Ga direct naar de content

Weerwerk

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 29 1981

Weerwerk
Sociaal-economische aspecten van het
PvdA-verkiezingsprogramma
DRS. J. M. DEN UYL — J. C. KOMBRINK

Inleiding
De verkenningen van het CPB geven aan dat zonder nader
beleid de werkloosheid de komende jaren in een snel tempo
zal blijven toenemen, de inkomens van de meeste Nederlanders door vooral de stijging van belastingen en premies
flink zullen dalen en de groei van het nationaal inkomen op
een laag niveau van gemiddeld 1% zal liggen. Het is een beeld
waarmee niet te leven valt. Het beleid zal moeten worden
ingesteld op het bereiken van betere resultaten. Een groei
van 1% is ontoereikend voor handhaving van een redelijk
inkomensniveau in een situatie dat de (beroeps)bevolking
toeneemt. Zo’n groei is evenzeer onvoldoende om een stijging van de werkloosheid te voorkomen. Omgekeerd zal een
hogere groei dan in de centrale projectie van het CPB ligt
besloten, alleen tot de mogelijkheden behoren wanneer daartoe een grote krachtsinspanning wordt geleverd. Via een
krachtig investeringsbeleid zal de produktie op een hoger
niveau moeten worden gebracht. De PvdA probeert in haar
verkiezingsprogramma de lijnen uit te zetten, waarlangs zo’n
beleid kan worden verwezenlijkt.
Economische groei
De PvdA kiest in Weerwerk voor een groeitaakstelling van
2,25% van het nationaal inkomen gemiddeld per jaar. Uiteraard wordt de realiseerbaarheid daarvan in onze open economic voor een groot deel door buitenlandse factoren bepaald.
Die factoren komen evenwel reeds tot uitdrukking in de centrale projectie van het CPB. Vallen de ontwikkelingen op met
name het gebied van de wereldhandel tegen, dan vermindert
daardoor ook de mogelijkheid de groei-taakstelling uit Weerwerk te realiseren, tenzij besloten zou kunnen worden tot een
nog grotere inspanning dan daarin reeds is verwerkt.
De extra bijdrage aan de groei die met de in het programma
weergegeven maatregelen kan worden bereikt, kan worden
geraamd op 1 a 1,5% gemiddeld per jaar. In die orde van
grootte moet het zeker mogelijk zijn tegen het internationale
getij in een binnenlandse bijdrage aan de groei te leveren.
Daartoe is een actieve rol van de overheid onontbeerlijk,
waarbij een zwaar accent zal moeten worden gelegd op ,,gericht” beleid. Met de WRR zijn wij van mening dat de effectiviteit daarvan naar verhouding groter is dan van globaal
beleid. Een belangrijk aangrijpingspunt voor dat gerichte
beleid is dat de overheid in staat is een aantal belangrijke
maatschappelijke behoeften in effectieve vraag om te zetten.
Dat geldt met name op het terrein van de bouwnijverheid en
dat van milieubeleid en energiebesparing. De investeringen
in deze sectoren zullen een directe impuls moeten krijgen
van f. 8 mrd. in 1985. De positieve multipliereffecten die
daarvan uitgaan kunnen aanzienlijk zijn. Daarnaast is het
mogelijk de export aanzienlijk te stimuleren door introductie van nieuwe kredietvormen, waarvan sommige andere
landen reeds gebruik maken. Met behulp van f. 500 mln. aan
kredieten kan een impuls worden bereikt van f. 1,5 a f 2 mrd.
Daarnaast zijn voor de extra groei van belang: het monetaire
beleid, de inkomensontwikkeling en de structurele ontwikke-

418

ling van het begrotingstekort en de wijze waarop de daardoor
vrijgemaakte ruimte wordt benut. Wij komen daar nog uitvoerig op terug.
De effecten van globaal beleid zijn vergeleken daarbij veel
onzekerder vanwege de situatie die onze Industrie op haar
(export)markten aantreft. Een beleid gericht op arbeidskostenmatiging (dat naast het gerichte beleid evenzeer in de
opstelling van Weerwerk is verwerkt) is vooral uit een defensief oogpunt van belang: een verslechtering van de concurrentiepositie moet worden voorkomen en de uitstoot van
arbeid moet niet door een stijging van de arbeidskosten extra
worden bevorderd. Maar het is de vraag of er in offensieve
zin veel resultaten van mogen worden verwacht.
Uitbreiding van werkgelegenheid in de Industrie lijkt echter ook bij gericht beleid weinig waarschijnlijk. Niettemin kent
de PvdA aan instandhouding en een selectieve verdere ontwikkeling van de industriele produktiemogelijkheden een
belangrijke rol toe. Daarvan hangt immers in belangrijke
mate de toekomstige ontwikkeling van de betalingsbalans af.
En daarmee de mogelijkheid ook in de verdere toekomst goederen die door de Nederlandse consument worden gewenst in
voldoende mate te kunnen blijven invoeren. Aandacht voor
de Industrie is tevens van belang om te voorkomen dat het
aantal arbeidsplaatsen in die sector al te sterk zal dalen.
Maar behoedzaamheid is geboden ten aanzien van een al te
gemakkelijke koppeling van produktie- en werkgelegenheidseffecten.
Daarmee is aangegeven dat de PvdA meent, dat in het
groei- en werkgelegenheidsbeleid niet op e6n enkel scenario
kan en mag worden gemikt. Het falen van het beleid zou dan
reeds op voorhand met vrij grote zekerheid vaststaan. Er is
een veelsporig beleid noodzakelijk. De Industrie en de commerciele dienstverlening spelen daarin een belangrijke rol,
maar evenzeer de bouwnijverheid en de niet-commerciele
dienstverlening. Dat komt ook tot uitdrukking in de invulling
die de PvdA heeft gegeven aan haar werkgelegenheidstaakstelling.
Wat betreft de aard van de groei moet ervoor worden gewaakt dat het groei- en facettenbeleid elkaar niet bijten.
Dat behoeft niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn. Gewaakt
moet worden tegen zodanige groeidoelstellingen dat het energieverbruik weer in snel tempo zou gaan toenemen. De PvdA
wil op termijn dat verbruik stabiliseren. Om die reden zou een
veel hoger groeitempo dan als taakstelling is gekozen (als dat
al gerealiseerd zou kunnen worden) onwenselijk zijn. De
groei zal wel degelijk selectief moeten zijn. Gelet op de
kwetsbaarheid van onze economic en de toekomstige ontwikkeling van onze energiebalans zal het beleid gericht
moeten zijn op een vermindering van de energie-intensiteit.
Een zwaarder accent op b.v. de bulkchemie is derhalve uit
den boze. Eengrootdeel vandeinvesteringsruimtezalintegendeel vrij moeten worden gemaakt voor investeringen die leiden tot een beperking van het energieverbruik. Dat geldt
zowel voor de Industrie (met name warmte-krachtkoppeling
biedt interessante perspectieven) als voor de particuliere huishoudens en het vervoer.
De overheid heeft een aantal instrumenten ter beschikking
om investeringen in deze richting af te dwingen. Naast ge-

bruikmaking van het prijsmechanisme moet in veel grotere
mate worden gewerkt met directe normen. Wanneer op basis
daarvan de planmatigheid van het handelen van de overheid
toeneemt, kan ook de eigen Industrie meer en beter anticiperen op nieuwe te verwachten produktiestromen. De thuismarkt die op die manier wordt gecreeerd kan goed dienen

veronderstelling dat colleges van deskundigen met voorbij-

als basis voor vergroting van de export. Zo snel mogelijk

gaan van de directe belanghebbenden beleid zouden kunnen

zal daarom met name op energiegebied een eerste vorm van
een sectorplan tot stand kunnen en moeten worden gebracht.
Op milieugebied gelden soortgelijke overwegingen en mogelijkheden.
Daarmee is reeds, bij wijze van voorbeeld, aangegeven
dat de overheid wel degelijk mogelijkheden heeft de groei in
de gewenste maatschappelijke richting te sturen. Het begrip
sturing mag niet in zwart-wit-termen worden gebruikt. Het

voeren. Deze aanpak komt al vrij snel in strijd met democra-

veronderstelt dat de overheid over voldoende informatie en

deskundigheid beschikt om voorschriften te kunnen geven,
om de juiste faciliteiten ter beschikking te kunnen stellen,
om met het bedrijfsleven te kunnen overleggen en om indicatieve plannen met kennis van zaken te kunnen formuleren.

toekomst van de Nederlandse Industrie een goede analyse van
de situatie geeft. Ze steunt de toepassing van zowel globaal
als gericht beleid om de problemen aan te pakken, met een
sterk accent op het laatste. De institutionele aanpak die de
WRR voorstaat stuit echter op bezwaar. Het is geen juiste

tische eisen.

Wij menen dat de inhoudelijke aanbevelingen verder
dienen te worden uitgewerkt en dat de na te streven Industrie le vernieuwing moet worden ingepast in een breder geintegreerd werkgelegenheidsscenario. Dat het WRR-rapport
zich richt op de analyse van de industriele problematiek mag
niet het misverstand oproepen dat de uitsluitende toepassing
van een industriescenario ons afdoende uit de problemen zou
kunnen helpen. En in de mate dat dit scenario wel moet wor-

den gevolgd zijn krachtiger instrumenten nodig dan in het
WRR-rapport worden beschreven.

Illusies zijn daarbij echter niet op hun plaats. Het zal tijd

Dat is een geleidelijk proces. Van doorslaggevende betekenis

kosten nieuwe instrumenten te ontwikkelen. In de eerste

is dat wettelijk afdoende geregeld is dat de overheid de vereiste informatie verkrijgt. Het kan niet de bedoeling zijn ons
te verliezen in theoretische planconstructies die in de werkelijkheid niet zouden functioneren. De aangrijpingspunten om
tot een meer planmatig handelen te komen (zo dat dit ook in
het belang van het bedrijfsleven zelf is) moeten worden gevonden in de praktische situatie in elk van de bedrijfssectoren
zelf. Dat vergt een regelmatige verkenning van de mogelijkheden die zich voordoen. Vaste criteria, anders dan in algemene zin uit het facettenbeleid voortvloeiend, zijn daarvoor
niet op voorhand te geven. Het zal immers vaak voorkomen
dat de ,,score” van bedrijven en bedrijfstakken ten aanzien
van een meervoudige beleidsdoelstelling (energie, milieu,
werkgelegenheid, exportbelang e.d.) tegenstrijdig uitvalt.
Er moeten duidelijke overlegprocedures komen, waaraan
overheid, werkgevers en werknemers zich onderwerpen.
Voor een doelmatig economisch beleid is het van belang
daarbij onderscheid te maken tussen de diverse niveaus waarop de besluitvorming zich feitelijk voltrekt:
— nationaal: het macrobeleid;

jaren kunnen daarvan nog geen grote effecten worden verwacht. Het werkgelegenheidsplan van de PvdA is om die
reden als zodanig niet op het nodig geachte nieuwe instrumentarium gebaseerd, hoezeer dat voor een effectieve aanpak

— per bedrijfstak of sub-bedrijfstak: het microbeleid;

— per onderneming: het functionele beleid;
— ‘per regio: de regionale differentiatie van de vorige beleidsvormen.
Het sturend beleid voltrekt zich op alle genoemde niveaus.

Om succes te hebben dient de samenhang duidelijk te zijn en
dienen de beleidsvorming en -uitvoering zich zoveel mogelijk
af te spelen op het laagst mogelijke niveau. Hoe lager het
niveau, hoe specifieker het beleid kan zijn. In het algemeen

op de middellange termijn ook vereist is.

Verdeling van de groei
Ter wille van de noodzakelijke en gewenste aanpak van

werkloosheidsbestrijding zal volgens de PvdA een beperkte
verdere groei van de collectieve sector nodig zijn. Een flink

deel van deze groei zal overigens door het gerichte beleid de
marktsector ten goede komen, via de eerder genoemde activiteiten m.b.t. de bouwnijverheid, energiebesparing en
exportstimulering. Een ander deel van de groei van de collectieve sector dient het werkgelegenheidsbelang door middel
van extra activiteiten in de kwartaire sector. Deze benaderinswijze neemt niet weg dat de ruimte daarvoor ook moet
worden vergroot door een selectief bezuinigingsbeleid ten
aanzien van bestaande taken.

De consequentie van een en ander is dat de particuliere
inkomens reeel zullen moeten dalen ten gevolge van maatregelen in de belasting- en premiesfeer. Daartoe is een vrij
stringent inkomensbeleid nodig, dat er daadwerkelijk voor
zorgt dat het noodzakelijke offer groot is naarmate het om
grotere inkomens gaat. Dat is niet alleen een kwestie van
globaal werkende maatregelen, maar vooral ook van specifieke, zoals in de sfeer van de thans bestaande aftrekposten
en andere faciliteiten.

ziet de Partij van de Arbeid veel meer mogelijkheden voor dit

Voorkomen moet worden dat het winstbestanddeel in het

specifiek gerichte beleid dan nu worden benut. Sterker nog,

overige inkomen gemiddeld genomen verder wordt aange-

zij ziet in het zogenaamde generieke en globale stimulerings-

tast. (Het overige inkomen bevat ook de rente en daaromtrent

beleid dat thans overheerst, vaak een ondoelmatige manier
van gemeenschapsgelden besteden, omdat deze dan ten onrechte worden gebruikt ter oplossing van specifieke problemen op microniveau.
Weerwerk geeft een beeld van het instrumentarium en de
besluitvormingsprocedures, die de PvdA noodzakelijk acht
in dit verband. Op microniveau gaat het vooral om versterking van de factor arbeid door o.a. het versterken van de
positie van ondernemingsraden, herziening van de samenstelling van’de Raad van Commissarissen en het scheppen van
een wettelijke regeling voorarbeidsplaatsenovereenkomsten.
Op macroniveau meent de PvdA dat moet worden getracht
meer greep en inzicht te krijgen op de kapitaalstromen, o.a.

gelden geheel andere factoren en overwegingen. Daarom is

winsten ook de werknemers ten goede. Evenzeer is er reden
via selectieve maatregelen (zoals de vergroting van het staatsaandeel in de olie- en gaswinning) superwinsten af te romen

door de invoering van beleggingsvoorschriften en door een

zodat met dat geld het gerichte overheidsbeleid ten dele kan

krachtig overheidsbankwezen. Daarnaast dient de jaarverslaggeving grondig te worden herzien. Tevens kunnen belangrijke effecten uitgaan van een goed werkende vermogensaanwasdeling. Daarmee is slechts een greep gedaan uit de
veelheid van maatregelen die in Weerwerk worden aangegeven.
De PvdA meent dat het WRR-rapport over de Floats en

worden betaald. In het beleid dient derhalve niet alleen acht
te worden geslagen op de gemiddelde rendementsontwikkeling, maar ook op die per sector. Die loopt zeer uiteen.
Niet vergeten mag worden dat de feitelijke ontwikkeling
van het winstinkomen per sector niet alleen wordt bepaald
door de loonkostenontwikkeling. De laatste jaren is de

ESB 6-5-1981

de arbeidsinkomensquote een voor het beleid praktisch on-

hanteerbaar begrip.) De in Weerwerk betrokken eerste linie
(een gelijkbhjvend reeel inkomen inclusief incidenteel,
alvorens de collectieve claims aan het particuliere inkomen
in rekening worden gebracht) beoogt mede de ontwikkeling
van het overige inkomen ten goede te komen. Wij achten het

wel nodig de totstandkoming van een goedwerkende vermogensaanwasdeling tot een onverbrekelijk onderdeel van
het beleid te maken. Via die weg komt realisatie van over-

afzet- en afzetprijsontwikkeling een veel bepalender factor,
419

mede door het internationaal gevoerde restrictieve beleid.

omtrent op het moment van totstandkoming van deze bij-

De uitwerking ervan kan niet door een steeds vergaander

drage geen zekerheid. Wat betreft het CDA zelfs duidelijke

inkomensmatiging en bezuinigingsbeleid worden gecompen-

twijfel. Een onderschatting met 80.000 betekent een overschatting van de financiele mogelijkheden met ruim f. 2 mrd.
in 1985 en slaat derhalve reeds direct een grote bres in het te
voeren werkgelegenheidsbeleid.
De PvdA meent dat de collectieve sector een grote rol heeft
te vervullen. In de eerste plaats wat betreft de bouwnijverheid
door middel van woningbouw en woningverbetering c.q.
stadsvernieuwing. We stellen een in de tijd oplopende inves-

seerd, omdat daardoor de economische stagnatie zou worden

vergroot en de neerwaartse spiraal zou worden versterkt.
Inkomensontwikkeling en collectieve uitgaven laten immers
de afzetontwikkeling niet onberoerd. Een beleid dat eenzijdig

gericht is op algehele bestedingsbeperking (of deze tot gevolg
heeft) leidt tot produktiebeperking en dat vergroot weer de
noodzaak van bestedingsbeperking. Wie deze weg volgt zal
de beoogde verbetering van rendementen niet tot stand zien

komen. Een te ver doorgeschoten en eenzijdig matigingsbeleid ten behoeve van de marktsector is bovendien onvoldoende en onjuist omdat daarmee onvoldoende recht wordt

gedaan aan de noodzakelijke aanpassingen van onze economic wat betreft de industriele structuur.

De in Weerwerk neergelegde verdeling van de groei (niet
los te zien van de totstandkoming ervan overigens) vergt de
toepassing van een uitgebreid instrumentarium. Bedacht
moet echter worden dat de kracht ervan vooral ook wordt
bepaald door de wijze waarop een regering en de daarvan deel

uitmakende partijen een appel weten te doen op medewerking aan het te voeren beleid. Kracht wordt tot stand gebracht door mobilisatie. Het is hier dat psychologische fac-

toren voor het functioneren van de economic van uitermate
groot belang zijn. Terecht heeft vooral Van der Zwan daarop
meermalen gewezen.
Indien door externe oorzaken de groei-taakstelling die de

PvdA kiest niet zou kunnen worden gerealiseerd dient dat
niet te leiden tot een geringere inspanning op het gebied van
de werkgelegenheid. Deze dient eerder te worden vergroot.
Dat betekent dat de consequenties zullen moeten worden
gedragen door de collectieve sector (door het selectieve bezuinigingsbeleid aan te scherpen) en door de particuliere inkomens. Hoe die consequenties er precies uitzien valt thans
niet te schetsen. Dat hangt onder meer sterk af van de mate
waarin de groei bij de taakstelling zou achterblijven en van

de mate waarin daarbij sprake is van structurele of conjuncturele factoren. Het ligt voor de hand dat een Nederlandse
regering zich niet zonder meer neerlegt bij inzinkingen die
door het beleid van andere regeringen worden veroorzaakt.
Integendeel, juist dan zijn internationale initiatieven nodig.

Werkgelegenheid
De indruk bestaat dat ,,de politick” weinig aan het op-

lopen van de werkloosheid zou kunnen doen. De PvdA bestrijdt die indruk en de daarmee samenhangende moedeloosheid. Het is juist de taak van politieke partijen, zeker van progressieve, het ijzer in de goede richting te smeden: aan te
geven wat er moet gebeuren en te werken aan de wilsvorming
om de vereiste maatregelen te nemen om tot werkgelegenheidsherstel te komen. De afgelopen 3 jaar is juist ten onrechte het gebrek aan politieke mogelijkheden benadrukt.
Dat betekent niet dat ,,de politick” almachtig is. Ook het
overleg tussen b.v. werkgevers- en werknemersorganisaties
is van vitaal belang. Maar tussen beide sferen bestaat een
sterke wisselwerking en het beleid van een regering moet

erop gericht zijn deze zo goed mogelijk vorm te geven en te
benutten.

In het eerder genoemde meersporige werkgelegenheidsscenario kennen we een rol toe aan zowel de kwartaire sector

als aan de Industrie en de bouwnijverheid als het gaat om het
scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen. Daarnaast leggen we
een sterke nadruk op de arbeidstijdverkorting. Het realiteitsgehalte van het voorgestelde werkgelegenheidsbeleid is vooral een kwestie van taakstelling voor de komende jaren. De

taakstelling (335.000 a 350.000 mensen aan werk helpen)
drukt uit wat nodig is en geeft de politieke wil aan om de

daarvoor noodzakelijke offers aan de bevolking te vragen.
Dat dient te gebeuren op basis van realistische uitgangspunten. De PvdA gaat uit van een stijging van de werkloosheid tot bijna 500.000 werklozen in 1985 bij ongewijzigd be-

leid. Wat betreft de andere grotere partijen bestaat daar420

teringsimpuls van f. 5 mrd. in 1985 voor. Daarbij moet

worden bedacht dat de impuls bij ongewijzigd beleid zal
dalen omdat het meerjarige bouwprogramma op een lager

niveau ligt dan dat voor 1981 en de gesubsidieerde sector
sterk zal teruglopen. De extra impuls die het CDA hier voor-

stelt bedraagt f. 3 mrd. Opvallend is dat het aantal extra
arbeidsplaatsen dat beide partijen noemen elkaar niettemin
niet sterk ontloopt. Daarnaast heeft het CDA verzuimd een
aftrek toe te passen voor de bezuinigingen die het ter financiering voorstelt (o.a. het onwaarschijnlijke bedrag van f. 1
mrd. dat verdiend zou moeten worden door het achterblijven
van de stichtingskostenontwikkeling bij de gemiddelde prijsstijging!).

In de tweede plaats wordt in Weerwerk voorgesteld een
aantal activiteiten in de collectieve sector uit te breiden op

basis van een selectieve prioriteitstelling. Dat kan 45.000
extra banen in 4 jaar opleveren, bovenop de 30.000 extra

banen die het CPB bij ongewijzigd beleid verwacht. (Het
CDA b.v. gaat nog steeds uit van 50.000 bij ongewijzigd beleid, de VVD van 60.000.) De toe te passen bezuinigingen op
de collectieve uitgaven zijn zo gekozen dat ze geen werkgelegenheid kosten en in de paar gevallen dat dit wel zo is,
is dat verlies in mindering gebracht. Opvallend is dat andere
partijen in de collectieve sector geen extra inspanning willen
leveren. Wij menen dat daardoor de kans van slagen van het
te voeren werkgelegenheidsbeleid sterk zal verminderen,
mede gelet op de aard van het nieuwe arbeidsaanbod.

Uiteraard komt ook de Industrie in ons scenario voor. Het
vloeit uit de in gang zijnde structurele economische ontwik-

kelingen voort dat het koesteren van illusies omtrent de mogelijkheden in deze sector volstrekt uit den boze is. In de stijging van de werkloosheid bij ongewijzigd beleid komt een vrij
sterke uitstoot van arbeid tot uitdrukking. Volgens berekeningen met behulp van het Vintaf-model van het CPB zou die

uitstoot hooguit door een jaarlijkse extra loonmatiging van
ca. 3% kunnen worden gecompenseerd. En misschien is zelfs
dat te weinig. Twijfel is gerechtvaardigd of de praktijk welde
uitkomsten oplevert die uit het model rollen. Het model
abstraheert immers van o.a. het beleid van andere landen en

van het effect op de guldenkoers. Wij menen dat ongeveer
60.000 banen kunnen worden ,,teruggewonnen” wanneereen

loonmatiging tot een niveau van 0% inclusief incidenteel
mede ten goede komt aan de marktsector, maar vooral wanneer een gerichte investeringsimpuls van voldoende grootte
tot stand wordt gebracht. Deze impuls loopt in Weerwerk op
tot f. 3 mrd. in 1985. Daarnaast wordt ruimte vrijgemaakt

door a. de exportstimulering en b. de vermindering van het
financieringstekort (structured met ongeveer 2 a 3% na de
laatste Weerwerk-bijstellingen). Zouden we de veronderstel-

lingen van Van de Zwan c.s. volgen, dan zou de impuls van
f. 3 mrd. belangrijke multiplicatieve effecten kunnen hebben
en zou het uiteindelijke extra bedrag aan investeringen belangrijk hoger uitkomen. In dat geval zou het aantal van

60.000 extra banen te laag zijn geraamd.
Andere partijen hebben niet dezelfde oogmerken inzake
het te voeren gerichte beleid. De door hen berekende loonmatiging wijkt niet noemenswaard van die in Weerwerk af.
Toch komen die partijen op belangrijk grotere aantallen
extra banen. Het CDA bij voorbeeld op 100.000. Een onderbouwing wordt niet gegeven. Het CDA reserveert van de
groei van het nationale inkomen 0,75% per jaar voor investeringen en rendementsverbetering. Dat is niet meer dan de

reservering bij de PvdA. Gericht beleid komt nauwelijks aan
de orde, zodat ook de multipliers minder sterk zullen werken.

• De discrepantie met de werkgelegenheidsraming van de
PvdA is derhalve erg groot.
Een beleid dat gericht wordt op herstel van de volledige
werkgelegenheid zal onmogelijk kunnen bestaan uit alleen
het scheppen van nieuwe, volledige arbeidsplaatsen. Daartoe
ontbreken de ree’le mogelijkheden op korte termijn te sterk.
Daarom moet arbeidstijdverkorting een essentieel onderdeel

dat deze partijen een ontoereikend beeld geven van de vereiste krachtsinspanning en het papier te geduldig hebben
laten zijn. De werkloosheid dreigt bij uitvoering van het
beleid van deze partijen aanzienlijk verder toe te nemen.
Uiteraard kan het werkgelegenheidbeleid niet alleen kwantitatief van aard zijn. Hoewel ten gevolge van de fors oplopende werkloosheid de kwalitatieve verschillen tussen

van het werkgelegenheidsscenario zijn. Die verkorting kan

vraag en aanbod wat meer naar de achtergrond zijn ver-

vorm krijgen door middel van het cree’ren van deeltijdbanen.

dwenen, blijven ze een grote rol spelen. Ten dele is dat een

Alle grotere partijen spreken daarover in hun plannen.

produkt van de snelle technische ontwikkeling en van de ver-

De PvdA mikt op een aantal van ca. 75.000. Met behulp van

traging waarmee het onderwijs en de beroepsinteresse van

de in te stellen quote-verplichting kan dat met name ook
voor WAO-ers van belang zijn. Een overdreven taakstelling

mensen daarop reageren. Een deel van die vertraging is onvermijdelijk. Daarnaast dreigen de schotjes tussen deelsectoren op de arbeidsmarkt in aantal en omvang toe te nemen.
Dat is een gevaarlijke ontwikkeling, die ten dele wordt verborgen maar ook wordt versterkt door het kwantitatieve tekort aan arbeidsplaatsen. Groepen als jongeren, vrouwen,

zal ook op dit gebied niet tot resultant leiden. Een effectief

instrumentarium om de creatie van deeltijdbanen af te
dwingen ontbreekt immers op dit moment. Het zal tijd kosten

die instrumenten in te voeren. Daarom zal het accent voorlopig moeten liggen in de (semi-)collectieve sector. Wat
betreft de mogelijkheden moet dan gekeken worden naaf de
aantalien te vervullen vacatures en naar het aantal extra
banen dat in die sector gerealiseerd zou moeten worden.

etnische minderheden voelen hun kwetsbaarheid op de

arbeidsmarkt steeds meer, vooral wanneer geringe opleiding
en medische problemen deze versterken. Bestrijding van die
kwetsbaarheid vergt in de allereerste plaats een veel uitge-

Alleen de PvdA wil een aanzienlijk aantal extra banen schep-

breider om- en bijscholingsinstrumentarium dan waarover

pen. Toch meent het CDA in totaal evenveel deeltijdbanen te

nu wordt beschikt. In Weerwerk zijn de daarvoor nood-

kunnen maken en D’66 en de VVD zelfs veel meer (resp.
350.000 en 200.000). Dat lijkt niet erg realistisch vooral omdat de andere grotere partijen sterk leunen op de mogelijkheden in de marktsector, zonder de instrumenten en het tijd-

zakelijke middelen uitgetrokken. Daarbij mikken we zowel
op uitbreiding van de capaciteit als op de verbreding van het
scholingsaanbod, gelet op de sterk gedifferentieerde be-

stip van ter beschikking komen daarvan concreet aan te

Voorts moet zo snel mogelijk nieuwe wetgeving worden ingevoerd om het aanstellingsbeleid van werkgevers aan

duiden.

hoeften.

De PvdA is de enige van de grotere partijen die daarnaast

nieuwe eisen te kunnen laten voldoen. Bij hoge werkloosheid

de arbeidstijdverkorting per dag tot uitdrukkelijk onderdeel
van het werkgelegenheidsplan heeft gemaakt. Daarvoor is

worden hun selectie-eisen alleen maar scherper, waardoor
de kwetsbare groepen werkzoekenden nog meer in de knel

een reeel loonoffer voor iedereen van 1% per jaar geraamd.

komen. De reeds in discussie zijnde quote-verplichting dient

Volgens CPB-berekeningen ten behoeve van de SER is dat
voldoende om 100.000 mensen extra aan het werk te helpen
wanneer wordt uitgegaan van produktiehandhaving. Daarbij

snel te worden gee’ffectueerd, voor gehandicapten, maar ook
voor andere kwestbare categorieen. Nieuwe wetgeving zal

is door ons een veilige marge aangehouden voor de tijd die

Ten dele zijn deze juist voor genoemde categoriee’n van belang. Daarin komt tot uitdrukking dat het kwalitatieve werk-

met doorvoering gemoeid zal zijn en voor het feit dat produktiehandhaving niet overal tot de mogelijkheden zal behoren,

zich ook moeten richten op de creatie van de deeltijdbanen.
gelegenheidsbeleid staat of valt met de mate waarin en de

resp. voor de situatie dat er onvoldoende arbeidsaanbod is.

wijze waarop het kwantitatieve beleid wordt gevoerd, zowel

Mochten we de mogelijkheden overschat hebben dan zal ook

wat betreft de verdeling van arbeid als het scheppen van extra

het ree’le loonoffer lager uitvallen en kan de vrijkomende

arbeidsplaatsen. Door ontkoppeling kunnen geen goede

ruimte in een andere richting worden benut. Overigens zal,

resultaten worden bereikt. Overigens is ook een verplichte

waar dat reeel is, getracht moeten worden over te gaan tot

aan- en afmelding van vacatures een noodzakelijke wette-

bedrijfstijdverlenging. In dat geval kunnen de positieve
effecten groter uitvallen.
Bezien we het totaal, dan mag gesteld worden dat de
PvdA haar werkgelegenheidsscenario vrij concreet heeft
onderbouwd. Daarbij realiseren we ons uiteraard dat er in
de praktijk wijzigingen zullen kunnen optreden. Zo is niet

lijke maatregel, in samenhang met een verbeterd functioneren
van de gewestelijke arbeidsbureaus.

werkgever zijn ingevoerd en wanneer ze verbonden wordt

expliciet rekening gehouden met de mogelijkheid van invoe-

met een sterk verbeterd om- en bijscholingsbeleid.

ring van het zogenaamde investeringsloon. Leidt de nadere
discussie over die gedachte tot realiseerbaarheid dan kan
een andere opbouw van het werkgelegenheidsplan ontstaan
zonder dat de totale taakstelling erdoor omver wordt ge-

Inkomenspolitiek

worpen.

Het voeren van een actief werkgelegenheidsbeleid vergt de
inzet van omvangrijke financiele middelen. Al is dat op zich

De PvdA heeft uitdrukkelijk elementen als VUT en vacaturevervulling buiten beschouwing gelaten. Het CDA denkt
alleen al daardoor 50.000 banen te kunnen realiseren. Maar
de VUT loopt niet zo erg goed en zit wat betreft de overheid
reeds in het ongewijzigde beleid, en het aantal vacatures
is op dit moment nauwelijks groter dan het CDA denkt te
vullen en zelfs kleiner dan wat de VVD op dit gebied mogelijk
acht. Dat praatjes geen gaatjes vullen, geldt ook op dit
gebied. Wanneer de PvdA de criteria van partijen als CDA,
VVD en D’66 zou hebben gevolgd zou onze werkgelegenheidstaakstelling zeker 100.000 a 150.000 hoger gesteld
kunnen worden. Anders .gesteld, wanneer ree’le correcties

worden aangebracht op de werkgelegenheidsplannen van
CDA, VVD en D’66 dan blijven er van de door het CDA beloofde 295.000 volledige en gedeeltelijke arbeidsplaatsen
niet veel meer over dan 150.000; van de door VVD genoemde
250.000 resteert er (mede door de gekozen nulgroei) helemaal
niets; en van de 270.000 banen die D’66 biedt kan ten minste
de helft worden doorgestreept. Wij zijn zo vrij te constateren
ESB 6-5-1981

Bij dit alles valt de discussie over verruiming van de criteria

voor passende arbeid in het niet. Deze is alleen toelaatbaar
en effectief wanneer eerst nieuwe verplichtingen voor de

ontoereikend, ten behoeve van dit doel is een stringent inkomensbeleid noodzakelijk. Tijdelijk zal een omzetting
moeten plaatsvinden van consumptieve investeringsbestedin-

gen. Dat moet zodanig gebeuren dat het risico van bestedingsuitval wordt vermeden en dat de negatieve effecten op de
binnenlandse afzet niet gaan overheersen. Per saldo moet er
winst worden geboekt, zodat er een duurzame versterking
van ook de consumptieve mogelijkheden ontstaat.
Bij de gekozen groei-taakstelling en de gestelde beleids-

doelstellingen past een jaarlijkse inkomensontwikkeling
waarbij de koopkracht van de minima in stand wordt gehouden en daarboven het ree’le inkomen oplopend met de in-

komenshoogte daalt, met 4 a 5% bij een niveau van 4X modaal
(bruto ruim f. 135.000). Het inkomensoffer van de modale
werknemer is in dit inkomensbeeld ongeveer 1,5% per jaar
(inclusief incidenteel 0,5%). Daarbij komt het ree’le loonoffer

voor iedereen (in verband met arbeidstijdverkorting) van
ongeveer 1% per jaar.
421

Essentieel is dat een groot deel van de gevraagde inkomens-

arbeidsverhoudingen, maar slechts welke wijzigingen nodig

matiging niet zonder meer via globaal werkende mechanismen

zijn.

aan de marktsector ten deel valt. Aan de effectiviteit van een
ook veel van de thans bestaande weerstanden tegen inkomensmatiging voort. Begrijpelijkerwijs voelen mensen er weinig

In elk geval behoort daartoe een verdere uitbreiding van
zeggenschap ten aanzien van de investeringsbeslissingen en
van de controle op het bedrijfsgebeuren, dus ook ten aanzien
van de aanwending van het bedrijfsresultaat. Via de VAD

voor te vertrouwen op effecten die ze niet kunnen waarnemen

moeten de rechten op dat resultaat, wanneer het een te stellen

en die overigens ook moeilijk aannemelijk zijn te maken.
In het Pvd A-scenario kan een groot deel van de te incasseren
effecten directer zichtbaar worden gemaakt omdat daarin

norm te boven gaat, worden vergroot, c.q. moeten die rechten
er komen. De medezeggenschapskwestie raakt alle niveaus

dergelijk beleid moet grote twijfel bestaan. Daaruit vloeien

de collectieve sector en de bouwnijverheid een veel grotere

van economische activiteit: micro, meso en macro. Uiteraard
zal de vormgeving op elk van deze niveaus uiteenlopen. Ook

rol spelen en het accent op het gerichte beleid ligt.
De weerstanden van nu tegen inkomensmatiging laten zich

zal aan het verschil tussen bedrijfstakken onderling recht
moeten worden gedaan. Zeker is dat er op het terrein van de

ook verklaren uit het feit dat deze onvoldoende integraal is
en dat sommige bevolkingsgroepen via faciliteiten van de
fiscus of van de werkgever (of van zich zelf als men werkgever

medezeggenschap nog voor jaren werk ligt. Ook voor de vakbeweging om meer precies vast te stellen aan welke patronen
het de voorkeur geeft in het spanningsveld dat haar onderhandelingsfunctie oproept.
Economisch herstel zonder eigen en actieve rol van de
organisaties van werkgevers zowel als werknemers zal niet
mogelijk zijn. Daarvoor is de sfeer van de politieke besluitvorming niet machtig genoeg. Bovendien moet het resultaat
van die besluitvorming in het concrete bedrijfsgebeuren
werkbaar zijn en zal de informatie die ervoor nodig is uit het
bedrijfsleven moeten worden aangeboord. Wie praat over
sectoroverleg moet ook echt overleg bedoelen. Wie spreekt,
zoals de PvdA doet, over een betere sturing en een meer planmatige aanpak, moet zich realiseren dat de onderbouwing
daarvan voor de praktische uitvoerbaarheid essentieel is.
Daarbij zal ook de rol van belangenorganisaties creatiever
moeten worden. De overheid zal de mogelijkheid moeten
bieden waardoor die creativiteit wordt losgemaakt. Wanneer
deze organisaties slechts de eigen stoep zouden schoonvegen
of de vrijheid van het eigen functioneren zouden willen veilig
stellen door de rekening bij de overheid te leggen zouden zij
niet bijdragen aan economisch herstel. Met name ook de
werkgeversorganisaties zouden tot een wijziging in hun opstelling moeten komen en korte-termijnbelangen een minder
dominerende rol moeten laten spelen.

is of een vrij beroep heeft) maar al te gemakkelijk aan de
matiging lijken te kunnen ontsnappen. Het inkomensinstru-

mentarium moet daarom worden verbreed en versterkt.
Naast het globale matigingsbeleid zijn veel meer selectieve
ingrepen nodig op gebieden waar mensen nu terecht een

groot verschil in mogelijkheden constateren (aftrekposten,
auto en andere faciliteiten van de zaak, e.d.).
Tevens kan het stringente inkomensbeleid alleen met succes

gerealiseerd worden wanneer het is ingebed in een breder beleid, dat gericht is op de totstandkoming van nieuwe hervormingen op sociaal-economisch en financieel gebied. Daarbij
behoren onder meer zaken als VAD, Postbank, beleggings-

voorschriften, vergroting van zeggenschap en vergroting van
het staatsaandeel in de gas- en oliewinning aan de orde te

komen.
Het inkomensbeleid heeft alles te maken met het beroep
dat op de solidariteit van actieven onderling en van actieven

ten opzichte van niet-actieven moet worden gedaan. Dat beroep kan alleen effect hebben als de inhoud van het beleid er
in zijn algemeenheid ook aan voldoet. Het heeft alleen resultaat als de inzet ervan — de instandhouding van de koppeling

tussen inkomens en uitkeringen — op geloofwaardige wijze
centraal wordt gesteld en wanneer niet lichtvaardig met allerlei ideetjes om die koppeling te ondergraven, wordt gespeeld.

Voor de PvdA is deze koppeling, ook bij wijzigingen die
stellig in het sociale-verzekeringsstelsel zullen moeten worden

aangebracht, een groot goed dat behouden moet blijven. Ook
in het belang van degenen die nu zelf nog actief zijn.

Het inkomensbeleid, dat in Weerwerk wordt weergegeven,
zal niet zonder de medewerking van de vakbeweging kunnen
worden gerealiseerd. Het stellen van dictaten zal na relatief

korte tijd averechts werken. De sturing en geleiding die op het
gebied van de inkomens nodig zal zijn, zal slechts vorm
kunnen krijgen wanneer doelstelling en uitwerking door de
vakbeweging worden ondersteund. Het zal slechts lukken

wanneer de verbreding van de functie van de vakbeweging op
andere terreinen dan de loonvorming in de strikte zin van het
woord een reele inhoud en betekenis zal kunnen krijgen.

Het zal alleen tot resultaat leiden wanneer ondanks het noodzakelijke normatieve beleid de onderhandelingsfunctie van
de vakbeweging in stand blijft en het inkomensbeleid niet
zo strak wordt doorgevoerd dat van enige differentiatie
binnen de te stellen normen geen sprake meer zou kunnen

zijn. Alleen wanneer aan deze voorwaarden wordt voldaan
zal de vakbeweging van haar kant in staat zijn steun te geven

aan het te voeren normatieve inkomensbeleid.

Collectieve sector

Hierboven is reeds aangegeven dat de PvdA een beperkte
verdere groei van de collectieve sector om economische

redenen gewenst en nodig acht. Gewaakt moet worden tegen
een dogmatisme dat het beslag van de collectieve sector op
het nationale inkomen als maatstaf der dingen neemt, zonder

acht te slaan op de economische functie die de uitgaven vervullen en zonder uitgavenstructuur in de beschouwingen te
betrekken. De maatregelen die de PvdA voorstaat vergen
evenwel dat op lopende uitgaven ook bezuinigingen worden

uitgebracht. Het investeringskarakter van de uitgaven dient
belangrijk te worden versterkt, aansluitend bij het voorgestane gerichte beleid. Er zal sprake moeten zijn van een selectief bezuinigingsbeleid. Negatieve werkgelegenheidseffecten
moeten worden voorkomen. De inkomenseffecten zullen
moeten worden ingepast in het te voeren inkomensbeleid.
Het staat vast dat breed opgezette bezuinigingsoperaties

daaraan geen recht doen. Bovendien dreigen die operaties het
negatieve economische effect ervan in de thans bestaande

situatie te miskennen. Hoezeer een kritische heroverwegingsprocedure van collectieve uitgaven ook van belang is, er is
tijd voor nodig en er past ten aanzien van kwantitatieve taak-

Arbeidsverhoudingen

Daarmee is al aangegeven dat naar het oordeel van de
PvdA de overheid niet afzijdig kan blijven bij de inkomensvorming, via onderhandelingen en anderszins. Integendeel,
de rol van de overheid zal, in overleg met de partners, gezien

de behoeften in de komende jaren duidelijker vorm moeten
krijgen. Dat betekent, zoals reeds is aangegeven, een verbreding van het instrumentarium op meer dan het gebied

van de inkomens alleen. Het is dan ook niet zozeer de vraag
of er ruimte bestaat voor wijziging van het systeem van de
422

stellingen een grote behoedzaamheid. Wat dat betreft doet
de wijze waarop het kabinet-Van Agt deze procedure in

werking heeft gezet het ergste vrezen.
Binnen de sfeer van de rijksbegroting worden in Weerwerk
o.a. bezuinigingen aangegeven op het gebied van regelingen
voor overheidspersoneel (passend in het inkomensbeleid),

defensie, globale bedrijfssubsidies, wegenbouw, niet naar
behoefte benutte volkshuisvestingssubsidies, gezondheidszorg e.d. Daartegenover staan omvangrijke uitgavenvergrotingen voor woningbouw en stadsvernieuwing, gericht investeringsbeleid (o.m. energiebesparing en milieu), hulp aan de

j

;

wereld, openbaar vervoer, arbeidsmarktbeleid en
flerwijs.
In de sociale-verzekeringssector zullen de uitgaven blijven
toenemen. Ten dele hangt dat samen met moeilijk te beheer-

wezig waar het duidelijke knelpunten betreft. Vermindering
van de druk over de hele linie zou ook niet passen in wat de
economische situatie thans vraagt: herstel van produktie en
werkgelegenheid op duurzame wijze in plaats van ongerichte

sen factoren als de vergrijzing van de bevolking, de gezins-

vergroting van de consumptie. Belastingverlichting zou naar

verdunning e.d. Maar voor een groot deel is de uitgaven-

ons oordeel ook niet noemenswaard effectief zijn voor de bestrijding van het officieuze circuit. Daartoe moet de reparatiewetgeving krachtig worden voortgezet en moet in andere
opzichten de wetgeving worden vernieuwd (b.v. ketenaansprakelijkheid aannemers, bestrijding BV-constructies, factureerverlichtingen, bewijslastregelingen e.d.). Dat kan ook

stijging, zoals verwerkt in het beeld bij ongewijzigd beleid,

het gevolg van de sterk oplopende werkloosheid. Alleen een
effectief werkgelegenheidsbeleid zal een beheersing van deze
ontwikkeling mogelijk maken zonder dat de uitkeringsgerechtigden eenzijdig het slachtoffer worden van de economische verslechtering. In samenhang met het werkgelegenheidsbeleid kan de toestroom naar de WAO worden afgeremd door de eerder aangegeven maatregelen m.b.t. het

extra inkomsten opleveren, zonder dat het overigens goed is

lijke begeleiding van de werknemer zijn in de totale strategic

je op voorhand rijk te rekenen met wat je via deze weg nog
niet binnen hebt. Daarom zijn bedragen in deze sfeer in Weerwerk beperkt gehouden. Veel beperkter dan b.v. de VVD
doet, terwijl wij juist ingrijpender maatregelen willen nemen.
Wat betreft \\etfinancieringstekort staan we een structurele verlaging voor met ongeveer 2 a 3% in 1985. Daarbij is

van groot belang. Voorts dient iedere arbeidsorganisatie een

afgezien van verstorende conjuncturele invloeden. En daarbij

ziekteverzuimstrategie te ontwikkelen, gericht op analyse van

is ook niet een exact tijdpad aangegeven. Het zou ook irreeel

verzuim-oorzaken en gebaseerd op een eigen werkgevers-

zijn voorbij te gaan aan de nu bestaande extra conjuncturele
inzinking die het tekort omhoog stuwt. De vermindering die

wervingsbeleid van werkgevers en om- en bijscholing. Ook
verbetering van arbeidsomstandigheden kan hier effect hebben. Een tijdige inschakeling van GMD’s en meer persoon-

risico. Overigens moet ook de gewenste aanpassing van de
organsatie van de gezondheidszorg in het spel worden betrokken, omdat in de huidige wachttijden mede een oorzaak
van de verzuimduur gelegen is.
Wanneer het tot nu toe te veel verwaarloosde volumebeleid
op deze wijze inhoud wordt gegeven is daarmee het probleem
nog niet opgelost. Ook anderszins zullen in het sociale-

verzekeringsstelsel wijzigingen moeten worden aangebracht.
Dat is alleen al het geval omdat de extra uitgaven moeten
worden opgevangen die ontstaan wanneer voor 1985 op
grond van de desbetreffende Europese richtlijn op het gebied
van uitkeringen en premieheffing gelijke rechten voor man

en vrouw worden ingevoerd. Aan de verzelfstandiging die
daarin besloten ligt zal in harmonic met de inkomensdraagkracht per leefeenheid inhoud moeten worden gegeven.
Voor de uitwerking daarvan zijn verschillende varianten
denkbaar, waarvan de uitwerking binnen de Pvd A nog nader

zal moeten worden getoetst. Daarenboven kunnen naar ons
oordeel de solidariteitselementen in het sociale verzekerings-

de PvdA voorstelt mag daarom niet zonder meer gekoppeld
worden aan het zeer hoge niveau dat in 1981 zonder nader beleid bereikt lijkt te worden. Bovendien lijkt de verdubbeling
van het tekort in de sfeer van de lagere overheid ten dele van
tijdelijke aard en maakt een aantal Weerwerk-maatregelen
vermindering ervan mogelijk.
De PvdA is voorstander van de invoering van beleggings-

voorschriften. Deze dienen crop gericht te zijn de aanwending van beschikbare kapitaalmiddelen van institutionele be-

leggers in het binnenland globaal te richten overeenkomstig
maatschappelijke behoeften op basis van een gegarandeerd
rendement. Ze dienen tevens, behoudens uitzonderingen op
basis van een daartoe verstrekte vergunning, een einde te maken aan beleggingen in het buitenland. Thans bestaat een dergelijk verbod reeds voor het ABP. De huidige wettelijke mogelijkheden zijn onvoldoende. Onder meer is een wijziging

nodig van de Beleggingswet, terwijl reeds een eerste stap kan
worden gezet door wijziging van de richtlijnen die bij AMvB

stelsel worden versterkt. De premiegrens volksverzekeringen

aan de Beleggingsgraad zijn verstrekt.

wordt door ons binnen het te voeren inkomensbeleid ter discussie gesteld. Hetzelfde geldt voor een koppeling tussen

taak die vooral nu, in een tijd van economische neergang,

premieheffing en loonsom. De al lang op stapel staande
studie naar de heffingsgrondslag zal zo snel mogelijk moeten
worden afgerond.
Ook zullen extra belastingmaatregelen nodig zijn. Aan Weerwerk ligt geen concreet belastingplan ten grondslag: a. omdat
er geen meerjarig belastingplan van het kabinet is waartegen
het zou kunnen worden afgezet en b. omdat de cumulatieve
effecten van de in aanmerking komende belastingmaatregelen
niet op voorhand precies zijn vast te stellen. Dat er evenwel,
ter dekking van de beoogde vermindering van het financieringstekort en van de extra te honoreren claims, extra belastingmaatregelen nodig zullen zijn, staat vast.
Deze zullen vermoedelijk zowel in de sfeer van de directe

als de indirecte belastingen moeten liggen. In de directe sfeer
komt vooral een kritische heroverweging van allerlei aftrekposten in aanmerking. Daarbij zal het wisselend kunnen gaan
om afschaffing of beperking, of omzetting van aftrekposten
in ,,tax credits”. Per aftrekpost zullen de inkomenseffecten
terdege moeten worden getoetst. In de sfeer van de indirecte
belastingen zal een grotere selectiviteit moeten worden na-

gestreefd, gekoppeld aan de aard van de consumptieve bestedingen. We miskennen niet dat daaraan uitvoeringstechnisch nogal wat kan vastzitten. Aan de nota die het kabi-

net na veel aandrang op dit gebied heeft toegezegd kennen
we voor het nader vaststellen van wenselijk- en mogelijk-

heden grote waarde toe. Per produktgroep kunnen deze uiteenlopen. Daarnaast moeten voor het bedrijfsleven beperkingen op de af trekbaarheid van sommige categorieen worden
aangebracht. Sommige achterhaalde vrijstellingen zullen
moeten worden opgeheven of moeten worden beperkt (b.v.
die voor spaarbanken en verzekeringsmaatschappijen).
De ruimte voor belastingverlaging is gering en slechts aan-

ESB 6-5-1981

Het huidige overheidsapparaat is niet opgewassen tegen de
moet worden verricht. Fnuikend is het gegeven dat de overheid niet meer in staat is te komen tot een politieke belangenafweging. De oorzaak hiervan is de fragmentarisering van de
overheid. Deze kenmerkt zich o.a. door een drang naar zelfstandigheid van ambtelijke eenheden, een ongebreidelde

onderlinge concurrentiestrijd tussen afdelingen en een nauwe
verstrengeling van belangen van ambtelijke diensten en
maatschappelijke organisaties. De overheid kan hierdoor
moeilijk functioneren als een integrerend bolwerk tegenover

de maatschappelijke belangenstrijd. Het vrije spel der maatschappelijke krachten in de strijd binnen het overheidsapparaat zelf tussen ambtelijke afdelingen is een sta-in-de-weg
geworden voor de oplossing van maatschappelijke vraagstukken. Een oplossing voor dit vraagstuk zou kunnen zijn

om in de komende kabinetsperiode een begin te maken met
de uitvoering van de aanbevelingen van de CommissieVonhoff. Voorop dient hierbij te staan dat de positie van
de ministerraad als sturend orgaan wordt versterkt. Dat kan

indien de ministers op grond van een afgesproken beleidsprogram als team gaan optreden met een collectiever verantwoordelijkheid in plaats van als individuele voorvechters
van louter departementale belangen.

Aangegeven is reeds dat een veel groter deel van de opbrengst van de nationalegro- en oliewinning naarde overheid
dient te gaan. Dat geldt zowel voor het Slochterenveld als
voor de kleine velden, waar een wirwar aan regelingen bestaat. De opbrengst dient via het gerichte beleid en via directe
overheidsinvesteringen aan de Nederlandse economie ten

goede te komen. De PvdA is er voorstander van voor hetzelfde
doel over te gaan tot een tijdelijke extra binnenlandse gasafzet. Daardoor kan de energie-invoer worden beperkt, maar,
wat belangrijker is, tevens kunnen middelen worden vrijgemaakt die ons beter in staat stellen in de jaren tachtig het
423

hoofd boven water te houden. Vergroting van ons econo-

mische potentieel is gewenst omdat vermoedelijk aan het einde van deze decade de opbrengst van onze energie-uitvoer

terug begint te lopen — of in elk geval niet langer sterk zal toenemen — en door andere export zal moeten worden vervan-

gen. Wanneer de extra opbrengst bovendien gebruikt wordt
voor de financiering van energiebesparingsinvesteringen en

vermindering van het energie-intensieve karakter van onze
economic behoeft in de toekomst minder energie ingevoerd te
worden dan anders het geval zou zijn. Een dergelijke aanwen-

ding is derhalve een toekomstinvestering. Vergroting van de
gasafzet moet overigens ook worden bezien in het licht van

beleid werkt immers zeer globaal en treft ook waardevolle

economische activiteiten die niet negatief beinvloed zouden
mogen worden.
De mogelijkheid monetair niet restrictief te werk te gaan
kan alleen via ,,trial and error” worden afgetast. Het doel

moet zijn zo weinig mogelijk restrictief te zijn. Aangezien de
Pvd A zich nogal eens kritisch over het bankbeleid heeft uitgelaten gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat in 1980 in stilte stellig een versoepeling is doorgevoerd.

Uiteraard ziet ook de PvdA hoe de economische activiteit
wordt beperkt door de hoge rentestand. Deze wordt naar ons
oordeel vooral door internationale factoren veroorzaakt. De

een ondanks het jaarlijkse verbruik niet afgenomen voorraad
(t.g.v. regelmatige nieuwe vondsten) en van een in de afgelo-

stelling dat met name het grote financieringstekort daarvoor

pen jaren reeds sterk teruglopende afzet. Slechts een deel van
die afzetdaling behoeft tijdelijk ongedaan te worden ge-

kan in ieder geval bij een economische inzinking hoger uitvallen omdat dan vanuit andere sectoren een geringer beroep op
de kapitaalmarkt wordt gedaan. Het tekort zal in situaties van
economische inzinking ook hoger uitvallen omdat de lasten

maakt.

Monetaire politiek
Het centraal stellen van inflatiebestrijding met voorbij-

gaan aan de effecten op de werkgelegenheid is geen goed economisch beleid. De prijs wordt dan te hoog. Andere negatieve

effecten dan die welke voortvloeien uit een wat grotere prijsstijging per jaar gaan dan overheersen. Bovendien behoort

het anti-inflatiebeleid juist mede het werkgelegenheidsbelang
te dienen en dat kan alleen wanneer het totale beleid redelijk
evenwichtig is.

Het aantal vrijheidsgraden voor De Nederlandsche Bank
en de minister van Financien op monetair gebied is vanwege

de sterke internationale invloeden beperkt. Zo laat de noodzaak van kapitaalinvoer niet toe dat de koers van de gulden al

te zeer onder druk zou komen te staan. Maar de marges die er
zijn behoren wel zo goed mogelijk te worden benut. Dat is in
het verleden niet altijd het geval geweest. Een aantal jaren

achtereen heeft zich een te sterke appreciatie van de gulden
voorgedaan die het effect van de loonmatiging op onze exportpositie deels teniet deed. Dat dient voor de komende jaren te worden vermeden. Er moet immers aan getwijfeld worden of het wisselkoersbeleid een neutraal effect op de economische grootheden heeft gehad.
Daarbij doet zich b.v. de vraag voor of een tijdelijk beta-

lingsbalanstekort, los van de oorzaken van het ontstaan ervan, behoort door te werken in de binnenlandse liquiditeits-

verhoudingen en behoort uit te monden in een dalende liquiditeitsquote zoals in 1980 het geval was. In mate dat aanpassingen in de Nederlandse economie gewenst zijn is het geen
wet van Meden en Perzen dat die aanpassingen via het monetaire beleid als het ware geforceerd behoren te worden. Dat

verantwoordelijk zou zijn, is bepaald overdreven. Dat tekort

van het grotere aantal werkloosheidsuitkeringen en van anti-

cyclische activiteiten (zoals in de bouwnijverheid) voor rekening van de gemeenschap komen. Het tekort moet vanwege
de wenselijkheid daarvan zelfs hoger uitvallen.
Dat wil niet zeggen dat er geen bovengrenzen zijn. Ook niet
dat het tekort in Nederland niet tot een historisch hoog ni-

veau is opgelopen (overigens is dat in veel meer landen het
geval zoals blijkt wanneer dezelfde maatstaf voor het meten

van dat tekort wordt gebruikt). Maar een eenzijdig bezuinigingsbeleid zal geen duurzame vermindering weten te
bewerkstelligen en pakt de oorzaken van de verslechtering
niet aan. En een vermindering van het tekort heeft vermoedelijk slechts een beperkte, niet precies te kwantificeren invloed

op het renteniveau. Wat betreft de monetaire financiering
kan worden gezegd dat deze in het algemeen binnen een toe-

laatbare omvang is gebleven. Zeker wanneer daarbij het probleem wordt betrokken van de zogenaamde omgekeerde
rentestructuur, die er enige tijd toe leidde dat kapitaalmid-

delen in geldmarktmiddelen werden omgezet. Het is bepaald
niet zo dat dogmatisch zou moeten worden gesteld dat elke
monetaire financiering uit den boze zou zijn. Of dat het
bankwezen het alleenrecht op geldcreatie zou moeten hebben.

Wat betreft het financiele en monetaire beleid in zijn algemeenheid geldt naar ons oordeel dat het beleid in de reele
sfeer er niet door mag worden doorkruist en dat wat toelaatbaar en verantwoord is in hoge mate mede wordt bepaald
door de aard van het beleid in die reele sfeer. Er kunnen meer

risico’s worden genomen naarmate het overheidsbeleid des te
duidelijker ook zelf gericht is op investeringsstimulering.
J. M. den Uyl
J. C. Kombrink

Auteurs