Ga direct naar de content

Samen aan ‘t werk

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 29 1981

Samen aan ‘t werk
Sociaal-economische aspecten van het
VVD-verkiezingsprogramma
MR. J. G. RIETKERK
Economische groei
Economische groei is een medicijn voor de talloze economische problemen waarmee ons land te kampen heeft. Het is een
van de medicamenten die helpen, mits er op een verstandige
manier mee wordt omgegaan. We moeten de komende jaren
zeer sterk rekening houden met een situatie waarin slechts
zeer weinig groei te verdelen valt. Bij de presentatie van Bestek
’81 ging het kabinet uit van een economische groei van 3% van
ons nationaal inkomen. Deze 3% groei moest worden gebruikt om diverse knelpunten weg te nemen. 1% moest
worden aangewend om de werkgelegenheidsproblematiek te
verminderen, 3/4 a 1% was nodig voor een incidentele loonstijging, terwijl de resterende 1 a l’/4% minimaal noodzakelijk
was om de rendementen weer op een aanvaardbaar peil te
brengen. De realiteit medio februari 1981 ziet er heel anders
uit. De verwachte 3% groei is niet gerealiseerd, is zelfs geheel
achterwege gebleven. Het enorme belang van economische
groei is het creeren van ruimte om te komen tot een adequaat
beleid ter verlichting van de bestaande problematiek. Het
achterwege blijven van groei impliceert dat er binnen de
bestaande koek ruimte moet worden gemaakt. Dit betekent
dat er aanzienlijk meer pijn moet worden geleden.
Het afgelopen decennium zijn we veel te onvoorzichtig
omgesprongen met de groei van het nationale inkomen. In de
periode 1971/1980 is er een gemiddelde groei van het bruto
nationaal produkt gerealiseerd van 2,7%. Na aftrek van een
ruilvoetverlies van 0,4% bleef er een reele groei te verdelen
van 2,3%. De collectieve sector slokte echter maar liefst 2,4%
op. Dit betekende dat de particuliere sector voor minus 0,1%
moest tekenen. Het deel dat beschikbaar werd gesteld voor de
groei van het looninkomen over deze periode was + 0,8%,
zodat de overige inkomens (met name winsten) voor 0,9%
moesten interen. Jarenlang is deze ontwikkeling versluierd
gegaan onder de deken van de economische groei. Nu we
geconfronteerd worden met een situatie waarin van enige
groei nauwelijks sprake is wordt duidelijk en voelbaar dat we
structureel op de verkeerde weg zitten. Het lijkt niet realistisch op meer dan 1% groei per jaar voor de komende tijd te
rekenen.
Het is derhalve meer dan ooit nodig dat een andere weg
wordt ingeslagen. Het achterwege blijven van groei wordt
voor een belangrijk deel bepaald door internationale factoren. Olieprijsstijgingen en andere ruilvoetverliezen zijn hier
voor een belangrijk deel debet aan. Desalniettemin spelen ook
verschillende interne factoren hierbij een rol. De omvangrijke
aanspraken van de collectieve sector en het looninkomen op
de te verdelen pot hebben betekend dat er geen ruimte was
voor bedrijfswinsten. Er moest zelfs aanzienlijk worden
ingeteerd. Dit heeft het investeringsklimaat geschaad en het
financieringstekort en de rentestand doen oplopen. Bovendien heeft het geresulteerd in defensief ondernemerschap
waarin slechts in beperkte mate ruimte was voor innovatie.
Ook deze nationale oorzaken hebben hun bijdrage geleverd
aan het achterwege blijven van de groei van het nationaal
produkt.
430

Maatregelen die de komende jaren ter bevordering van de
economische groei moeten worden genomen, zijn in de eerste
plaats maatregelen die de bestaande belemmeringen voor de
groei van ons nationaal produkt wegnemen. De grootste
belemmering, zoals hierboven gesignaleerd, is de ontwikkeling van de internationale conjunctuur. Hiervan is Nederland
met zijn open economie sterk afhankelijk. De mogelijkheden
van Nederland om op de internationale conjuncturele ontwikkelingen invloed uit te oefenen, zijn beperkt. Actief zal
moeten worden geprobeerd tot internationale stimulansen te
komen en versterking van protectie tegen te gaan.
Meer directe mogelijkheden zijn er om de interne factoren
te bei’nvloeden. Aanzienlijke ombuigingen in de collectieve
uitgaven hebben in dit verband de hoogste prioriteit. Deze
ombuigingen moeten ervoor zorgen dat het financieringstekort van de overheid zo dicht mogelijk bij de structureel
aanvaardbare 4% komt te liggen, zodat de binnenlandse
liquiditeitscreatie tot een minimum kan worden beperkt en
het beroep van de overheid op de geldmarkt gelijke tred houdt
met de spaartegoeden.
Blijkens de ontwikkeling van het saldo op de lopende
rekening van de betalingsbalans is het nationale besparingstekort verder opgelopen. Ook dit impliceert dat de Nederlandse
economie zich in volstrekt onvoldoende mate heeft aangepast
aan de sterk achtergebleven groei van de nationale middelen.
Ondanks de niet geringe bijdrage van de aardgasbaten op de
lopende rekening moet geconstateerd worden dat het Nederlandse tekort in relatieve zin groter is dan het tekort van de
gezamenlijke OESO-landen. Deze ernstige structurele verstoring van het bestedingsevenwicht vraagt op zeer korte termijn
om verbetering. Loonmatiging hoort daarbij. Gezien de hoge
exportquote in onze economie is de ontwikkeling van het
arbeidskostenniveau van groot belang. Export is een potentie’le groeimogelijkheid met vele kansen. Op inkomensmatiging kom ik later terug.
De hierboven genoemde aanpak is niet als zodanig gericht
op het realiseren van economische groei, maar het schept de
voorwaarden voor een klimaat waarin economische groei te
verwachten is. Als we slagen in deze voorwaardenscheppende
operatic zal dit een positieve invloed hebben op de omvang
van het investeringsniveau. Extra ruimte voor de groei van de
investeringsquote is tegen de achtergrond van de huidige
groeivooruitzichten geen overbodige luxe.
Door een binnenlandse overconsumptie ten koste van
investeringen en besparingen, te hoge collectieve lasten en een
verstarde arbeidsmarkt heeft zich een afkalving van onze
Industrie voorgedaan. Daarom zullen re-industrialisatie en
innovatie topprioriteit moeten hebben om de groeimachinerie
weer aan te zwengelen. Steun en stimulansen zijn daarbij
onontbeerlijk. Randvoorwaarden bij het daartoe strekkende
industriebeleid zijn: een terugkeer naar gezonde verhoudingen
en een zelfstandig voortbestaan van de bedrijven; zo min
mogelijk marktbederf; voorkoming van kunstmatige instandhouding van verouderde produkten en processen; het prikkelen van ondernemerslust.

Dat verklaart de prioriteitstelling voor het steunbeleid,
f|i’ zoals ik die wenselijk acht:
1. het macro-economisch steunbeleid gericht op produktiviteitsverbetering, matiging van arbeidskosten, verbetering
van het investeringsklimaat;
2. het generiek functioned steunbeleid gericht op innovatie,
export, investeringen, beschikbaarheid van kapitaal en
mobiliteit;
3. het sectorsteunbeleid, gericht op enkelvoudige en meer
voudige structuurverbetering;

4. de individuele steunverlening.

groei van de looninkomens. De te verwachten geringe groei

zal moeten worden besteed aan verbetering van de rendementspositie van het bedrijfsleven en aan de werkgelegenheidsproblematiek.
Uitgaan van een groeivoet van 1% heeft grote consequenties, die niet verheeld mogen blijven. Bij deze groeivoet zal het

nationale inkomen van 1981-1985 cumulatief toenemen met
zo’n f. 12 mrd. Deze toename zal, bij ongewijzigd beleid,

volledig opgaan aan de collectieve uitgaven die voortvloeien
uit het handhaven van bestaande wetten, bestaande koppelingen (van de uitkeringen aan de lonen), regelingen en afspraken. Zelfs bij een zeer forse matiging van bruto lonen tot

Voorop staat dus het macro-steunbeleid, sluitstuk is de

minus 2% (exclusief incidenteel) nemen de uitgaven door dit

individuele steun. De WRR is met zijn rapport Floats en
toekomst van de Nederlandse Industrie met een analyse van de
afkalvingsproblematiek van de Nederlandse industrie geko-

beleid uit het verleden nog met f. 13 mrd. toe van 1981-1985.

men waarin wij ons goed kunnen vinden. Het WRR-rapport
stelt evenwel dat generieke in tegenstelling tot gerichte
maatregelen in het verleden de meeste aandacht hebben
gekregen. M.i. kan met evenveel recht gezegd worden dat

Dan is er nog niets gedaan ter sanering van het gevaarlijk hoge
financieringstekort, is er niets extra’s te doen ter stimulering
voor energiebesparing of milieubeleid, niets voor incidentele

generieke maatregelen nooit echt consequent zijn uitgeprobeerd.
Naast duidelijke waardering voor het WRR-rapport, dat

loonvorming (i.v.m. de arbeidsmarkt: toeslagen voor vuil en
onaangenaam werk, loonherstructurering e.d.), kortom niets
extra’s voor de werkgelegenheid.
Voor al dit soort buitengewoon belangrijke zaken is
volgens de WD van 1981-1985 een ombuiging in de collectieve uitgaven van zo’n f. 20 mrd. nodig. Aangezien de materiele

onverholen aandringt op een snelle en krachtige vernieuwing

overheidsuitgaven direct de werkgelegenheid raken zal deze

van de industrie t.b.v. economische groei en werkgelegenheid,
zet ik bij een aantal punten vraagtekens. Biedt een sectorge-

ombuiging vooral in de overdrachtsuitgaven moeten worden
gezocht. Wanneer er geen parlementaire meerderheid is die de

richte benadering, zoals de WRR wil, wel een marktgerichte

politieke verantwoordelijkheid hiervoor wil nemen, zal de

ingang? Marketing is de sleutel bij vernieuwing. Zouden door

afkalving van de werkgelegenheid onverbiddellijk doorgaan.

de overheid aangestelde deskundigen over betere marktin-

zichten beschikken dan de bedrijven zelf? M.i. zal de door de
WRR voorgestelde hierarchic van sectorcommissies van

Inkomenspolitiek

deskundigen, ondergeschikt aan een regeringscommissie,

over gericht beleid. Eveneens spreekt mij in dit verband de

Het inkomensplaatje dat mijn partij voor ogen heeft is
afhankelijk van het totale sociaal-economische besluitvormingsproces. De koopkrachtontwikkeling is een resultaat
van het totale pakket en als zodanig sterk afhankelijk van de
groeivoet en de haalbaarheid van diverse beleidsombuigin-

gedachte van SER-voorzitter De Pous aan om een Raad voor

gen. Bij een groeiscenario van 1% (f. 12 mrd.) nemen de

de Industriepolitiek op te richten in het kader van de SER.

collectieve uitgaven zelfs bij een reele bruto loonontwikkeling
van -2% toe met f. 13 mrd. Voegt men hierbij een voor een

bureaucratiserend en centraliserend werken.

Het kabinet heeft er m.i. goed aan gedaan een adviescommissie-ad-hoc inzake het industriebeleid in te stellen. Van
groot belang is het evalueren van de verhouding macro-tegen-

Bedacht moet wel steeds worden dat de economische groei
gevolgen heeft voor het milieu. Het tot stand komen van

goede milieuwetgeving is in dit kader van het grootste belang.
De WD is van mening dat de milieuwetgeving, veel meer dan

dat nu het geval is, een samenhangend geheel van wetten dient
te zijn. Wij zien als randvoorwaarden voor milieuwetgeving:

praktijkgerichtheid en uitvoerbaarheid, alsmede controleerbaarheid en betaalbaarheid. Een samenhangend geheel aan
milieuwetgeving dient te berusten op een duidelijke normstelling. De financiele en economische gevolgen van die normstel-

effectief arbeidsmarkt noodzakelijke incidentele loonstijging

van 1,5%, dan vergt dat f. 8 mrd; vermindering van het
financieringstekort vraagt f. 6 mrd., ruimte voor nieuwe
investeringen f. 8 mrd. en stimulansen voor de bouw- en
energie-investeringen nog eens f. 4 mrd. In totaal f. 39 mrd.
Met ombuigingen in de collectieve sector van f. 20 mrd., zoals

wij die in ons programma bepleiten, zal er nog f. 8 mrd.
moeten worden gevonden in de besparing van lonen en
uitkeringen.

ling zullen voor de overheid en het bedrijfsleven zichtbaar

Als men de automatische prijscompensatie in stand wil

moeten worden gemaakt opdat hiermee bij het positiveren

houden zal die in ieder geval geschoond moeten worden van

Van de normen rekening kan worden gehouden. Er zal moeten

ruilvoetverliezen. Ook de bestaande koppeling tussen de

worden gestreefd naar evenwicht tussen economische nood-

lonen en de sociale uitkeringen zal de komende jaren tegen de

zakelijkheid, ecologische mogelijkheid en sociale wenselijk-

achtergrond van de sociaal-economische ontwikkeling van de

heid.

collectieve sector in het bijzonder moeten worden bekeken.
Wij gaan ervan uit dat koppeling op afstand met ontzien van
gezinsminima in de komende jaren onvermijdelijk zal blijken.

Verdeling van de economische groei

In eerste instantie zullen we via beleidsombuigingen en een
sterk volumebeleid de omvang van de collectieve sector in de

Hierboven ben ik al ingegaan op de verdeling van de
economische groei gedurende de jaren zeventig. In de visie
van de WD zal een voortzetting van een dergelijke verdeling
desastreuze gevolgen hebben. De collectieve sector zal de
komende vier jaar aanzienlijk bescheidener moeten worden

hand moeten proberen te houden. Gezien de verschillende
loonontwikkelingsmogelijkheden in verschillende bedrijfstakken bepleit de WD in haar (concept-)verkiezingsprogramma verder dat er mogelijkheden worden geschapen om
tot meer loondifferentiatie tussen de bedrijfstakken te komen.

bedeeld. Een groei van de collectieve sector die groter is dan

Verdergaande inkomensnivellering in de mate zoals die de

de totale groei is niet op te brengen, indien we beleidsruimte
willen overhouden voor het oplossen van andere problemen.

laatste jaren heeft plaatsgehad zou de onderlinge arbeidsverhoudingen ernstig verstoren en de motivatie bij velen ver-

De werkgelegenheid en de rendementen van het bedrijfsleven
worden dan het kind van de rekening. Bovendien is er dan
geen ruimte voor enige toename van het looninkomen. De

zwakken. Dat lijkt ons niet bevorderlijk voor een gezamenlijke inzet tot prestatieverbetering, die wij hard nodig zullen
hebben.

collectieve uitgaven zullen de komende kabinetsperiode in

In de komende vier jaar zal ook het nodige moeten worden

relatie tot het nationale inkomen moeten dalen, zo mogelijk

gedaan aan het ,,officieuze circuit”. De WD heeft ook dit als

met 1% per jaar. Bovendien zal er geen ruimte zijn voor reele

punt opgevoerd in het beleidsombuigingenpakket. Bij een

ESB 6-5-1981

431

adequaat beleid levert een terugdringing met ‘/•>% per jaar een

Collectieve sector

besparing van f. 1,5 mrd. op.
De collectieve sector heeft het afgelopen decennium een

Werkgelegenheid
De ontwikkeling van werkgelegenheid en werkloosheid
baart de WD grote zorgen. De voorspellingen tonen een

explosieve ontwikkeling doorgemaakt. Ruim 66% van ons
nationaal inkomen wordt door de collectieve sector opgesoupeerd. Met dit percentage zijn we een van de koplopers in

OESO-verband. T.o.v. 1950, toen de collectieve sector nog

sterk groeiend arbeidsaanbod terwijl de vraag naar arbeid

31,5% van het nationaal inkomen bedroeg, impliceert dit

sterk achterblijft. Faillissementen zijn aan de orde van de dag,

meer dan een verdubbeling. In de jaren zestig slokte de

en we dreigen met een enorme werkloosheidsexplosie te

collectieve sector al meer dan de helft van de economische

worden geconfronteerd. Vele oorzaken liggen aan de basis

groei op (59%), zoals hierboven vermeld was dit in de jaren

van deze ontwikkeling. Naast internationale stagnatie van de
economische ontwikkeling worden ondernemingen in Neder-

belastingdruk. Als gevolg hiervan is het investeringsniveau

zeventig gemiddeld 104%.
Terugdringing van de collectieve-lastendruk is onvermijdelijk, willen wij niet in een structureel interingsproces vastlopen. Onze pleidooien voor het terugdringen van de collectie-

sterk achtergebleven. Er is de laatste jaren te veel geconsu-

ve-uitgavendruk zijn mede ingegeven door de wens de vele

meerd en te weinig gei’nvesteerd. Deze structurele fout is voor

goede collectieve voorzieningen voor de toekomst veilig te

een belangrijk deel debet aan de ontstane werkgelegenheidssi-

stellen. Ook de strijd tegen de werkloosheid wordt door de

land geconfronteerd met een zeer hoge sociale-premie- en

tuatie. Als gevolg van het interingsproces van de niet-loonin-

zware collectieve-lastendruk zodanig gefrustreerd dat bij

komens zijn vele noodzakelijke investeringen achterwege
gebleven, hetgeen gepaard is gegaan met een verlies van

onveranderd beleid steeds meer werklozen niet aan de slag

arbeidsplaatsen. Het oplopen van de arbeidsinkomensquote

zullen komen.
Ongetwijfeld zal de collectieve sector de komende jaren in

tot 97,5% spreekt in dit kader boekdelen. De ontwikkeling

absolute zin meer geld gaan kosten, maar de explosieve

van de loonquote van Nederlandse produkten heeft onze

stijging zal moeten worden tegengehouden. De WD is van
mening dat hiervoor een ombuiging van zo’n f. 20 mrd.
noodzakelijk is, welke met het volgende programma ook
mogelijk is:

positie op buitenlandse markten niet versterkt, terwijl Nederland, met zijn open economic, sterk afhankelijk is van export

als bijdrage aan het nationaal produkt en de werkgelegenheid.
Ook in de peri ode tot 1985 zal er veel behoefte zijnaan extra
nieuwe banen naast de noodzaak van het terugdringen van de
bestaande arbeidsreserve van meer dan 300.000. Per jaar
zullen er minimaal 40.000 mensen nieuw op de arbeidsmarkt

verschijnen die op zoek zijn naar een volledige baan. Bovendien zullen er duizenden mensen per jaar zoeken naar een

deeltijdbaan. Om een explosie van de werkloosheidsomvang
te voorkomen zal er in ieder geval voor het extra aanbod
werkgelegenheid moeten worden gecreeerd. De bestaande
arbeidsreserve zal eveneens moeten worden teruggebracht.
Op grond van het bovenstaande kan worden gesteld dat er in

de komende kabinetsperiode aan minimaal 400.000 extra
arbeidsplaatsen behoefte is.
In de publieke sector is ruimte voor uitbreiding van de
werkgelegenheid met een zelfde percentage als de bevolkingsgroei. Dit komt neer op 40.000 extra arbeidsplaatsen. In de
bouwsector zal de produktie moeten worden vergroot met
20.000 eenheden. Bovendien zal het beleid t.a.v. stads- en
dorpsvernieuwing werkgelegenheid opleveren. In de totale
bouwsector kan dit aan directe en indirecte effecten 30.000
extra arbeidsplaatsen opleveren. Verreweg de meeste werkgelegenheid zal in de marktsector moeten worden gerealiseerd.
Als de overheid een beleid voert dat de investeringen bevordert achten wij in de marktsector in de periode tot 1985 60.000
extra arbeidsplaatsen bereikbaar. Ook het aanpakken van
knelpunten op de arbeidsmarkt kan nog eens 20.000 extra
banen opleveren.
Aldus kunnen de komende vierjaar 150.000 nieuwe volledige
arbeidsplaatsen worden gecreeerd. 100.000 van de bestaande
of nieuwe banen zullen in de vorm van deeltijdbanen moeten
worden gerealiseerd. Met name bij jongeren en gehuwde
vrouwen en gedeeltelijk WAO’ers is de behoefte aan deeltijdarbeid aanwezig. Mogelijk kan onder bepaalde omstandigheden arbeidstijdverkorting extra arbeidsplaatsen opleveren.
Wanneer het mogelijk is dit arbeidsplaatsenplan in de
komende vierjaar te realiseren, dan zullen er in 1985 250.000
extra voile of deeltijdbanen zijn waarop mensen voor het eerst
respectievelijk opnieuw kunnen worden ingeschakeld. Dit
beleid wordt voor een bedrag van f. 12 mrd. gefinancierd uit
de groei van ons nationaal inkomen (f. 8 mrd. voor investeringen in de marktsector, f. 3 mrd. in het extra bouwprogramma
en f. 1 mrd. voor extra energiebesparings- en milieu-investeringen). Met het voorgestelde volumebeleid (5%-regeling minder valide werknemers en aanpassing van de WAO) m.b.t. de
sociale zekerheid en het arbeidsmarktbeleid moeten zich de
overige arbeidsplaatsen uitkristalliseren.
432

Tabel. Beleidsombuigingen, in f. mrd.
Vermindering volume arbeidsplaatsen publieke sector (min. 20.000)
Efficiencyverbetering niet-personeelskosten publieke sector
Intensivering profijtbeginsel in de collectieve dienstverlening
Volumevermindering volksgezondheid (o.a. door beddennorm van
4 promille)
Volumebeleid sociale zekerheid (jaarlijks 10.000 minder
WAO/AAW-gevallen en. lager ziekteverzuim van 0,5%-punt per jaar)
Positieve bestedingseffecten arbeidsmarktbeleid (inverdieneffecten van
10.000 technische en volcontinu vacatures, plus de indirecte effecten
daarvan)
Bestrijding belastingfraude en zwartgeldcircuit (met 0,5% per jaar)
Bestrijding misbruik en oneigenlijk gebruik sociale zekerheid
(met 0,5% per jaar)
Meeropbrengst export aardgas (met name door
Spierenburg-onderhandelingen; gerekend vanaf 1982)
Verhoging woontasten (door versnelde huurharmonisatie en
huurverhoging tot 20% in 4 jaar)
Koppeling op afstand van uitkeringen met 0,5 a 1% per jaar (met
ontzien van de gezinsminima) en Vermindering van bestaande
voordelen in arbeidsvoorwaarden overheidspersoneel
Totaal beleidsombuigingen

f. 1 mrd.
f. 0,5 mrd.
f. 2 mrd.
f. 2 mrd.
f. 3 mrd.
f. 0,5 mrd.
f. 1,5 mrd.
f. 1,5
f. 2 mrd.
f. 2 mrd.
f. 3 mrd.
f. 19 a 20 mrd.

De middelen die door deze ombuigingsoperatie worden
vrijgemaakt en de beschikbare economische groei (bij een
groeivoet van 1% is dat gezamenlijk f. 31 mrd.) zullen

gebruikt moeten worden ter versterking van het economisch
mechanisme. Van deze f. 31 mrd. zal de collectieve sector

altijd nog een zeer groot deel opslokken terwijl de nieuwe
claims uit het WD-programma f. 18 mrd. gaan kosten. Deze
claims betreffen het financieringstekort, ruimte voor investeringen en vergroting van de bouwproduktie. De hoogst
noodzakelijke vermindering van het financieringstekort tot
het structueel aanvaardbare niveau van 4% van het NI, mede
ter gezondmaking van de betalingsbalans en verlaging van het

rentepeil zal f. 6 mrd. opslokken. Vergroting van de financiele
ruimte voor nieuwe investeringen in de marktsector (o.a. door

verlaging van de arbeitsinkomensquote met 1 procent-punt)
kost f. 8 mrd. In de vergroting van de bouwproduktie zal
f. 3 mrd. moeten worden gei’nvesteerd, terwijl extra energiebesparing- en milieuinvesteringen f. 1 mrd. zullen gaan kosten.
Naast deze f. 18 mrd. willen wij voor de incidentele loonont-

wikkeling van 1,5% per jaar, — nodig voor een effectief
arbeidsmarktbeleid — f. 8 mrd. reserveren. Dit is de verdeling

van de beschikbare middelen, zoals de WD die voor ogen
heeft.
Een duidelijk probleem is de explosieve groei van de sociale
uitkeringen. In het WD-programma wordt dit te lijf gegaan
met een actief volumebeleid, maar wij zijn van mening dat dit

gezien de actuele omvang van de problematiek — niet
‘ voldoende is. Een beperkte koppeling op afstand van lonen en
uitkeringen en premies overheidspersoneel zal noodzakelijk

zijn. De afstand van de koppeling kan in het door ons
voorgestelde beleid beperkt blijven tot ‘/2 a 1% met ontziening
van gezinsminima.

Ten aanzien van de aardgasbaten dient te worden opgemerkt, dat de WD van mening is dat deze moeten worden
gebruikt voor het verbeteren van de rendementen van het

bedrijfsleven.
Arbeidsverhoudingen

De komende jaren zijn bijzonder belangrijk in termen van
het opbouwen van economisch herstel. In dit opbouwproces
zullen de werkgevers- en werknemersorganisaties een bijzon-

der belangrijke rol spelen. Vele onderdelen van het beleid
liggen in de belangensfeer van de sociale partners. Loonmatiging is een van de eerste punten waarop de sociale partners
belangrijke eigen verantwoordelijkheden hebben. In het

kader van de Stichting van de Arbeid zullen zij moeten
trachten in het centraal overleg de loonontwikkeling in de
hand te houden. Om een duidelijk en krachtig beleid te
kunnen voeren is een voldoende maatschappelijk draagvlak
noodzakelijk. In het mobiliseren van dat draagvlak kunnen
de sociale partners een belangrijke rol spelen. Ten aanzien van
de ombuigingen in de collectieve sector in het algemeen en van

de ombuigingen inzake de sociale zekerheid in het bijzonder is
een niet minder belangrijke rol voor hen weggelegd. Het is

mijn hoop dat de sociale partners in deze totale operatic hun
verantwoordelijkheid niet uit de weg zullen gaan.
Gezien de eigen verantwoordelijkheid van de overheid kan
deze zich m.i. geenszins afzijdig houden in dit verband. De
uiteindelijke verantwoording ten aanzien van het totale

sociaal-economische beleid ligt bij de regering. Een volgend
kabinet moet, met inachtneming van de verantwoordelijkheid
van de sociale partners, een eigen krachtig beleid inhoud

kunnen geven. De uiteindelijke controle van dat beleid ligt bij
het parlement.
Monetaire politick

Inflatiebestrijding is in vele landen binnen het OESO-gebied een van de eerste prioriteiten. De inflatie is onder het
beleid van het kabinet-Van Agt/Wiegel op een goede manier

in de hand gehouden. Tijdens de vorige kabinetsperiode was
de inflatie opgelopen tot boven de 10% (1975). Sindsdien is de

inflatie weer in een neerwaartse stroom terecht gekomen
(6,3% in november 1980). Het in de hand houden van de

inflatieontwikkeling is ook voor Nederland van groot belang.
De overheid zal juist ook ter wille van de inflatiebeteugeling,

ervoor zorg moeten dragen het financieringstekort in de hand
te houden. Vergroting van de maatschappelijke geldhoeveelheid zal in beginsel gelijke tred moeten houden met ontwikkelingen in de reele sfeer.
Vergroting van de tekortfinanciering is onder de huidige

omstandigheden niet meer verdedigbaar. De regering is op dit
probleem bij de jongste Miljoenennota terecht ingegaan.
Deze ontwikkeling van het financieringstekort heeft m.i.
eveneens duidelijke consequenties voor de nationale schuld

en de daaraan gekoppelde rentelast. Voor dit begrotingsjaar
wordt de totale renteverplichting van het rijk, dus afgezien

van aflossingen, geraamd op iets meer dan f. 6 mrd. Zelfs de
rentebetaling zal derhalve al de nodige financieringsproblemen opleveren. Naar onze mening zal het rijk een ,,afkickkuur” moeten ondergaan wat de grote tekorten betreft. De
dwangpositie waarin de regering door tekorten van de huidige
omvang terecht komt, wordt op wel heel schrille wijze
gei’llustreerd door de jongste staatslening tegen H3/4%.
De Nederlandse gulden is een sterke valuta. Wij zijn van

mening dat dit een goede zaak is, indien de marktwaarde van
de gulden bepaald wordt door zijn intrinsieke waarde. Een
lagere guldenkoers of zelfs een devaluatie moge onder
omstandigheden een goede impuls zijn voor de exportmoge-

lijkheden, wij zijn evenwel van mening dat een dergelijke
maatregel onder de huidige omstandigheden onwenselijk is.
Het monetaire beleid behoort geen onevenredig sturende

invloed te hebben op het gebeuren in de reele sfeer, maar moet
juist ondersteunend zijn. Verder dient te worden opgemerkt,

dat indien men tot devaluatie van de gulden zou overgaan de
effecten hiervan slechts van relatief korte duur zouden zijn.

De mogelijke gunstige effecten voor de export moeten
bekeken worden tegenover die van de duurder wordende
import. Duurdere import zal invloed hebben op het binnen-

landse prijspeil. Het vertrouwen in de gulden is voorts een
buitengewoon belangrijke factor voor Nederlandse exporte-

rende en importerende bedrijven. Onnodige monetaire ingrepen zullen een negatieve invloed hebben op dat vertrouwen.

Hierboven wees ik reeds op de enorme omvang van de
renteproblematiek voor de overheid. Ook de particuliere
sector zit met grote renteproblemen. Een hoge rentestand
heeft een duidelijk remmend effect op de economische
bedrijvigheid. M.n. de investeringsquote komt door het hoge

renteniveau onder nog extra druk te staan. De geldmarkt is
een markt die in belangrijke mate wordt bepaald door vrije

vraag en aanbod. Als gevolg van het opzwepen van de vraag
naar geld door de overheid is er een belangrijke druk op het
renteniveau komen te staan. Bezuinigingen bij de overheid

kunnen deze druk verlichten. Mede daarom is het ombuigingsprogramma voor de collectieve sector, dat door mijn

partij wordt voorgesteld, een dwingende noodzaak.
Tot slot
De conclusie van de VVD is dat er fundamentale onevenwichtigheden in de verhouding particuliere-collectieve sector
zijn geslopen. De boodschap van het VVD-verkiezingsprogramma is: de bereidheid opbrengen hier op in te springen
en op een realistische wijze een begin te maken met het oplossen van deze onevenwichtige ontwikkeling.
J. G. Rietkerk
433

Auteur