ontwikkeling
ILLUSTRATIE: LOEK WEIJTS
Vijftig jaar Verdrag van Rome
Op 25 maart 1957 werd in Rome het verdrag ondertekend
waarbij de Europese Economische Gemeenschap, de
voorloper van de Europese Unie, werd opgericht. Bij dit
vijftigjarig jubileum blikken we terug op het verleden en
vooruit naar de toekomst.
e start van de Europese Unie (EU) ligt
niet in 1957 maar eigenlijk al in 1951
toen bij het verdrag van Parijs de EGKS,
de Europese Gemeenschap voor Kolen en
Staal, werd opgericht. De EGKS heeft gefungeerd als
een testopstelling voor de EEG en later voor de EU
(Molle, 2002).
Gesterkt door een aantal jaren ervaring met deze
sectorintegratie kwamen in juni 1955 in Messina
(Italie) vertegenwoordigers van zes Europese landen
bijeen en besloten een werkgroep in te stellen om de
mogelijkheden te verkennen tot het instellen van een
gemeenschappelijke markt. Deze werkgroep, onder
voorzitterschap van de Belgische minister Spaak,
heeft de zaken voortvarend aangepakt. In april van
het jaar 1956 werden de voorstellen van de werkgroep gepubliceerd. In ESB werden de kernelementen daaruit in een reeks artikelen gepresenteerd.
Dit betrof achtereenvolgens de algemene opzet
(instituties), de douane-unie en het gemeenschappe-
D
WILLEM MOLLE
Hoogleraar aan de Erasmus
Universiteit te Rotterdam
164
ESB
23 maart 2007
lijke beleid (Kupers, 1956). Tenslotte kwam ook de
aparte situatie van het Verenigde Koninkrijk (dat niet
mee deed) aan de orde (Vos, 1956).
Bij de onderhandelingen in Brussel stonden voor
Nederland grote belangen op het spel. Het georganiseerde bedrijfsleven liet dan ook al gauw van zich
horen. Om de diverse geluiden te coördineren stelde
de SER in juni 1956 een commissie in, die over alle
onderwerpen uit het conceptverdrag heeft geadviseerd (SER 1957). Om de effectiviteit van deze
adviezen te vergroten werd er zelfs een kleine afvaardiging van de SER commissie aan de Nederlandse
onderhandelingsdelegatie toegevoegd. Die heeft inderdaad een aantal punten weten te realiseren zoals
het buiten het verdrag houden van de harmonisatie
van arbeidsvoorwaarden.
Het (ontwerp)verdrag (1957)
Begin 1957 wordt het verdrag ondertekend. Essentie
daarvan is de realisatie van een douane-unie binnen
12 jaar. Om in werking te treden moet dat verdrag natuurlijk worden geratificeerd. Die ratificatie
was geen vanzelfsprekendheid want er bestond in
Nederland grote weerstand tegen essentiële onderdelen van het verdrag.
Volgens een van de meest vooraanstaande vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, Van der Mandele
(een man die toch op velerlei gebied getoond had
over veel visie te beschikken), was het verdrag
niet in het belang van ons land omdat het tot een
verlies van hele bedrijfstakken zou kunnen leiden. Nederland moet dus “indien de meerderheid
van ons volk van oordeel zou zijn, dat dit verdrag
– volgens de vrijwel unanieme opinie in Nederland
economisch gezien een slechte zaak – om politieke
redenen niet zou kunnen worden verworpen†naar
uitwegen zoeken om de pijn te verzachten (Van der
Mandele, 1957).
Een wat gematigder geluid laat Valk (1957) horen
die vindt, dat het doel van de gemeenschappelijke
markt wel goed is, maar dat het tijdschema onverantwoord kort is; het zou veel beter zijn om alle
daarvoor benodigde aanpassingen geleidelijk door te
voeren en daarvoor een halve eeuw te nemen. Als we
deze opvatting gevolgd hadden waren we nu dus net
klaar geweest met het voltooien van een gedeeltelijke douane-unie.
Er zijn echter ook voorstanders. Hun positie wordt
in ESB verwoord door Franken (1957) die stelt dat
de nadelen van de aanpassing op korte termijn
niet zwaarder mogen wegen dan de voordelen op
langere termijn. Het korte advies luidt dan ook:
“aanvaardt dit verdrag en tracht er het beste van te
makenâ€.
De Redactie van ESB in 1957 vindt dat er met te
weinig kennis van zaken meningen en oordelen
gegeven worden. Zij schrijft: “De staatkundige en
politieke betekenis van de verdragen tot instelling van de Europese Economische Gemeenschap
en Euratom voor de toekomst wordt zowel in het
Kremlin als in Washington duidelijk beseft, terwijl
velen binnen het Europa van de Zes zich uitsluitend
bezig houden met speculaties over de gevolgen voor
bepaalde sectoren van het economisch levenâ€. ESB
pakt de zaken nu gedegen aan en publiceert een
reeks artikelen van Ramaer (1957), waarin helder
en op goede gronden wordt uiteengezet, ten eerste,
wat de diverse verdragen inhouden, ten tweede, wat
de logica is achter het beginnen met de integratie
van markten, ten derde, waarom men daarvoor het
beste meteen de vorm van een douane-unie kan
kiezen, ten vierde, dat een periode van twaalf jaar
voldoende ruimte biedt voor aanpassingen, ten
vijfde, dat een bepaalde coördinatie van beleid vereist is om de douane-unie goed te laten functioneren en ten zesde, dat sterke instellingen vereist zijn
om de continuïteit te verzekeren. Met als conclusie:
“Bij het waarderen van voor en nadelen menen wij
te mogen stellen dat dit verdrag valt te prefereren
boven een afwijzen van het verdrag; zowel voor
Europa als voor Nederlandâ€.
Nederland ratificeert uiteindelijk (niet van harte en
als laatste in december 1957) zodat het verdrag
als voorzien in 1958 in werking kon treden. Als
eenmaal de beslissing genomen is, beseffen ook de
aanvankelijke tegenstanders, dat een nieuw tijdperk
is aangebroken en dat men nu aan de slag moet
(Van der Mandele 1958).
De realisatie van de marktintegratie (1958–1983)
Door de voortvarende aanpak van de integratie in de zestiger en begin zeventiger jaren werden de belangrijkste doelstellingen van het verdrag gerealiseerd
(Van Esch, 1982). Ook werd de Gemeenschap uitgebreid tot negen lidstaten
waaronder het Verenigd Koninkrijk. Echter in het begin van de tachtiger jaren
bleek dat de economie goed in het slop was geraakt. Als gevolg daarvan was de
stemming in 1982 bij het zilveren jubileum van het verdrag alleszins somber.
De oorzaken van de malaise lagen maar gedeeltelijk in Europa zelf. De beide
oliecrises van de jaren zeventig en het eind van de lange golf hadden hun tol
geëist in termen van verlies aan dynamiek, concurrentiekracht, werkgelegenheid
en monetaire stabiliteit. Dat er wat moest gebeuren stond voor iedereen vast.
Maar veel van de voorgestelde oplossingen gingen uit van een nationale schaal
en als gevolg daarvan nam de roep om protectie toe. Gelukkig waren er echter
ook mensen die een breder perspectief hanteerden en zagen, dat het vlot komen
van de economie afhankelijk zou zijn van verdere integratie (Tinbergen, 1982).
Een nieuwe start; de voltooiing van de interne markt (1983–1992)
De Europese Commissie stelde in haar beleidsvoornemen van 1981/1982 dat
absolute prioriteit gegeven moest worden aan productieve investeringen en aan
een concurrerend niveau van productiekosten. Daartoe diende de EU ten volle
gebruik te maken van de potentie van de interne markt. Maar de nationale regeringen waren terughoudend. Die houding deed de hoofdredacteur van dit blad
verzuchten: “Ambitieuze hervormingen of doorbraken zijn in dit klimaat niet te
verwachten. Pas wanneer er weer economische perspectieven gloren, kunnen de
kansen voor Europa keren en kan er weer enige hoop ontstaan op het doorbreken van de verstarring en op het voortzetten van het integratieproces†(van der
Geest, 1982).
De Commissie laat echter niet af. Zij komt na grote druk van het Europese bedrijfsleven met het ambitieuze plan om de interne markt voor 1992 te voltooien
en alle daarvoor nodige nevenmaatregelen te treffen. De Commissie realiseert
zich ook dat de voortgang op dit terrein wel eens zou kunnen afhangen van
gelijktijdige voortgang op het gebied van de interne cohesie en de stabilisatie
van de munten (diverse auteurs, 1987). Dit te meer omdat de zware opgave tot
verdieping gelijktijdig vervuld moet worden met een zware opgave ter verbreding;
in casu de uitbreiding met drie landen in het Middellandse Zee bekken die relatief zwak ontwikkeld zijn. De EU besluit dan tot een drieslag; voltooiing van de
interne markt, aanmerkelijke versterking van het cohesie beleid (met name het
regionale beleid) en voorbereiding van de EMU.
Aan het eind van de planperiode gekomen wordt door Pelkmans (1992) de
balans van de Interne Markt opgemaakt. Hij constateert, dat niet alleen de
geplande maatregelen zijn gerealiseerd, maar dat bovendien een nieuwe dynamiek op gang gekomen is omdat het liberalisatieproces veel verder gaat dan de
aanvankelijke plannen.
De EMU (1989–2000)
Gesterkt door de voortgang op de Interne Markt begint de EU met de aanpak van
de volgende fase van integratie: de Economische en Monetaire Unie. Eerdere
opzetten (Werner et al., 1970) waren afgeketst en met tussenvormen (het wisselkoersmechanisme) had de EU gemengde ervaringen opgedaan. Er moet dus
een hele nieuwe start gemaakt worden. Onder leiding van Commissievoorzitter
Delors (1989) levert een brede werkgroep een duidelijk plan in om in tien jaar
tijd een volledige Monetaire Unie te realiseren. De plannen komen op een historisch gunstig moment. Door de val van de Berlijnse muur komt de hereniging van
Duitsland in zicht en de Duitsers zijn bereid om hun D-mark op te geven voor
een Europese munt om duidelijk te maken dat het nieuwe Duitsland vast in de
EU wordt ingekaderd. De plannen worden dus uitgewerkt en in een verdrag neergelegd. Nederland had geen moeite met het monetaire gedeelte van de EMU;
het had immers al lang zijn monetaire soevereiniteit opgegeven in een quasimonetaire unie met Duitsland. Scepsis bestaat er echter over onze partners en
Oort (1991) schat de waarschijnlijkheid laag in, dat een voldoende aantal landen
aan de voorwaarden kan voldoen om een in 2000 een start te maken.
ESB
23 maart 2007
165
Maar de EU blijkt een grotere dynamiek te vertonen dan velen beseffen en de
EMU wordt volgens het vastgestelde tijdschema in fasen ingevoerd; in 1994
start de voorloper van de ECB, en in 1999 wordt de euro geïntroduceerd en volgt
de overdracht van het monetair beleid aan de ECB. In eerste instantie doen elf
landen mee; later wordt ook Griekenland toegelaten en recentelijk kon Slovenië
de euro invoeren.
Uitbreiding met Oost Europa (1989–2007)
Van uitzonderlijk historisch belang is de integratie van de landen van Centraalen Oost-Europa in de EU geweest. Na de val van de muur stonden deze landen
voor zeer moeilijke keuzes ten aanzien van de opbouw van een markt economie
en het vernieuwen van hun instituties. De EU heeft ze een duidelijk perspectief
geboden, door de voorwaarden te formuleren waarop zij zouden kunnen toetreden tot de EU. Dat betekende ook de overname van de economische en politieke
instituties, die in het Westen hun bruikbaarheid hadden bewezen. Europa heeft
bovendien door het openstellen van zijn markten en door het geven van steun
aan de noodzakelijke transitie de opname van deze landen vergemakkelijkt.
Overzicht van de veranderingen (1957–2007)
Vijftig jaar geleden bestond de EU uit zes West-Europese landen die nauwelijks
van de verwoestingen van de tweede Wereldoorlog waren hersteld. Hun doel was
om te komen tot welvaartsverbetering door marktintegratie. Die integratie besloeg overigens nog maar beperkte terreinen: voor goederen (de meeste industrie
en landbouw producten), voor diensten (alleen de commerciële diensten), voor
personen (alleen werkenden), voor kapitaal (alleen directe investeringen). Om
de marktintegratie goed te laten verlopen moest er een zekere beleidsintegratie
komen. Die was ook beperkt en lag op de terreinen van externe handelspolitiek,
sociale maatregelen te compensatie van herstructurering, mededingingsbeleid
(anti-kartel) en enige macro economische coördinatie.
Nu bestaat de EU uit 27 lidstaten, inclusief een tiental uit het voormalige
Oostblok. De welvaart is overal sterk toegenomen en de verschillen in welvaart
tussen landen zijn aanmerkelijk teruggebracht. De integratie van markten is
praktisch voltooid. Voor de oude lidstaten bestaat nu vrij verkeer voor alle personen en alle vormen van kapitaal. Een dertiental landen (samen goed voor
circa driekwart van het Europese Binnenlands Product) heeft daarenboven
een Muntunie ingevoerd. De oude beleidsterreinen van de EU zijn verdiept (in
het mededingingsbeleid is b.v. een controle op fusies ingevoerd; in het sociale
beleid zijn er nu regels voor arbeidsomstandigheden). Bovendien zijn er aan de
EU nieuwe beleidstaken toebedeeld; deze taken betreffen b.v. budgetpolitiek,
milieubehoud, consumentenbescherming en terrorismebestrijding (Molle 2006).
Deze ontwikkelingen in de werkterreinen van de EU zijn mogelijk gemaakt door
een drietal majeure verdragswijzigingen (Maastricht, Amsterdam en Nice) die de
institutionele structuur en de wijze van besluitvorming hebben aangepast aan de
behoeften van de gegroeide ambities.
Evaluatie
Terugkijkend kunnen we dus stellen, dat de EU een duidelijk succesverhaal is.
Dat is overigens niet alleen zo op economisch gebied; we moeten niet vergeten
dat een van de belangrijkste doelstellingen van de oprichters was om tot een
zone van vrede te komen waarin alle lidstaten de democratische beginselen en
de mensenrechten respecteren. Ook die doelstellingen zijn ruimschoots bereikt.
Nu het succes na vijftig jaar zo duidelijk is komt de vraag aan de orde waarin de
kernfactoren gelegen zijn die dit succes bepaald hebben. Dat is een vraag die
ook al bij het veertigjarig jubileum gesteld is. Velen van hen die een belangrijke
rol in het integratieproces hebben gespeeld waren van mening dat dit vooral ligt
aan drie factoren (Tindemans & Lastenouse (1999):
• De gekozen aanpak, door Monnet (1976), de ‘vader’ van Europa als volgt
kernachtig omschreven: “L’Europe ne se fera pas d’un coup, ni dans une construction d’ensemble: elle se fera par des réalisations concrètes créant d’abord
une solidarité de faitâ€. Dat laatste zou lukken als men steeds het gezamenlijke
voordeel voor ogen zou houden.
166
ESB
23 maart 2007
• De wijsheid van de institutionele opzet die in de verdragen is neergelegd, met name wat betreft de rollen
van de Commissie en van het Gemeenschapsrecht.
• De zeldzame combinatie van verbeeldingskracht
en stuurmanskunst die door sleutelfiguren als
Monnet, Cockfield, Delors en Kohl is aangewend
op kritische momenten in de ontwikkeling.
Dit laatste staat in schril kontrast met de voortdurende zorgen en de gevoelens van malaise die in
de afgelopen vijftig jaar vrij algemeen (ook in ESB)
zijn geuit als het over de EU ging. Niemand lijkt ooit
tevreden over de economische situatie, met de plannen die gelanceerd worden of met de manier waarop
ze worden uitgevoerd (nadat ze ondanks hun bezwaren toch zijn aangenomen). Er is dus een opvallend
verschil tussen mislukking in de beeldvorming en
succes in de werkelijkheid. Het lijkt belangrijk die
discrepantie weg te nemen. Hier is niet alleen een
taak weggelegd voor politieke en communicatiewetenschappers maar ook voor ons economen.
Hoe verder in Europa (2007–2017)
De vraag is nu hoe Europa verder zal gaan. Het voorspellen van ontwikkelingen is altijd een hachelijke
zaak. Het wordt echter wat minder hachelijk als men
zich kan baseren op een praktisch toepasbaar denkmodel. Gezien de methode Monnet die ten grondslag
ligt aan het gehele Europese integratieproces zou
zo’n model moeten nagaan op welke terreinen het
waarschijnlijk is dat in de toekomst de voordelen
van integratie gaan opwegen tegen de nadelen. De
aanpak met zo’n model heeft in het verleden tot achteraf gezien verrassend accurate voorspellingen geleid met betrekking tot de voltooiing van de Interne
Markt (Molle, 1985), de introductie van de EMU
(Molle, 1989, de Grauwe, 1992) en de uitbreiding
van de EU met Oost Europese landen (Molle, 1992).
Als men die aanpak voor de toekomst doorzet kan
men echter niet langer in termen denken van stadia
van integratie (handel, productiefactoren, monetair).
De EU heeft nu een zeer hoog stadium van integratie
bereikt en de discussie over verdere Europese integratie is nu een kwestie geworden van maatwerk. Zij gaat
enerzijds over het borgen van de voorwaarden voor het
succes van de bestaande verworvenheden (Oosterwijk,
2004, 2007). Anderzijds over een ander model: dat
van de toepassing van beginselen over de verdeling
van bevoegdheden over diverse lagen van bestuurlijke
verantwoordelijkheid. Als we dat laatste model toepassen dan blijkt bijvoorbeeld dat de EU meer moet doen
aan veiligheid en minder aan landbouw (Alesina et al.
2005). Europa zal in de toekomst op meerdere terreinen nadrukkelijker aanwezig zijn (bijvoorbeeld energie,
milieu, veiligheid) maar dit zal via kleine stappen gebeuren, die geen spectaculair karakter zullen hebben,
maar eerder een geleidelijk patroon zullen vertonen.
Ook wat de uitbreiding van de EU betreft is de dynamiek minder duidelijk dan in het verleden. Politieke
factoren meer dan economische zullen de doorslag
geven bij het binnenlaten van nieuwe leden (met
name Turkije).
Europa en de wereld
Het Europese model voor integratie en samenwerking is een uniek en succesvol experiment. In de
andere delen van de wereld is dat zeer goed gezien.
Op nogal wat plaatsen zijn initiatieven ontwikkeld
om door regionale integratie vergelijkbare voordelen
te behalen. Hoewel het Europese model niet direct
overdraagbaar is naar andere situaties zijn er toch
duidelijke lessen te trekken. Een daarvan is het
belang van sterke instituties. Zelfs voor de integratie
op wereldniveau zijn er belangrijke lessen te trekken. Die geven aan dat het Europese model, dat
gebaseerd is op wederzijds economisch voordeel, op
overleg en respect voor pluriformiteit meer kansen
heeft op succes dan het ideologisch missionaire
unilateralisme van de Verenigde Staten. Het is nu
aan ons om daar vorm aan te geven. Daarbij zou wat
minder somberen en wat meer geestdrift niet misstaan (Leonard 2005; Molle 2006).
LITERATUUR
Alesina, A. & I. Angeloni and L. Schulknecht (2005) What does
the European Union do? Public Choice, 123, 275-319.
Delors Committee (1989) Report on the Economic and Monetary
Union in the European Community, CEC Brussels.
Diverse auteurs (1987) ESB, 72/3636.
Esch, J.C.P.A. van (1982) Economische effecten van marktintegratie, ESB, 67/3353, 470-2.
Franken, N. (1957) De kritiek op de Europese integratie,
ESB,42/2080, 364-6.
Geest, L. van der (1982) Het Europa van de tweede generatie,
ESB, 67/3358, 577.
Grauwe, P.de (1992) De toekomst van de muntunie in Europa,
ESB, 77/3891, 1246-8.
Kupers, F. (1956) De Europese Integratie, ESB, 41/2029, 424-6;
Het Brusselse rapport over de gemeenschappelijke markt;
Tenslotte
In het voorgaande heb ik vastgesteld dat Europa
onterecht voortdurend onbemind geweest is. Voor een
gezonde ontwikkeling van ons sociaaleconomische
stelsel is dat geen goede zaak. Er zijn dus maatregelen nodig, die bevorderen dat EU burgers zoniet trots
zijn op de EU dan toch de EU positief waarderen.
Dat vraagt allereerst om een versterking van de identiteit en van de daadkracht van de EU (Wesseling,
2007). Op beide punten brengt de ontwerp-constitutie
verbeteringen aan en Nederland zou dus goed aan
doen in ieder geval deze twee onderdelen van het
ontwerp-verdrag te accepteren.
Verdragen zijn, zo heeft het voorgaande geleerd, zeer
belangrijk om gewenste ontwikkelingen mogelijk te
maken. Maar in de praktijk dienen concrete stappen gezet te worden om bepaalde zaken ook echt te
realiseren. Zulke concrete stappen zijn er te over en
sommigen daarvan hebben geen verdragswijziging
nodig om doorgevoerd te worden. Ik wil hier een zo’n
stap bespreken, die op typisch economisch gebied
ligt. Voor velen is de nationale munt een van de
belangrijkste elementen van hun identiteit. De euro
is, op economische criteria beoordeeld, een duidelijk
succes. Toch is bij het afgelopen referendum over
de constitutie de euro door de burger sterk negatief
gewaardeerd. Om er voor te zorgen dat hij ook als
positief wordt gepercipieerd heb ik eerder in ESB
een lans gebroken voor het vanzelfsprekend gebruik
van de euro als norm in alle (financiële) berichtgeving (Molle, 2002). Ik heb toen de Europese en
nationale autoriteiten opgeroepen om daartoe als
eersten een bijdrage te leveren. Jammer genoeg is
daar geen gehoor aan gegeven. Overigens, vijf jaar
na dato is mijn pleidooi nog steeds geldig. En dus
hoop ik dat het nu wel zal worden opgepakt en zal
worden geplaatst in het kader van een langer lopend Europa breed offensief. Mogelijk dat daardoor
Nederland ook weer wat van zijn getaande prestige
zal kunnen terugwinnen.
een markt, ESB, 41/2030, 441-2; Gemeenschappelijk beleid,
ESB, 41/2031, 464-7
Leonard, M. (2005) Why Europe will run the 21st century,
PublicAffairs, New York.
Mandele, K.P. van der (1957) Een sprong in het duister,
ESB, 42/2073, 224-9.
Mandele, K.P. van der (1958) Aan de poort van Europa,
ESB, 43/2114, 24-6.
Molle, W.T.M. (1985) De Europese markt voltooid? ESB, 70/3520,
837.
Molle, W.T.M. (1989) De Europese Gemeenschap in 2000,
ESB, 74/3738, 1271-3.
Molle, W.T.M. (1992) De uitbreiding van de Europese
Gemeenschap, ESB, 77/389, 1241-5.
Molle, W.T.M. (2002) Van overmoed naar weemoed,
ESB, Vol. 87/4370, 547.
Molle, W.T.M. (2002) Nog steeds niet van ons allemaal,
ESB, 87/4386, 859.
Molle, W.T.M. (2006) The Economics of European integration;
Theory, practice, policy, (5th ed) Ashgate, Aldershot met name de
hoofdstukken 19 en 20.
Monnet, J. (1976) Memoires, Fayard, Parijs, 355.
Oort, C.J.(1991) Een Europese muntunie vóór 2000?
ESB, 76/3789, 26-7.
Oosterwijk, J-W. (2004) Europa in een hogere versnelling,
ESB, 89/4423, 4-7.
Oosterwijk, J.W. (2007) Maatwerk en modernisering in Europa,
ESB, 92/4501, 4-7
Pelkmans, J.(1992) De uitbating van de interne markt,
ESB, 77/3891, 1236-40.
Ramaer, J.C. (1957) De Euromarkt (serie van 8 artikelen)
ESB, vanaf 42/2081, 387 tot ESB 42/2097, 710.
Redactie ESB (1957) Voorwoord, ESB, 42/2081, 387.
SER (1957)Verslag van de werkzaamheden van de Commissie
Europese Economische Integratie van de Sociaal Economische
Raad, Publicatie van de SER, 1957.6
Tinbergen, J. (1982) Eurovisie gevraagd, ESB, 67/3351, 392-4.
Tindemans, L. & J. Lastenouse (eds) (1999) 40 years of the
treaties of Rome; or the capacity of the treaties to advance the
European integration process, Proceedings of the 1997 colloquium,
Bruylant, Brussel.
Valk, W.L. (1957) Een halve eeuw werk, ESB, 42/2069, 148-52.
Vos, F.I.H. (1956) Het Verenigd Koninkrijk en de gemeenschappelijke Europese markt, ESB, 41/2052, 915-6.
Werner, P. et al. (1970) Report to the Council, Commission on
the realisation by stages of the Economic and monetary Union
in the Community, Bulletin of the EC, 11, supplement.
Wesseling, H.L. (2007) Europa leeft als wij het willen,
NRC/Handelsblad M, maart, 32-36.
ESB
23 maart 2007
167