Ga direct naar de content

Werk maken en werk delen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 29 1981

Werk maken en werk delen
Het sociaal-economische programma van D’66
DR. J. C. TERLOUW

Inleiding
De opdracht voor het sociaal-economische beleid in de komende regeringsperiode is heel duidelijk. De onrustbarend
snelle uitstoot van arbeid uit de marktsector moet worden gestopt en er dienen nieuwe arbeidsplaatsen in zowel de marktsector als de kwartaire sector te worden gecreeerd. Werkloosheidsbestrijding is prioriteit nummer een. In de eerste plaats
omdat werkloosheid veel leed voor de betrokken individuen
en gezinnen betekent. In de tweede plaats, omdat de huidige
malaise een zich zelf versterkend effect heeft. De thans dreigende versnelling van de neerwaartse spiraal, waarin de Nederlandse economic zich bevindt, zal — als niet snel wordt
ingegrepen — op afzienbare termijn het systeem van sociale
voorzieningen en het materiele welvaartsniveau op onaanvaardbare manier gaan aantasten.
De neerwaartse trend zal alleen kunnen worden omgebogen
als een actief en samenhangend beleid zal worden gevoerd.
Dat betekent, dat een op ree’le inkomensmatiging gericht beleid noodzakelijk is en dat tegelijkertijd een gericht structuurversterkend beleid van de grond moet komen. Alleen of overwegend aandacht voor matiging van de ree’le arbeidskosten
en beheersing van de groei van de publieke sector zal onze
economic in een verdere neerwaartse spiraal brengen. Maar
daar staat tegenover, dat een gericht structuurbeleid, dat zich
niet ondersteund weet door een verandering van de relatieve
verhouding tussen arbeids- en winstinkomens hetzelfde effect
zal hebben als water putten met een vergiet. Bovendien zal
een effectieve afstemming van het macro-economische en het
structuurbeleid ook weinig uithalen, als niet tegelijkertijd
wordt zorg gedragen voor verbetering van het functioneren
van de arbeidsmarkt. Het heeft immers weinig zin voor de
toekomstige ondernemingsactiviteiten kapitaal vrij te maken
als de doorslaggevende produktiefactor arbeid niet thuis
geeft. Het arbeidsmarkt- en het inkomensbeleid dienen dan
ook mede te zijn afgestemd op de noodzakelijke herstructurering van onze economic.
Een dergelijk samenhangend sociaal-economisch beleid
zal echter toch nog tot mislukking gedoemd zijn als het niet is
afgestemd op een aantal belangrijke sociaal-culturele ontwikkelingen die zich in de jaren tachtig zullen voordoen. Zo zal
het beleid moeten aansluiten bij de — vooral met de emancipatie van de vrouw samenhangende — noodzaak tot verandering van de organisatie van het betaalde werk (de z.g. ,,formele sector”) en de daaruit voortvloeiende herverdeling van
activiteiten buiten de betaalde sfeer (de z.g. ,,informele sector”: huishouding, doe-het-zelf-activiteiten en vrijwilligerswerk). Verder zal de organisatie van de activiteiten in de formele sector beter moeten worden afgestemd op de groeiende
behoefte aan medezeggenschap. Een samenhangend sociaaleconomisch beleid dus, ingebed in de sociaal-culturele dynamiek van het komende decennium: het zal gegeven de op bepaalde terreinen bestaande zeer nauwe marges voor beleid
een immens zware opgave zijn.
434

Economische groei
Die nauwe marges hangen in de eerste plaats samen met de
relatief lage economische-groeipercentages, die de komende
jaren binnen ons bereik lijken te liggen. De financiele middelen voor de gewenste revitalisering van onze economie zullen
daardoor moeilijk vrij te maken zijn, te meer daar het beslag
dat de sociale voorzieningen op de schaarse middelen leggen,
de neiging heeft te groeien bij lage economische-groeipercentages. In de tweede plaats zijn er nauwe marges i.v.m. de z.g.
facetdoelstellingen. D’66 zou het onaanvaardbaar vinden als
de economische ontwikkeling van de komende jaren het leefmilieu verder zou aantasten en de energierekening omhoog
zou jagen. Er zullen dan ook hoge eisen moeten worden gesteld aan de aard van de economische groei. Zo zal het energieverbruik moeten worden verminderd door toepassing van
warmte-krachtkoppeling en bevordering van isolatie. Daarnaast zullen alternatieve energiebronnen moeten worden ontwikkeld. Wat betreft het milieu moet onder meer gedacht
worden aan milieu-effectrapportage, sanering van het vergunningenstelsel tot een ,,milieuvergunning”, verbetering
van de nalevingscontrole en versterking van het hinderwetbeleid. Daarnaast kan via het structuurbeleid (zie hieronder)
worden ingespeeld op de mogelijkheden die er liggen op de
markten voor zuiveringsmethoden, recycling enz. Het beslag
op de schaarse ruimte moet worden beperkt door een grotere
concentratie van wonen, werken en voorzieningen te realiseren en het ruimtevretend particulier vervoer terug te dringen
ten gunste van het langzame verkeer en het openbaar vervoer.
Economische groei, die voldoet aan de toets van de selectiviteit, is desalniettemin noodzakelijk voor het bereiken van
de belangrijkste sociaal-economische doelstellingen. Als er
geen economische groei optreedt zal handhaving of uitbreiding van de werkgelegenheid in de marktsector niet mogelijk
zijn. Daarnaast zal alleen al vanwege de groei van de beroepsbevolking een zekere economische groei nodig zijn om de inkomens per hoofd voor een snelle achteruitgang te behoeden.
Bij ongewijzigd beleid is volgens’de meest recente middellange-termijnprojectie een gemiddelde groei van 1% per jaar
denkbaar. D’66 gaat ervan uit, dat realisering van het door
haar beoogde beleid tot een gemiddelde groei van 1 ‘/2% zou
kunnen leiden. Het bereiken van een dergelijk groeipercentage hangt voor een belangrijk deel af van de ontwikkeling
van de wereldeconomie. Zo zal een herhaling van verstoringen in de orde van grootte van Iran, moeten leiden tot een
neerwaartse aanpassing van het veronderstelde groeipercentage. Maar de internationale dimensie wordt behalve door dit
soort volstrekt onvoorspelbare factoren ook bepaald door
het beleid van economische grootmachten als de VS en WestDuitsland. Momenteel voeren deze landen een beleid, dat
crop gericht is de individuele concurrentiepositie te verbeteren, maar dit beleid draagt tevens bij aan de stagnatie die momenteel in de internationale handel optreedt. Daarom is het
gewenst dat er internationaal overleg op gang komt, dat zich

llieht op het stimuleren van de vraag op mondiaal niveau.
De sterke Internationale afhankelijkheid van Nederland
betekent zeker niet, dat er geen mogelijkheden zouden zijn
voor een nationaal beleid. De noodzaak van een actief natio; naal beleid is bijzonder groot. Een dergelijk beleid zal zich
enerzijds moeten richten op een zodanige opwaardering van
i de economische structuur, dat het terrein dat de Nederlandse
ondernemingen de afgelopen jaren via zowel de prijs- als de
niet-prijsconcurrentie verloren hebben, wordt heroverd. An|f derzijds zullen via een gericht structuurbeleid posities op toe|f komstige groeimarkten moeten worden veroverd. Ten slotte
zal het beleid zodanig moeten zijn, dat de vraag op de typisch
nationale markten op peil blijft, dan wel gestimuleerd wordt.
Bij dit laatste moet vooral aan stimulering van de woning”bouw worden gedacht.

Ten onrechte wordt wel eens verondersteld dat een dergelijk

beleid per definitie niet markt-conform zou zijn en de individuele ondernemingsvrijheid zou beperken. De sturing en
planmatigheid waar het hier om gaat heeft echter niet betrekking op het economisch proces, maar op het structuurbeleid
zelf. Bij een anticiperend sectorstructuurbeleid wordt de richting van de impulsen die via het beleid worden gegeven, in
hoge mate bepaald door toekomstige marktontwikkelingen.
De gerichte aanpak is dus markt-conform bij uitstek, in
tegenstelling tot het overwegend conserverende beleid, dat

tot nu toe is gevoerd.
Tegen die achtergrond is D’66 van mening, dat het structuurbeleid de komende jaren gebaseerd moet zijn op kennis
over technologische en behoeftenontwikkelingen op binnenen buitenlandse markten. Op die basis dient een beperkt aan-

tal activiteiten uitgekozen te worden, welke gegeven de sociaal-economische en facetdoelstellingen een bijdrage kun:

I
I De economische structuur
I”

De expansie die D’66 nastreeft zal primair moeten worden
bereikt via een selectieve re-industrialisatie van Nederland.
Die nadruk op de industriele sector zal overigens niet ten koste gaan van de ontwikkeling van de dienstensector. Integen-

deel, expansie in de ene sector zal de andere ook positief beinvloeden. Het onderscheid tussen diensten en industrie is gedeeltelijk meer van statistische aard dan dat het van economisch belang is. Bepaalde activiteiten die vroeger binnen industriele ondernemingen plaatsvonden, hebben zich nu in de
dienstensector verzelfstandigd (b.v. marketingbureaus). Dat
desalniettemin primair industriele expansie gezocht wordt,
hangt grotendeels samen met de te verwachten ontwikkelingen op de betalingsbalans. De na 1985 te verwachten daling
yan de aardgasopbrengsten zal zeer hardnekkige betalingsbalansproblemen veroorzaken, als het wegvallen van deze baten
niet wordt gecompenseerd door een sterk verhoogde export-

activiteit in een aantal andere sectoren. Dat het hier om een
gigantische operatie gaat moge blijken uit het feit, dat de directe bijdrage van het aardgas aan de betalingsbalans (aardgasuitvoer en invoersubstitutie) in 1981 zo’nf. 22mrd.zalbedragen (vgl. Miljoenennota 1981, biz. 16). Re-industrialisatie
en de daarmee samenhangende expansie van de dienstensector is verder geboden om de huidige omvang van de kwartaire

sector en de reeds geplande groei daarvan te kunnen financieren.
Wat betreft de richting van deze herstructurering van onze
economie is volgens D’66 in de eerste plaats een opwaardering van de bestaande activiteiten geboden door specialisatie
in hoogwaardige, kennisintensieve produkten. Daarnaast
moet aansluiting worden gezocht op groeimarkten, waar Nederland comparatieve voordelen heeft of kan ontwikkelen.
Zo zijn er voor Nederland met zijn hoge bevolkingsdichtheid

en sterk ontwikkelde publieke sector bij voorbeeld grote mogelijkheden voor het ontwikkelen en produceren van produkten en systemen voor de publieke sector (gezondheidszorg,

openbaar vervoer, ophalen en verwerken van huisvuil en chemisch afval, telecommunicatie en automatisering in de publieke sector). Verder denken wij aan de volgende stimuleringsgebieden:
— de toepassing van micro-elektronica;
— exploitatie van grondstoffen in de oceanen;
— ontwikkeling van milieuvriendelijke energiewinningssystemen en energiebesparingsapparatuur;
— de biotechnologie (met gebruikmaking van DNA-recombinanttechnieken);
— ontwikkeling van medische apparatuur en hulpmiddelen.

De ervaringen die de afgelopen jaren zijn opgedaan met het
generieke structuurbeleid maken het onwaarschijnlijk, dat
deze ongerichte vorm van beleid voldoende zal bijdragen aan
de gewenste re-industrialisatie. De gebrekkige resultaten van
dit beleid, de urgentie van de huidige economische probtemen
en de schaarste aan middelen die de overheid voor het structuurbeleid ten dienste staan, vereisen een gerichte aanpak.
ESB 6-5-1981

nen leveren aan de vergroting van de welvaart. Aangezien er
in het overheidsapparaat momenteel onvoldoende kennis be-

staat omtrent dergelijke ontwikkelingen en ook niet kan worden verwacht dat daar in de ambtelijke sfeer in de nabije toekomst slagvaardig mee kan worden omgesprongen, bepleiten
wij de oprichting van een Nederlandse Industriele Vernieuwingsmaatschappij (NIVM), die het karakter zou moeten

krijgen van een zelfstandig bestuursorgaan. Anders dan in
Nederland gebruikelijk is, dient deze metdebeleidsvoorbereiding en -uitvoering belaste organisatie bemand te worden
door deskundigen en niet te functioneren op basis van een tripartiete formule. Uiteraard zal de NIVM onder parlementaire

controle komen te staan en zullen de strategische beslissingen
van het structuurbeleid door regering en parlement genomen

dienen te worden. Tussen deze voorstellen en die welke de
WRR heeft gedaan in zijn rapport Plaats en toekomst van de
Nederlandse industrie bestaan vele overeenkomsten. In
hoofdlijnen kan D’66 zich dan ook zeer goed vinden in de
door de WRR voorgestelde aanpak. Twijfels bestaan er vooral t.a.v. de uiteindelijke werkgelegenheids- en groeieffecten
van het beleid. Dat er echter een actief, op een totaalvisie

t.a.v. de ontwikkeling van de sectorstructuur gebaseerd beleid van de grond moet komen, zijn wij geheel met de WRR
eens. Ook wat betreft de richting en de instrumentatie van het

structuurbeleid zijn belangrijke overeenkomsten tussen het
WRR-rapport en het D’66-programma te noemen. Kort-

heidshalve kan de volgende, niet uitputtende opsomming als
illustratie gelden:

—
—
—
—

het kiezen van de sectorale invalshoek;
het benadrukken van het belang van innovatie;
de grote aandacht voor het middelgrote en kleine bedrijf;
de nadruk op de noodzaak van gerichte verschaffmg van
risicodragend kapitaal en het ontwikkelen van het over-

heidsaankoopbeleid;
— de complementariteit van het generieke en gerichte structuurbeleid;
— de niet-dogmatische benadering van de rol van de overheid in het economisch proces.

De verdeling van de groei

De problematiek van de verdeling van de groei kan uiteraard niet los worden gezien van de groeidoelstelling zelf. De
verdeling van de groei in een bepaald jaar is mede bepalend

voor de groei in de navolgende jaren. In Nederland is reeds
geruime tijd sprake van een verdeling van de groei, die als ondoelmatig moet worden gekarakteriseerd, gegeven de doelstellingen t.a.v. de werkgelegenheid en inkomensontwikke-

ling op langere termijn. De lonen en salarissen en daarmee
samenhangend de sociale uitkeringen hebben een te groot beslag gelegd op de groei, wat er mede toe heeft geleid dat zowel
de particuliere als de overheidsinvesteringen geleidelijk aan
tot een te laag niveau zijn gedaald. De komende jaren is een
stabilisering van het aandeel van de collectieve sector in het
nationale inkomen geboden en een vergroting van het overig
435

inkomen ten koste van de lonen en salarissen. Daarenboven

dient er binnen de collectieve sector een vergroting van het

door automatisering van de informatiesystemen en door

personeelsuitbreiding;

aandeel van de overheidsinvesteringen ten koste van dat van

— verbetering van de kwaliteit van de arbeidsplaatsen;

de inkomens en uitkeringen plaats te vinden.

— verscherping van het begrip ,,passende arbeid” wat betreft

Om dat te bereiken is in de eerste plaats een meerjarige

de afstand tussen werk en woonplaats;

loonmatiging nodig. Via het trendmechanisme en de koppe-

— het bevorderen van een meer gespreide beroepskeuze

ling tussen de sociale uitkeringen en de particuliere inkomens

door betere voorlichting over bedrij ven en beroepen, in de

treedt dan vanzelf een algemene inkomensmatiging op. Uiteraard verdient het de absolute voorkeur als een dergelijke

vorm van lessen beroeps- en bedrijfskennis bij middelbaar en beroepsonderwijs.

meerjarige loonmatiging via overleg vrij willig tot stand komt.

Aan het begin van een nieuwe regeringsperiode dient de regering daartoe in overleg te treden met de sociale partners om te
komen tot een sociaal contract. In het kader van een dergelijk

contract dienen afspraken te worden gemaakt over de prijsen inkomensontwikkeling, de gerichte stimulering van inves-

teringen en de verdeling van arbeid. De ervaringen van de
laatste jaren hebben geleerd dat het afsluiten van een dergelijk contract op grote moeilijkheden kan stuiten. Wij vertrou-

wen erop, dat het door ons bepleite beleid daarvoor betere
perspectieven biedt. Blijkt het desalniettemin onmogelijk een
dergelijk contract af te sluiten, dan dient de overheid zelfstan-

Ook bij het inkomensbeleid (zie hieronder) zal er rekening
moeten worden gehouden met de noodzaak van een verbetering van de werking van de arbeidsmarkt. Verbetering
van de aansluiting van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt

zal het aantal onvervulde vacatures omlaag brengen en meer
mensen aan een baan kunnen helpen.
Wie bovenstaande cijfers bij elkaar optelt en ze confron-

teert met de te verwachten werkgelegenheidsbehoefte (ruim
300.000) komt tot de conclusie dat het werkloosheids-

probleem onoplosbaar is als niet tegelijkertijd wegen worden

dient zij in dat geval een eigen beleid te voeren.

gevonden om het werk te verdelen. Het kan met niet genoeg
nadruk worden gesteld, dat afzien van een arbeidsverdelingsbeleid de komende jaren tot een geleidelijke destabilisatie

Mocht onverhoopt de economische groei in de komende
regeringsperiode lager uitvallen dan de l’/2%, waarvan in het

arbeidstijdverkorting momenteel financieel onhaalbaar is
en arbeidstijdverkorting met gelijktijdige verlenging van de

dig in de inkomensontwikkeling in het bedrijfsleven in te grij-

pen. Ook t.a.v. de ambtenaren en de overige trendvolgers

verkiezingsprogramma wordt uitgegaan, dan zullen de lonen

en salarissen ook verder achteruit moeten gaan.
Werkgelegenheid

De belangrijkste opdracht voor het sociaal-economische

beleid in de komende regeringsperiode is het op basis van

van ons maatschappelijk bestel zal leiden. Omdat algemene

bedrijfstijd thans slechts in een beperkt aantal produkt/
marktomstandigheden met vrucht toepasbaar lijkt, moet de

komende jaren primair worden gestreefd naar een grootscheepse creatie van deeltijdbanen. Dat zal zeker niet probleemloos zijn, want het gaat om zeer grote aantallen. Aan de
andere kant bestaat de indruk dat de vraag naar deeltijdbanen bij de jongeren die de komende jaren tot de arbeidsmarkt zullen toetreden vrij groot is, terwijl bij vele oudere

structurele oplossingen terugdringen van de onvrijwillige
werkloosheid. Daarom zal er prioriteit moeten worden gegeven aan verhoging van het investeringsniveau in zowel de
marktsector als de publieke sector. Door innovatieve investe-

werknemers de behoefte bestaat om via deeltijdarbeid ge-

ringen kan de bestaande werkgelegenheid in het bedrijfsleven

worden gesplitst voor deeltijdarbeid (bij dit aantal is rekening

behouden worden doordat de uitstoot van arbeid tot stilstand

komt, en kunnen nieuwe banen worden gecreeerd. Wat betreft dat laatste moeten overigens geen overdreven verwachtingen worden gewekt. Ook al nemen de uitbreidingsinvesteringen fors toe, de produktiviteitsstijgingen in het gehele bedrijfsleven zullen — en moeten — ook fors zijn, zodat per sal-

do slechts een bescheiden groei van de werkgelegenheid kan
worden verwacht. D’66 gaat uit van een groei van 40.000 arbeidsplaatsen in de marktsector in 4 jaar. Gegeven de bestaande woningnood, de grote werkloosheid in de bouwsec-

tor en de noodzaak de binnenlandse bestedingen op peil te
houden is daarnaast een impuls in de woningbouw geboden.
In het verkiezingsprogramma wordt een verhoging van

20.000 woningen per jaar boven het bestaande niveau van
100.000 per jaar aangekondigd. Dit kan 30.000 bouwvakkers
aan werk helpen. Bij ongewijzigd beleid zal de komende jaren
de werkgelegenheid in de kwartaire sector met maximaal

leidelijk aan afscheid van het arbeidsproces te nemen. Op
basis van de huidige cijfers zullen er zowel in de kwartaire
sector als in de particuliere sector zo’n 100.000 banen moeten
gehouden met het feit, dat creatie van deeltijdbanen weer

extra aanbod uitlokt).
De overheid zal bij creatie van deeltijdbanen een stimu-

lerende rol moeten spelen. Enerzijds door het aantal deeltijdbanen in de kwartaire sector fors te laten toenemen,
anderzijds door er bij de onderhandelingen over het sociale

contract bij de sociale partners op aan te dringen meer deeltijdbanen te scheppen in de marktsector. Bij de creatie van
deeltijdbanen zal moeten worden gezorgd voor een flexibel
aanbod (dus b.v. ook 4- en 2-daagse banen) op alle niveaus.
De koppeling tussen inkomen en het aantal gewerkte uren
of dagen dient te worden gehandhaafd. Op langere termijn
dient er volgens D’66 gestreefd te worden naar algemene
arbeidstijdverkorting met gelijktijdige verlenging van de
bedrijfstijd.

60.000 toenemen. Gegeven de grote financieringsproblemen,
die reeds bij dit ongewijzigde beleid zullen optreden, is een
verdere uitbreiding van werkgelegenheid in deze sector niet

Inkomensbeleid

mogelijk. Het moet zelfs niet uitgesloten worden, dat dit getal

te verhogen is een meerjarige stabilisatie van de loon- en

als gevolg van de verminderde economische groei naar beneden zal moeten worden bijgesteld.

Van belang is ook het verbeteren van de aansluiting tussen
vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Deze laat reeds geruime

tijd te wensen over. In het D’66-programma worden de volgende voorstellen gedaan, die deze toestand zoveel mogelijk

moeten opheffen:
— uitbreiding van de bestaande faciliteiten voor om-, her- en

bijscholing en stimulering (met tijdelijke, aflopende subsidies) van de (her)oprichting van bedrijfsscholen. Langdurig werklozen moeten verplicht worden deel te nemen aan

omscholingsprocessen;
— verbetering van het functioneren van de arbeidsbureaus,
436

Ten einde het investeringsniveau in Nederland structured
salariscomponent in het nationale inkomen noodzakelijk.

Uitgaande van een groei van het aantal inkomenstrekkers
met 1% per jaar en een incidentele loonstijging van 1 a l’/2%
per jaar zal daarom rekening moeten worden gehouden met
een gemiddelde dating van de particuliere inkomens met
bruto 2 a 2’/2% per jaar. D’66 hanteert het principe dat de

sterksten in onze samenleving de grootste offers zullen
moeten brengen, maar dat neemt niet weg dat desondanks
praktisch iedereen een zekere mate van koopkrachtverlies zal
moeten accepteren. De afstand tussen minimumloon en
modaal bedraagt netto immers slechts f. 400 per maand, terwijl bijna 60% van de Nederlandse inkomenstrekkers zich
tussen minimum en modaal bevindt. Bovendien moet worden

bedacht dat in de tertiaire sfeer de inkomensverschillen vaak
nog kleiner zijn. Dit maakt het onmogelijk door nivellering

woningen (met gelijktijdige beperkte herwaardering van het

de sociale minima geheel te ontzien. Al met al resulteert voor

wenselijke ontwikkelingen tegen te gaan. Daarnaast dienen

de komende jaren het volgende (netto)koopkrachtplaatje:

volgens D’66 de spaarbrieven aan toonder, die momenteel

minimuminkomens t/m modale inkomens … -‘/2 a -1%;

modale inkomens t/m 2X modaal ……….. – l a -2%;
vanaf 2X modaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . -2 a -4%.

huurwaardeforfait) is wellicht een aantal van de meest oneen potentiele vluchthaven voor zwart geld zijn, te worden

aangepakt.
Het de komende jaren te voeren sociaal-economisch beleid

We tekenen hierbij aan, dat we — afhankelijk van de uitvoerbaarheid van de daarop gerichte regelingen — er zo lang

zal onder meer tot gevolg moeten hebben dat de rendementen

mogelijk naar zullen streven de koopkracht in stand te

af van de vraag of inkomensmatiging plaatsvindt. Rendementen hebben feitelijk een residu-karakter. De omvang van

houden, van diegenen die alleen van een werkelijk minimuminkomen moeten rondkomen.

Het verdient sterk de voorkeur als deze forse inkomens-

omhoog gaan. Of dat de facto ook gebeurt hangt niet alleen

dat risidu hangt, behalve van de produktiekosten, ook af van
de omzet. Deze wordt niet alleen door de prijs, maar ook

welslagen van dit element van de totale ,,policy mix”, dat de

door in Nederland vaak ondergewaardeerde factoren als
kwaliteit, produktdifferentiatie, marketing en service bepaald.

overheid haar verantwoordelijkheid neemt en overgaat tot
een meerjarige geleide loonpolitiek.
In principe zijn wij voorstander van het systeem van auto-

Arbeidsverhoudingen

matiging vrijwillig wordt bereikt in het kader van een sociaal
contract. Maar lukt dat niet, dan vereist het belang van het

matische prijscompensatie. De praktische effecten van dit
systeem dienen echter binnen het arbeidsvoorwaardenbe-

D’66 streeft een systeem van democratische arbeidsver-

leid te worden afgewogen tegen de gevolgen voor de werkgelegenhejd. Het is in elk geval noodzakelijk om kostenver-

houdingen na. In het kader past het om te proberen de hoofdlijnen van het te voeren sociaal-economisch beleid in de

anderingen die per saldo uit het buitenland op ons afkomen,

komende regeringsperiode in een sociaal contract vast te

niet langer op de bedrijven af te wentelen. Dat betekent, dat

leggen. Werkgevers- en werknemersorganisaties kunnen dus

de lonen achteraf voor ruilvoetontwikkelingen moeten
worden gecorrigeerd. Bij deze correctie dienen de prijsverhogingen van het geexporteerde aardgas, die op zich zelf tot
een ruilvoetverbetering leiden maar die niet aan het bedrijfsleven ten goede komen, buiten beschouwing te worden ge-

een belangrijke rol spelen bij het sociaal-economisch beleid.
Of zij dat daadwerkelijk ook zullen doen hangt sterk af van
de vraag of zij erin zullen slagen het in eigen kring eens te

laten.
Inkomensmatiging in de particuliere sector zal via de ver-

worden over de voor hen op een aantal gebieden weinig aantrekkelijke beleidselementen. Lukt dat niet, dan wordt de
overheid wel gedwongen een belangrijkere rol te gaan spelen.

Het is immers niet aanvaardbaar de overheid wel verantwoor-

schillende koppelingsmechanismen automatisch tot een

delijk te stellen voor de werkgelegenheidsontwikkeling in het

zekere matiging leiden van de via de publieke sector betaalde
inkomens. Maar omdat wij van mening zijn, dat de komende

algemeen en een aantal daarmee samenhangende factoren
(zoals de groei van het aantal uitkeringstrekkers, het finan-

jaren de inkomensverhoudingen i.h.a. aan hun redelijkheid

cieringstekort e.d.) in het bijzonder, en tegelijkertijd de legi-

moeten worden getoetst, dient er ook kritisch gekeken te

timiteit van overheidsdingrijpen in de inkomensontwikke-

worden naar eventuele inkomensverschillen tussen ambte-

ling ter discussie te stellen door te verwijzen naar het recht

naren en vergelijkbare werknemers in het bedrijfsleven.

van vrije onderhandelingen.

De z.g. pakketvergelijking, waarbij alle inkomenscomponenten (incl. de pensioenen) worden betrokken dient daarom zo
snel als mogelijk is te worden voltooid en de daaruit voort-

Het streven naar democratische arbeidsverhoudingen
heeft uiteraard ook consequenties voor de zeggenschapsverhoudingen in de ondernemingen. Het zou een grote fout
zijn — met verwijzing naar de slechte economische toestand

vloeiende maatregelen terstond te worden uitgevoerd. Daarnaast is D’66 van mening dat het trendsysteem (koppeling

— voorlopig maar af te zien van een verdere democratisering

particuliere inkomens en inkomens in de collectieve en semi-

van het bedrijfsleven. Niet alleen omdat grotere zeggenschap

collectieve sector) moet worden vervangen, bij voorkeur door

per saldo wel eens positieve i.p.v. de vaak veronderstelde

een systeem waarbij de inkomens in de publieke sector door

negatieve bedrijfseconomische effecten zou kunnen hebben,

cao’s worden bepaald. het gat er daarbij primair om een beter
beheersinstrument te krijgen dan het huidige. Hoewel dit be-

maar ook omdat anders een maatschappelijke ontwikkeling
zou worden afgeremd, die sterk kan bijdragen aan vergroting

zuinigingen zou kunnen opleveren, is dat niet de vooropgezet-

van de gevoelens van medeverantwoordelijkheid voor belangrijke beslissingen in onze samenleving. Een medeverantwoordelijkheidsgevoel hebben we de komende jaren nu juist
heel erg nodig. Volgens D’66 moet er bij de democratisering
van het bedrijfsleven een onderscheid worden gemaakt tussen

te bedoeling van deze maatregel. Het streven dient te blijven,
dat een globaal evenwicht in arbeidsbeloningen voor vergelijkbare functie bij overheid en bedrijfsleven bereikt wordt. De
regering dient dit onderwerp in te brengen bij onderhandelin-

gen over een sociaal contract. De koppeling tussen de sociale
minima en het minimumloon via het bestaande systeem van
de netto-nettokoppeling dient wel te worden gehandhaafd.

Momenteel bestaan er nogal wat inkomensverschillen die
als onredelijk moeten worden gekarakteriseerd (inkomensverschillen op basis van macht, tradities en relaties). Zeker
in een periode dat koopkrachtdaling optreedt dient daarom

een integraal inkomensbeleid gevoerd te worden, dat de on-

middelgrote en grote ondernemingen enerzijds en kleine
ondernemingen anderzijds. In de eerste groep moet de
arbeidsgemeenschap medebeslissingsrecht krijgen over alle
ingrijpende besluiten m.b.t. tot het ondernemingsbeleid en
de benoeming van directeuren. Aandeelhouders en werknemers dienen een even grote invloed te kunnen uitoefenen

op de samenstelling van de Raad van Commissarissen.

redelijke verschillen elimineert. D’66 pleit in dit verband voor
een situatie, waarbij cao’s door een College van Rijksbe-

In kleine bedrijven zal naar aangepaste vormen van democratisering moeten worden gezocht, b.v. via de instelling van
een personeelsvergadering of de aanwijzing door het perso-

middelaars nieuwe stijl aan principes van rechtvaardigheid

neel van een vertrouwenspersoon of vakorganisatie.

worden getoetst. Dit kan in bepaalde gevallen leiden tot een

grotere differentiatie in de inkomensvorming, hetgeen in een
aantal gevallen ook op grond van arbeidsmarktoverwegingen
wenselijk is.
De mogelijkheden om veel te doen aan het ,,officieuze

Collectieve sector

van de fiscale wetgeving en b.v. het weer fiscaal aftrekbaar

Na de stormachtige groei in de achter ons liggende periode
lijken er thans grenzen aan de groei van de publieke sector
te zijn bereikt. De bereidheid om verdere groei via belasting-

maken van bepaalde aftrekposten voor onderhoud van eigen

verhogingen te financieren blijkt — gegeven de op voile

circuit” moeten niet overschat worden. Via vereenvoudiging

ESB 6-5-1981

437

toeren draaiende afwentelingscarrousel — tot het nulpunt
gedaald. Daarnaast moet er vanwege de toekomstige ontwikkelingen op de betalingsbalans primair expansie gezocht

worden in de marktsector. Er zal dan ook naar een stabilisatie van het aandeel van de publieke sector in het nationale
inkomen moeten worden gestreefd. Omdat daarnaast het
financieringstekort geleidelijk moet worden teruggebracht
tot de structured aanvaardbare omvang maximaal 4,5% in
1985 en er toch ook een aantal nieuwe activiteiten moet
worden gestart, zijn ombuigingen onontkoombaar. Uit-

gaande van de doelstellingen en randvoorwaarden, die in
het D’66-programma zijn vastgesteld, zal t/m 1985 ruim f. 6
mrd. moeten worden omgebogen. Omdat wij daarenboven
een verschuiving binnen de collectieve uitgaven ten gunste
van de overheidsinvesteringen gewenst achten, is een om-

moeten worden gebruikt voor de gerichte stimulering van

het bedrijfsleven via de Nederlandse Industriele Vernieuwingsmaatschappij en voor energiebesparingsprogramma’s.

Zeker nu de financiele speelruimte voor de overheid de
komende jaren beperkt is zal er moeten worden gestreefd

naar verhoging van de efficiency en effectiviteit van het overheidsapparaat. In dat kader is het wenselijk nieuwe produkten
en processen te ontwikkelen die zich specifiek voor de publieke
sector lenen. Het overheidsaankoopbeleid dient hiertoe —
veel sterker dan thans het geval is — op innovatie gericht te

worden, onder meer door de behoeften van de publieke sector
zo vroeg mogelijk aan het bedrijfsleven kenbaar te maken.
Via het hierboven bepleite systeem van permanente herover-

wegingen kan de doelmatigheid van het overheidsapparaat
ook sterk worden verbeterd.

vangrijke heroverweging van de bestaande uitgaven noodzakelijk. Hoewel de nu reeds ingezette heroverwegingsproce-

dure in principe onze steun heeft zouden wij het wenselijk
vinden, als het aantal te onderzoeken uitgavencategorieen
wordt uitgebreid met een aantal door de D’66-fractie genoemde onderwerpen ( o.a. Markerwaard, Kalkar en het
Oosterscheldeproject). Daarnaast willen wij ervoor pleiten
aan de heroverweging het huidige ad-hoc-karakter te ontnemen door er een permanente plaats in het financieel-eco-

nomisch beleid voor in te ruimen.
Voor zover de groei van de collectieve sector samenhangt

Monetaire politick

Zoals reeds in de inleiding van deze bijdrage werd gesteld,
is het noodzakelijk dat er op internationaal niveau afspraken

worden gemaakt om te voorkomen dat een algeheel deflatoire
situatie ontstaat. Daarbij zal geprobeerd moeten worden een
aantal grote landen te bewegen hun huidige (monetaristische)
beleid zodanig te herzien, dat de rente internationaal op een
lager niveau komt. Zolang een dergelijke verandering niet is

met de groei van het aantal uitkeringstrekkers kan die worden
be’invloed door of het aantal uitkeringsgerechtigden of het
niveau van de uitkeringen te verlagen. Dat laatste achten wij
on wenselijk. Wel streven we ernaar het bestaande systeem

laag te brengen uiterst beperkt.

van sociale wetten zodanig aan te passen dat er een inkomens-

durende concurrentieverbetering voor de exportindustrieen,

dervingsverzekering tot stand komt. In principe dient daarbij
de verzekeringsplicht tot basisniveau te blijven gehandhaafd

met de mogelijkheid tot vrijwillige verzekering daarboven.
Bij invoering van een dergelijk nieuw systeem mogen de bestaande uitkeringen niet worden aangetast. Terugbrengen

van het aantal uitkeringsgerechtigden dient natuurlijk in de
eerste plaats via versterking van de economie plaats te vinden.

Op die manier kan bestaande werkgelegenheid gehandhaafd
blijven, doordat de uitstoot van arbeid zal worden gestopt en

nieuwe arbeidsplaatsen zullen kunnen worden geschapen.
In de tweede plaats zal de hierboven reeds voorgestelde
creatie van deeltijdbanen een verdere groei van het aantal
uitkeringstrekkers voorkomen. Niet alleen de ,,gewone”
werkloosheid zal er immers door verminderen, ook gedeelte-

lijk arbeidsongeschikten (WAO-ers) kunnen via deeltijdarbeid in het arbeidsproces ingeschakeld blijven. Verder
zullen de hierboven gereleveerde voorstellen ter verbetering
van de werking van de arbeidsmarkt ook een positieve uitwerking op het volume van het aantal uitkeringstrekkers

hebben. Alleen al wegens het psychologische effect dient ten
slotte het oneigenlijk gebruik van sociale-verzekeringswetten,

waaraan zowel werknemers als werkgevers zich schuldig
maken, via verscherpt toezicht te worden afgeremd.
Het is een verleidelijke, maar o.i. onjuiste gedachte te veronderstellen dat de financieringsproblematiek van de publieke

bereikt, zijn de mogelijkheden om de rente in ons land om-

Het is in de huidige omstandigheden ongewenst bewust
een devalutatie van de gulden na te streven. Behalve een kortzal op langere termijn slechts een hoger inflatiepercentage
en een nog hogere rentevoet resulteren. Uiteraard zal een

geleidelijke devaluatie gunstiger uitpakken als de hierboven
bepleite correctie op de loonvorming voor ruilvoetverliezen

wordt gerealiseerd en tegelijkertijd het financieringstekort
op het structured aanvaardbare niveau is gebracht.
Aangezien thans nog niet aan deze voorwaarden is voldaan

en gegeven de noodzaak om de Nederlandse economie nu
eindelijk weer duurzaam op het goede spoor te brengen (er is

lang genoeg ad-hoc-beleid gevoerd) is daarom een voorzichtig
monetair beleid geboden. Dit monetaire beleid zal zich vooral moeten richten op het beperken van de inflatie tot een

niveau, dat maximaal overeenkomt met dat van onze belangrijkste handelspartners. Op langere termijn zal een dergelijk

beleid de ontwikkelingen in de ree’le sfeer eerder ondersteunen, dan tegenwerken. Ten einde te voorkomen, dat de
met het monetaire beleid belaste autoriteiten een te stringent
beleid gaan voeren is het o.i. wel gewenst, dat het parlement
— vaker en intensiever dan nu het geval is — toezicht houdt

op de afstemming van het beleid dat respectievelijk op de
ree’le en de monetaire sfeer is gericht.

Ter afsluiting

sector kan worden ontlopen door beleggingsvoorschriften
aan institutionele beleggers en/of versnelde aanwending van
de aardgasbaten. Voorschriften aan institutionele beleggers

lijken te vinden in het verleden dan in het heden of de toe-

om een deel van hun beleggingen in bepaalde binnenlandse

alsof de samenleving in een fase van algehele stagnatie is

sectoren vast te leggen zijn immers moeilijk te verdedigen als

blijkt dat het huidige beleggingsgedrag wordt ingegevendoor
significant lagere rendementen in die sectoren. Wel is het
wenselijk dat de overheid met institutionele beleggers in over-

leg treedt om te onderzoeken of en waar zodanig zou kunnen
worden belegd, dat zowel voor de premiebetaler als voor de
gemeenschap positieve effecten optreden. Eventueel zou de
overheid via geleidelijk in de tijd aflopende rentesuppleties

het rendement van beleggingen op het vereiste niveau kunnen
brengen.
Het zou ook onjuist zijn de extra aardgasbaten aan te wen-

den voor het financieren van de groei van de overdrachtsinkomens. D’66 is van mening, dat de extra aardgasbaten
438

We leven in een tijd, waarin velen hun inspiratie eerder
komst. Helemaal onbegrijpelijk is dat niet, want het lijkt wel
terechtgekomen, waarin slechts over de toekomst wordt ge-

dacht in termen van extrapolatie van de huidige crisisachtige
verschijnselen. Een dergelijke installing werkt echter alleen
maar de verstarring, die toch al kenmerk en oorzaak is van
de huidige situatie, in de hand. Er wordt op deze manier een
klimaat geschapen, waarin op louter eigenbelang gericht

korte-termijndenken overheerst.
Zo’n klimaat heeft de afgelopen jaren — bij afwezigheid

van een duidelijk toekomstperspectief — het karakter van
het sociaal-economische beleid bepaald in dit land. Aanpassing en conservering zijn daarbij de wachtwoorden geweest
in plaats van vernieuwing en anticipatie.
Het zou kiezersbedrog zijn om te suggereren dat de weg

die D’66 op sociaal-economisch gebied voorstaat op korte
termijn een totaal andere economische situatie zal opleveren.
We zijn er wel van overtuigd, dat het veel uitmaakt of meerjarige koopkrachtdaling en bedrijfssluitingen plaatsvinden
in het huidige, deprimerende klimaat of in een situatie, waarin bij grote groepen in de samenleving de indruk bestaat dat
er — bij voorkeur via een sociaal contract — serieus en ge-

richt wordt gewerkt aan opwaardering van het bedrijfsleven,
creatie en verdeling van werk en vergroting van de medezeggenschap. In ons prpgramma is aangegeven hoe een der-

gelijk vernieuwingsgezind psychologisch klimaat zou kunnen
worden gecreeerd. Hopelijk is de boodschap die D’66
op dit gebied brengt zo duidelijk, dat binnenkort daadwerkelijk de mogelijkheden ontstaan om in een dergelijk klimaat
,,werk te maken en te verdelen”.
J. C. Terlouw

Auteur