de verwachte
prijsdaling. Deze prijsdaling zorgt via een hoge prijselasticiteit voor een niet geringe vraagimpuls. Op de
vraag of, en in welke mate prijsdaling in werkelijkheid zal optreden, is vooralsnog geen eensluidend
antwoord te geven. De onzekerheidsmarges zijn
groot. Zijn de in het Zweedse onderzoek gevonden
efficiencywinsten voor de levensmiddelendetailhan-
del ook hanteerbaar voor andere detailhandelgroepen? Verschuift de piekbelasting naar een later tijdstip of zal de omzet zich gelijkmatiger gaan verdelen
over de (langere) dag? Voorts: kan de structuur van
het loongebouw veranderen waardoor eventuele toeslagen de kostenbesparing vanuit de efficiencywinst
elimineren?
Daarnaast wordt de reactiegraad of benuttingsgraad van detailhandelsondernemingen exogeen verondersteld. Daarbij gaat het om de vraag: hoe groot
is het aandeel van de vestigingen die inspelen op uitbreiding van de winkelopenstellingsmogelijkheden
en met hoeveel uren zullen deze reagerende bedrijven hun gemiddelde openingstijd aanpassen? Ten
slotte is het ‘doorwerkingseffect’ naar andere sectoren niet of nauwelijks in de beschouwing betrokken.
In dit artikel wordt aan de hand van een rekenschema een inschatting gemaakt van de te verwachten directe effecten van een liberaler openstellingsregime op langere termijn (meer dan vijf jaar). Mutaties
* H.J. Gianotten en H.J. Heeres zijn werkzaam bij het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf als respectievelijk directeur retail research en onderzoeker bij de afdeling Algemeen Economisch beleid. Naar de gevolgen van
de Winkelsluitingswet is door het EIM, in opdracht van de
Koninklijke Vereniging MKB-Nederland een uitgebreid onderzoek verricht. Het rapport Verruiming Winkelsluitingswet is in februari 1995 gepubliceerd. Dit artikel geeft een samenvattend overzicht van hoofdstuk 6. Aan het rapport is
naast de auteurs meegewerkt door P. Fris, W.D.M. van der
Valk en H.J. van Driel.
1. JJ.M. Kremers, R.H.J.M. Gradus en P.J.G. Heijmans, Winkelsluiting op de helling, ESB, 13 juli 1994, biz. 638-642; M.
Depla, Meer werk door langere openstelling van winkels?,
ESB, 16 november 1994, biz. 1041-1043; B. Nooteboom, Theorie en empirie van Winkelsluiting, ESB, 16 november 1994,
biz. 1043-1045; JJ.M. Kremers, R.H.J.M. Gradus en P.J.G. Heijmans, Naschrift, ESB, 16 november 1994, biz. 1045-1049;
2. JJ.M. Kremers, R.H.J.M. Gradus en P.J.G. Heijmans,
op.cit., 1994, biz. 638-642.
in omzetvolume, werkgelegenheid (onderverdeeld
naar drempel- en variabele arbeid) en loonsom per
werknemer, uitgesplitst naar vier grootteklassen en
vier detailhandelsgroepen, vormen de output van het
rekenschema en de input voor het PRISMA-model .
Met behulp van dit model worden vervolgens de indirecte effecten zoals bestedingsmutaties bij andere sectoren dan de detailhandel, omzet(volume)mutaties
die het gevolg zijn van prijsmutaties, winstontwikkeling en doorwerkingseffecten in de toeleveringssfeer,
in beeld gebracht
Ter berekening van de directe effecten zijn de
hiervoor opgeworpen vraagpunten en onderbouwde
uitgangspunten op basis van de ervaringen in het buitenland en de Nederlandse ervaringen (via onder
meer een analyse op data uit de EIM-bedrijfssignalering) zo veel mogelijk voor de Nederlandse specifieke situatie ingevuld . Voor zowel de zondag als de
avondopenstelling zijn elk twee scenario’s doorgerekend. De twee scenario’s verschillen in de verwachte
voedings- en genotmiddelen te kopen. Motieven die
hierbij een rol spelen zijn zowel gemak (convenience) als het vermijden van de doordeweekse conge-
stie bij het doen van de wekelijkse boodschappen.
Verder blijkt niet alleen in Nederland, maar ook in Engeland en de Verenigde Staten dat winkelen op zondag ook een recreatieve bezigheid is. Vaak doet met
dit in gezinsverband en de consument is bereid er
verder op uit te trekken. Hiervoor is het noodzakelijk
dat de winkelbestemming ‘trekkracht’ uitoefent op de
consument. Bovendien moet de consument ervan op
de hoogte zijn dat de winkel geopend is. In het algemeen voldoen zeer grote winkels (bedrijven als
IKEA, grote warenhuizen, superstores) en winkelconcentraties (zoals meubelboulevards, winkelpromenades, grote overdekte winkelcentra) aan deze voorwaarden.
Ondernemersgedrag
netto-bestedingsimpuls voor de detailhandel. Voorals-
De ervaringen met meer liberate winkelopenstellings-
nog wordt geen rekening gehouden met invloeden
die de verruiming van de openingstijden blokkeren
regimes in het buitenland leren, dat er een veel min-
of vertragen, zoals afspraken tussen ondernemers on-
derling of tussen sociale partners en lokale overheden, die openstelling op zondag inperken.
Consumentengedrag
Als consumenten wordt gevraagd naar de mate van
tevredenheid met de geldende openstellingsregeling,
blijkt zo’n 70 tot 80% van de consumenten tevreden
te zijn. Toch neemt tegelijkertijd het aantal voorstanders van ruimere winkelopenstellingstijden toe. Het
profiel van die voorstanders is: jong, vaak man, al-
der eenvormig openings- en sluitingspatroon gaat
ontstaan (bij volledige deregulering). De lokale situa-
tie, in combinatie met branche, winkelomvang en
winkelformule, bepaalt mede de verschillen tussen
de economisch rationele keuzen van ondernemingen
bij het vaststellen van de openingstijden. Ook binnen
branches, bedrijfsgrootteklassen en typen winkelgebieden doen zich in het buitenland behoorlijke verschillen voor in openingstijden. Gegevens over openstellingstijden van winkels in het buitenland zijn
fragmentarisch beschikbaar. Veelal is de informatie af-
komstig uit onderzoeken met een beperkte reikwijdte. Niettemin bieden die buitenlandse empirische ge-
leenstaand of tweeverdiener met full-time baan, vaak
gevens enig houvast bij het bepalen van wat in
geen kinderen of eenoudergezin, bewoner grote stad
Nederland wat betreft richting en omvang van de veranderingen verwacht mag worden . Daaruit blijkt on-
(ook buiten de Randstad), niet-confessionele achtergrond. Dat deze groep consumenten met een krap
der meer een forse uitbreiding van de openingstijden
tijdbudget is toegenomen heeft alles te maken met
van supermarkten, niet alleen ‘s avonds, maar ook
op zondag. De zondag wordt evenals de avond ook
gebruikt voor het doen van vergeten boodschappen.
Verder blijken op zondag met name winkels in de
sfeer van vrije-tijdbesteding (doe-het-zelfzaken en
tuincentra), en winkels in grote winkelcentra met een
nationale of regionale functie, geopend.
de groei van de arbeidsparticipatie van vrouwen en
de forse stijging van het aantal eenpersoonshuishoudens. De behoeften van grote groepen consumenten
aan ruimere openstellingstijden sluiten aan op de al
jaren in gang zijnde maatschappelijke trends. De
toenemende behoefte van consumenten aan meer
keuze gaat wel samen met een voorkeur voor ordening. Indien er naar wordt gevraagd, krijgen gereguleerde varianten meer voorkeur van de consument
dan de volledig vrije variant. Behoefte aan avondopenstelling is er met name voor het doen van aankopen van voedings- en genotmiddelen. De behoefte
om ‘s avonds duurzame en andere goederen te
kopen is aanmerkelijk kleiner. Zeer klein is de behoefte om inkopen te doen na 20.00 uur ‘s avonds.
De buitenlandse ervaringen, maar ook de ontwikkelingen in Nederland wijzen in de richting dat consumenten op zondag meer geneigd zijn produkten
voor huis (doe-het-zelf, meubels, bouwmaterialen enzovoort) en tuin te kunnen kopen. Ook andere produkten in de vrijetijdssfeer als boeken en tijdschriften
komen hiervoor in aanmerking. De buitenlandse
ervaringen leren dat als de mogelijkheid zich voordoet, consumenten de zondag ook gebruiken om
ESB 8-2-1995
3. A. Kwaak, PRISMA-model, a policy research instrument
for size aspects in macro-economic analysis, EIM, Research
Report 9107, 1991.
4. De EIM-Bedrijfssignalering is een informatiesysteem,
waarmee detaillisten door middel van vergelijkende overzichten inzicht kunnen krijgen in de actuele omzetontwikkeling in hun branche (maandelijks, totale omzet en per artikelgroep) en de exploitatie- en financieringsgegevens van
hun branche (jaarlijks). De EIM- Bedrijfssignalering is gebaseerd op een panel van ca 6.000 detailhandelsbedrijven. De
gegevens zijn beschikbaar vanaf 1976.
5. Zie o.a. P. Freathy en L. Sparks, Sunday working in the
retail trade, Institute for Retail Studies, University of Stir-
ling, januari 1993; T. Burke, Sunday trading in Scotland,
PCL, Research Working Paper 32, Londen, november 1988;
R. Lavik, Opening hours and shopping behaviour in Norway, National Institute for Consumer Research, 1990; Healy
en Baker, Sunday trading, the implications, Londen,
december 1994.
Tabel 1. Aandeel reagerende vestigingen en mutatie openingstijden,
in procenten
Zoadag-
Mutatie openingstijdeln iea
5 VI
Gem. mutatie openingstipj Ldvteralle
5,0
0,6
Toename openingsuren
Op basis van veronderstellingen ten aanzien van het
openstellingsgedrag van ondernemers zijn voor twee
beleidsvarianten (avond- en zondagsopenstelling)
aannames geformuleerd ten aanzien van het percentage reagerende vestigingen in de detailhandel en de
procentuele uitbreiding van de openstellingsduur bij
reagerende vestigingen . Daarbij is onderscheid gemaakt naar vier groepen detailhandelsbranches
(food, mode, duurzame artikelen en overige detailhandelsbranches) en vier grootteklassen. In label 1
zijn de aannames ten aanzien van het aandeel reagerende vestigingen en de mutatie van de openingstijden zeek beknopt samengevat. Op basis van de
analyse op data uit de EIM-bedrijfssignalering en afgaande op ervaringen in Zweden, Noorwegen en het
Verenigd Koninkrijk voor detailhandelsgroepen en
grootteklassen wordt het gemiddelde aandeel reagerende vestigingen geschat op 15% voor de avondopenstelling en 12% voor de zondagopenstelling.
Dit betekent overigens niet dat alle reagerende
vestigingen hun openingsduur verlengen7. Een niet
gering deel van de vestigingen zal de openingsduur
constant houden, maar wel de openingstijden aanpassen, om meer in te spelen op winkeltijdwensen van
de consument (later open en later dicht; vroeger
open en vroeger dicht. In het algemeen mag worden
verwacht dat de reactiegraad bij food-vestigingen bij
avondopenstelling relatief hoog ligt. De kleinere vestigingen reageren in vergelijking met de grotere vestigingen meer volgend. Op zondag wordt ervan uitgegaan dat de reactiegraad tussen food- en non-foodvestigingen minder verschilt. De ervaringen uit het
buitenland laten echter duidelijk zien dat het lang
duurt voordat de reactiegraad een substantieel niveau heeft bereikt. De uitgangssituatie (de werkelijke
openingsduur voor liberalisering van Winkelsluitingswet) en de heersende economische orde spelen hier-
De derde veronderstelling laat zien met welk verondersteld percentage het omzetvolume toeneemt
per procent extra openingsduur (elasticiteit van het
omzetvolume met betrekking tot de openingstijd).
De Zweedse econometrische analyse levert voor alle
vestigingen in de levensmiddelenbranche een elasticiteit op van 0,05. Uitgaande van de -hier veronderstelde Nederlandse reactiegraad betekent dit 0,33% extra
omzetvolume per procent extra openingsduur. Bij
een veronderstelde huidige openingsduur van 54 uur
zal het omzetvolume bij reagerende vestigingen gemiddeld met ruim 0,6% per uur extra openingsduur
toenemen. Op basis van analyse op data uit de EIMbedrijfssignalering is berekend dat dit kengetal voor
de Nederlandse food-vestigingen aan de lage kant is.
Zeker voor grotere food-vestigingen wordt het dubbe-
le effect verwacht. Voor textiel/kleding/schoeisel en
overige duurzame goederen is een omzeteffect vastgesteld van gemiddeld 1,75% per extra openingsuur.
Met de hiervoor vastgestelde veronderstellingen kan
de gemiddelde groei van het omzetvolume bij reagerende vestigingen worden berekend.
Arbeidskosten
Bij de berekening van de arbeidskosten is uitgegaan
van het model van Nooteboom, waarin het arbeidsvolume wordt onderverdeeld naar drempelarbeid en variabele arbeid. Drempelarbeid is daarbij gedefinieerd
als het arbeidsvolume wat minimaal aanwezig moet
zijn gedurende de openstellingsduur, ook op momenten waarop er geen klanten zijn. In de hier gepresenteerde berekeningen is rekening gehouden met
verschillen tussen detailhandelsgroepen en grootteklassen . Daartoe is op basis van data uit de EIMbedrijssignalering voor vier detailhandelsgroepen en
vier grootteklassen het aandeel drempelarbeid geschat. De ontwikkeling van de drempelarbeid volgt
daarbij de ontwikkeling van de mutatie van het aantal openingsuren.
In de berekeningen van Kremers e.a. is de prijsdaling als gevolg van lagere loonkosten per eenheid
omzet de belangrijkste pijler ondef de verwachte omzetstijging in de detailhandel. Verondersteld wordt
dat de arbeidsintensiteit (arbeidsvolume per eenheid
omzet) aanzienlijk zal dalen door een ‘meer gelijkmatig gespreid’ winkelbezoek (minder piekbelasting).
Samen met gelijkblijvende loonkosten per werkne-
bij een niet geringe rol.
De tweede belangrijke veronderstelling die moet
worden gemaakt betreft de (procentuele) uitbreiding
van het aantal openingsuren bij vestigingen die reageren op een liberaler winkelsluitingsregime. Ook hier
bieden Zweeds, Noors en Brits onderzoek enig houvast. Wederom is verondersteld dat levensmiddelen-
winkels bij avondopenstelling relatief langer open
zijn. De kleinste vestigingen (zelfstandigen zonder
personeel) zullen waarschijnlijk gemiddeld genomen
slechts beperkt langer open zijn. Wel ligt voor deze
groep een verschuiving van de openingstijden in de
rede. De gemiddelde verlenging van de openingsduur voor reagerende vestigingen bedraagt volgens
beide varianten naar verwachting ruim circa 5%.
6. Hierbij wordt nadrukkelijk opgemerkt, dat het gaat om
verondersteld aannames, waarbinnen effecten voor omzet
en werkgelegenheid worden doorberekend. De aannames
behoeven niet overeen te komen met de toekomstige werkelijkheid.
7. Uit de analyse op data uit de EIM-bedrijfssignalering
komt naar voren dat een niet onaanzienlijk deel van de vestigingen die op de ‘nieuwe’ tijden opengaan, de verruiming
van de openingstijden sinds 1 januari 1993 heeft aangegrepen om de openingsduur te bekorten.
8. B. Nooteboom, Theorie en empiric van winkelsluiting,
ESB, 16 november 1994, biz. 1043-1045. Kremers e.a. (1994,
op.cit.) stelt voor berekeningen van de arbeidskosten een
aandeel drempelarbeid in het totale arbeidsvolume vast op
30%, 16% en 5% voor respectievelijk kleine, middelgrote en
grote levensmiddelenbedrijven.
Bij food-vestigingen behoort vermindering van de
piekbelasting zeker tot de mogelijkheden. Als gevolg
hiervan kan het aandeel part-timers in het totale personeelsbestand afnemen. Uit onderzoek van Thurik
en Van der Wijst blijkt dat de arbeidsproduktiviteit bij
food-vestigingen daalt naarmate het aandeel part-timers toeneemt. In het rekenschema wordt daarom
aangenomen dat in de food-vestigingen produktiviteitsstijgingen kunnen worden gerealiseerd, door het
inzetten van relatief meer vaste (drempel)arbeid.
uren duurder, maar tegelijkertijd kan relatief goedkope arbeid worden ingezet (hulpkrachten) die alleen
op de avonden of op zondag werken en waarmee individuele afspraken over beloning gemaakt worden.
Afgewacht moet worden hoe de in de cao’s overeengekomen toeslagen in de toekomst vorm zullen
krijgen. De huidige toeslagen zijn gebaseerd op een
wederzijds erkend inconvenient, namelijk het werken buiten de ‘normale’ arbeidsuren. In de toekomst
zou de definitie van wat als ‘normaal’ wordt beschouwd geleidelijk aan kunnen verschuiven. Uit
onderzoek in Groot-Brittannie komt naar voren dat
in Schotland minder vaak toeslagen worden betaald
voor het werken op zondag dan in Engeland, respectievelijk in 38 en 47% van de gevallen. In Schotland
is de winkelopening op zondag niet beperkt ge-
Voor de non-food-detailhandelsgroepen lijkt een sub-
weest, terwijl in Engeland de winkels traditioneel
stantiele verlaging van de piekbelasting veel minder
aannemelijk. Er zou kunnen worden verondersteld
dat piekbelastingen in de non-food-detailhandel min-
gesloten waren. Op korte termijn is er echter wat de
hoogte van de toeslagen betreft geen grote verandering te verwachten, zodat deze kunnen dienen als uitgangspunt voor de berekening.
mer zullen de loonkosten per eenheid omzet dalen.
De hierna gepresenteerde berekeningen wijken op
twee punten af van de door Kremers e.a. gevolgde
redenering9. Ten eerste mag worden verondersteld
dat de mogelijkheden tot vermindering van de piek-
belasting per detailhandelsgroep nogal uiteenlopen.
der vaak voorkomen dan in de food-detailhandel.
Om die reden wordt voor de non-food-detailhandel
uitgegaan van een gelijkblijvende verhouding tussen
part-time en full-time arbeid en een gelijkblijvende
arbeidsproduktiviteit. Overigens toont het eerdergenoemde EIM-onderzoek aan dat een toenemend
aandeel part-timers in de non-food juist een produktiviteitsstijging tot gevolg heeft. Anders gezegd, een lagere piekbelasting heeft in de non-food detailhandel
naar verwachting juist een produktiviteitsdaling tot
gevolg.
Een ander verschil met Kremers e.a. is dat in de
hier gepresenteerde berekeningen niet wordt uitgegaan van een gelijkblijvende loonsom per werknemer. Omdat er nieuwe openingsuren zijn op minder
voor de hand liggende, en vaker als onaantrekkelijk
beschouwde uren, is het mogelijk dat over de nieuwe openingsuren gemiddeld hogere lonen dienen te
worden betaald. Uiteraard zal dit afhangen van het resultaat van onderhandelingen tussen werkgevers en
werknemers. Bij het schatten van de hoogte van de
arbeidskosten voor de nieuwe uren is onder meer
uitgegaan van bestaande regelingen voor arbeid op
andere tijdstippen, en van de ervaringen in het buitenland.
Uitgegaan is van toeslagen op de lonen voor de
‘nieuwe’ uren van 50% voor de extra avonduren en
van 100% voor de uren op zondag. Deze toeslagen
worden alleen toegepast voor de minimumbezetting
(drempelarbeid). Verwacht mag worden dat bij een
minimumbezetting ten minste de drempelarbeid van
voldoende hoog kwalificatieniveau aanwezig zal
moeten zijn. De gekwalificeerde medewerkers zijn
met name te vinden onder de full-time medewerkers.
In de praktijk zal het voorkomen dat niet volstaan
kan worden met een minimumbezetting omdat het
op de nieuwe uren druk blijkt te zijn en derhalve een
grotere inzet van arbeid nodig zal zijn. Voor deze situaties wordt aangenomea dat een dergelijke drukte
veroorzaakt wordt door een verschuiving van omzet
naar ‘nieuwe’ uren. Dit maakt het mogelijk om arbeid
van de oude uren te verschuiven naar de nieuwe
uren. Voor de berekening is aangenomen dat dit kostenneutraal kan gebeuren. Weliswaar zijn.de nieuwe
ESB 8-2-1995
Prijselasticiteiten
Kremers e.a. hanteren een prijselasticiteit van de
vraag naar levensmiddelen van -9,6. Meer dan 80%
van de door hen geraamde toename van het omzetvolume wordt veroorzaakt door deze, volgens de
gangbare economische opinie, zeer hoge prijselasticiteit. Kremers e.a. verantwoorden deze keuze met een
verwijzing naar een publikatie van Bode, Koerts en
Thurik in Small Business Economic^. De daar berekende ‘prijselasticiteit’ is echter gebaseerd op de rela-
tie tussen de procentuele marge en het inkoopvolume, en is bepaald aan de hand van cross-sectiedata
van levensmiddelenzaken. Deze elasticiteit is o.i.
voor dit onderzoek geen adequate prijselasticiteit.
In ons onderzoek is daarom gekozen voor een
alternatieve prijselasticteit. In het door het EIM ontwikkelde PRISMA-model wordt voor de detailhandel
food een prijselasticiteit gehanteerd van -0,1. De
invloed van prijsmutaties op de vraag wordt zeer gering verondersteld. De in PRISMA gehanteerde prijselasticiteiten zijn afgeleid uit Nieuwenhuis en Minne
en Suiker . Ook andere studies geven indicaties dat
de prijselasticiteit van de detailhandel food tussen 0
en – 1 ligt. Keller en Van Driel hanteren voor voedingsmiddelen een prijselasticiteit van -0,4 . Toepassing van deze prijselasticiteit op de door Kremers
berekende prijsdaling (0,7%) verlaagt het omzeteffect
9. Zie ook A.R. Thurik en D. van der Wijst, Part time labour
and labourproduktivity in retailing, EIM, Research Paper
8206, december 1984.
10. B. Bode, J. Koerts en A.R. Thurik, Market disequilibria
and their influence on small retail store prices, Small Business Economics, 1990.
11. A. Nieuwenhuis, De consumptieve bestedingen verdeeld
naar bedrijfstak, CPB, onderzoeksmemorandum, nr. 3,
1985. B. Minne en F.W. Suiker, De consumptie van gezinnen in een bedrijfstakkenmodel, CPB, onderzoeksmemorandum, nr. 6, 1986.
12. WJ. Keller en J. van Driel, Differential consumer demand systems; Kwantitatieve methoden, Vereniging voor
Statistiek, 1982.
Tabel 2. Totaaleffect van langere openstelling op omzet en werkgelegenheid in de detailhandel
Cdmpensatie
Compertsatie = 50%
•
:
:
/
‘^
^ i
Compensatie «° 100%
1.500,
-6,25
van 7% naar nog geen half procent. De prijselasticiteiten voor detailhandel mode (-0,6), overig duurzaam
(-0,8) en overige detailhandel (-0,75) zijn eveneens
veel lager ingezet en conform het PRISMA-model
afgeleid uit Nieuwenhuis en Minne en Suiker.
Uitkomsten van scenario’s
Met behulp van het rekenschema zijn per beleidsvari-
ant (avondopenstelling en zondagsopenstelling) twee
scenario’s doorgerekend. Het verschil tussen de twee
onderscheiden scenario’s is gelegen in het veronderstelde autonome omzeteffect voor de gehele detailhandel. Eventuele omzetgroei komt alleen ten gunste
van ondernemingen die hun winkels ruimer openstellen. Vestigingen die niet inspelen op verruiming van
het winkelsluitingsregime worden net als de niet-detailhandelssectoren bij gelijkblijvende macroconsumptie geconfronteerd met bestedingsverlies. Hoe groot
het totale effect zal zijn, is moeilijk te bepalen. Daar-
om zijn de volgende twee scenario’s doorgerekend
ficiencywinsten. Door de relatief lage prijselasticiteit
van de detailhandel food ten opzichte van non-food
resulteert per saldo een negatief effect van de prijsmutatie op het omzetvolume (zie label 2). Wanneer
de volumegroei van de omzet bij reagerende vestigingen voor de helft wordt gecompenseerd door omzetverlies bij niet reagerende vestigingen (scenario 2)
zal de werkgelegenheid licht dalen. Het omzetvolume stijgt met in totaal 1%. Met name middelgrote en
grote food-vestigingen lijkeii van de ruimere openingstijden te kunnen profiteren. Tegenover werkgelegenheidsverlies bij kleine food-vestigingen staat
werkgelegenheidsgroei bij grotere modezaken en
detailhandel (overig) duurzaam. Ook hier geldt dat
de prijsdaling bij de detailhandel food onvoldoende
vraag uitlokt om de prijsstijging en omzetdaling bij
non-food te compenseren .
De gevolgen voor de omzet zijn bij de variant
zondagsopenstelling kleiner dan bij de variant avondopenstelling. Dit komt onder andere door de hogere
toeslagen voor zondagarbeid; als gevolg daarvan
stijgen de loonkosten bij de detailhandel non-food
en gaat de produktiviteitswinst bijna geheel verloren.
De veronderstelde werkgelegenheidseffecten laten
een gunstiger beeld zien. In het eerste scenario (autonome omzetgroei = 0) daalt de werkgelegenheid met
0,25% (circa 1.500 werkzame personen inclusief zelfstandigen). Wanneer de helft van de omzetwinst bij
reagerende vestigingen voortkomt uit groei van de
autonome detailhandelsbestedingen (scenario 2)
stijgt de werkgelegenheid met een kwart procent (circa 1.500 werkzame personen). Ook in dit scenario
scoren de modewinkels en detailhandel (overig)
duurzaam relatief hoog.
Het effect van loonkostensttjging
voor zowel de avond- als de zondagsopenstelling:
1. de groei van het omzetvolume bij reagerende vestigingen wordt binnen de detailhandelsgroepen ge-
heel gecompenseerd door omzetverlies bij nietreagerende vestigingen. De autonome groei van
het omzetvolume in de totale detailhandel is gelijk
aan nul;
2. de groei van het omzetvolume bij reagerende vestigingen wordt binnen de detailhandelsgroepen
voor de helft gecompenseerd door omzetverlies bij
niet-reagerende vestigingen. De autonome groei
van het omzetvolume in de totale detailhandel is
groter dan nul.
Wanneer de volumegroei van de omzet bij reagerende vestigingen volledig gecompenseerd zou worden
door omzetverlies bij niet reagerende vestigingen
(scenario 1; autonome volumegroei van de omzet =
0) mag een werkgelegenheidsdaling worden verwacht van 1%. Dit komt overeen met afname van
ruim vijfduizend werkzame personen (werknemers
en zelfstandigen). Vooral bij de kleinere vestigingen
en binnen de detailhandel food neemt de werkgelegenheid af. Ten gevolge van lagere loonkosten per
eenheid produkt kunnen de detailhandelsprijzen gemiddeld met bijna 0,25% dalen. Tegenover een forse
prijsdaling bij de detailhandel food staan echter prijsstijgingen bij de non-food, door het uitblijven van ef-
Bij de scenarioberekeningen is uitgegaan van toeslagen op de lonen voor de ‘nieuwe’ uren. Deze veronderstelde toeslagen zijn gesteld op 50% voor extra
avonduren en 100% voor eventuele zondaguren.
Deze toeslagen zijn alleen toegepast voor de minimum (vaste) bezetting, de drempelarbeid. Indien
deze toeslagen niet worden uitgekeerd, zal dit een
positief effect hebben op omzet en werkgelegenheid.
Indien deze ‘nulvariant’ wordt doorgerekend, moeten
veronderstellingen worden gemaakt over het aantal
werkzame personen op de ‘nieuwe’ uren. Verondersteld wordt dat de toeneming van de drempelarbeid
geheel op de ‘nieuwe’ uren wordt ingezet en dat op
deze ‘nieuwe’ avonduren 10% van de weekomzet
wordt gerealiseerd. Uitgaande van scenario 2 (50%
compensatie) zal in de avondvariant, als gevolg van
de loonkostendaling en de hieruit voortkomende
prijsdaling, het omzetvolume met 0,75% extra toenemen tot een totaaleffect van ruim 1,75%. Deze stijging van het omzetvolume, gecombineerd met het
goedkoper worden van de factor arbeid, zorgt voor
een extra werkgelegenheidsgroei van ruim 0,25%.
(Veruolg op biz. 133)
13. Hantering van de prijselasticiteit van Keller en Van Driel
(-0,4) voor de detailhandel food, levert voor de totale detailhandel driekwart procent extra omzetvolumegroei op.
(Vervolg van biz. 128)
Verwacht wordt dat de totale werkgelegenheid in de
nulvariant met ruim 0,25% zal toenemen1 . Bij zon-
dagsopenstelling stijgt het omzetvolume door het
niet uitbetalen van toeslagen in scenario 2 naar verwachting met in totaal 1,75%. De werkgelegenheid
neemt als gevolg hiervan met driekwart procent toe.
Mogelijke effecten voor andere sectoren
De gevolgen van een liberaler openstellingsregime
voor andere sectoren bestaan uit directe effecten (zoals een eventuele omzetstijging bij de horeca gelegen
in of nabij winkelcentra), en doorwerkingseffecten
van extra bestedingen in de detailhandel naar toeleverende sectoren. Berekening met het PRISMA-model van scenario 2 (50% compensatie) onder veronderstelling dat de macroconsumptie niet groeit, laat
zien dat alleen de voedings- en genotmiddelenindustrie en de landbouw substantieel meeprofiteren van
een langere openstelling in de avonduren. Het macroeconomische effect van zondagopenstelling op de afzet van overige sectoren is per saldo verwaarloosbaar.
Tot slot
Uit onderzoek in Engeland en Zweden blijkt dat de
autonome omzetimpuls van verlenging van de winkelopenstellingstijden zeer gering is. Voorts blijkt
eveneens uit Engels en Zweeds onderzoek dat deregulering leidt tot een lichte daling van de prijzen. De
Zweedse resultaten laten bovendien, als gevolg van
de veronderstelde hoge prijselasticiteit, een toename
van de detailhandelsomzet en -werkgelegenheid
zien. De in Engeland uitgevoerde studies leiden tot
de conclusie dat, door deregulering van winkelopenstellingstijden, de werkgelegenheid in de detailhandel daalt.
In dit artikel zijn twee scenario’s doorgerekend,
voor zowel avond- als zondagsopenstelling. Het eerste scenario veronderstelt een autonome omzetgroei
van nul. In het tweede scenario is verondersteld dat
de omzetgroei bij reagerende vestigingen slechts
voor de helft leidt tot omzetverlies bij niet-reagerende vestigingen. In het laatste scenario is een autonome groei van het omzetvolume mogelijk van 1% bij
avondopenstelling en 0,75% bij zondagsopenstelling.
Omzetgroei doet zich vooral bij de grotere vestigin-
gen voor, met name omdat wordt verondersteld dat
deze meer zullen (kunnen) inspelen op de nieuwe
openstellingsmogelijkheden. Dit geldt vooral voor de
food-winkels. Mede als gevolg van efficiencywinsten
daalt de werkgelegenheid in de detailhandel food.
Bij de detailhandel non-food zal de werkgelegenheid
licht kunnen stijgen. Het effect van zondagsopenstelling op de omzet (0,75%) blijft licht achter bij het omzeteffect van de avondopenstelling. Daar staat tegenover dat voor de zondagsopenstelling op een lichte
werkgelegenheidstoename mag worden gerekend.
H.J. Gianotten en H.J. Heeres
14. In de berekening is er ook van uitgegaan, dat de toesla-
gen voor de variabele arbeid komen te vervallen.