Versterken van de
kennisinfrastructuur
F.E. Eelkman Rooda en B.L.M. Holthof*
G
rotere toepassingsgerichtheid binnen universiteiten en onafhankelijke
onderzoeksinstettingen, directere kennisoverdracht vanuit deze instellingen,
en sterkereprogrammering door bet bedrijfsleven kunnen de technologische
vernieuwingskracht versterken. Omringende landen kennen diverse maatregelen,
die hieraan praktische invulling geven. Met name regievoering door ondernemingen
binnen lange-termijnsamenwerkingsverbanden met onderzoeksinstellingen, en
stimulansen voor ‘kennisoverdracht inpersoon’ vanuit onderzoeksinstellingen
verdienen ook in Nederland bijzondere aandacht.
De ontwikkeling van nieuwe technologieen, produkten en processen staat in Nederland onder druk.
Sinds 1987 zijn de Nederlandse uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling (R&D) gedaald, terwijl die van
andere vooraanstaande OESO-landen overwegend
zijn gestegen. Zowel overheid als bedrijfsleven hebben aan deze negatieve ontwikkeling bijgedragen.
De overheidsuitgaven voor R&D spelen in Nederland in vergelijking met andere landen een belangrijke rol. Over de periode 1987-1991 zijn deze uitgaven
echter in reele termen met 0,6% per jaar gedaald,
vooral door verlaging van de directe overheidssteun
aan R&D-inspanningen van het bedrijfsleven. Waar
deze steun steun toch al geringer was dan in bij voorbeeld Duitsland of Frankrijk, komt nu in de overheidsbestedingen nog meer de nadruk te liggen op
de prille stadia van het R&D-proces (bij voorbeeld
fundamenteel onderzoek), zoals uitgevoerd door universiteiten en onderzoeksinstellingen.
De terugval van de overheidsuitgaven in de periode 1987-1991 is gepaard gegaan met een stagnatie
van de reele uitgaven voor R&D bij het Nederlandse
bedrijfsleven. Een verminderde inspanning op het
gebied van onderzoek en ontwikkeling bij specifieke
ondernemingen, waaronder met name Philips, heeft
de stijgende R&D-uitgaven in andere bedrijven heeft
overschaduwd.
Een voortzetting van deze ontwikkeling is op termijn bedreigend voor de Nederlandse economic. De
overheid zoekt derhalve naar wegen om de technologische positie te verbeteren door zelf meer te investeren in R&D of bedrijven aan te sporen hun inspanningen op te voeren, en door de ‘kennisinfrastructuur’1 te versterken. De kennisinfrastructuur vormt
een van de weinige terreinen – naast het onderwijs
en de fysieke, bestuurlijke en fiscale infrastructuren —
waarop nationale overheden op legitieme wijze kunnen ‘concurreren’ om de economic te stimuleren.
Welke lessen kunnen we in Nederland nu trekken uit initiatieven die in andere landen zijn ontplooid ter versterking van de kennisinfrastructuur?
Met het oog op deze yraagstelling heeft McKinsey &
Company in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken begin 1993 een Internationale inventarisatie en globale beoordeling van maatregelen uitgevoerd. Het onderzoek is voornamelijk gebaseerd
geweest op acht ‘case studies’ in Duitsland en Frankrijk, een beperkte enquete onder voornamelijk kleine
en middelgrote ondernemingen in die landen, en een
evaluatie van verschillende initiatieven in enkele andere landen. Dit artikel bespreekt de belangrijkste bevindingen, met de uitdrukkelijke kanttekening dat
het niet pretendeert een brede beleidsvergelijking te
maken, maar veeleer om maatregelen en instrumenten aan te dragen, die elders succesvol zijn.
Uit het onderzoek komen twee sporen, waarlangs
de kennisinfrastructuur kan worden versterkt, prominent naar voren: (a) bevorderen van de technologische produktiviteit van R&D, d.w.z. het nastreven
van maximale technologische vooruitgang per bestede gulden; en (b) verhogen van het commerciele rendement van R&D, d.w.z. bewerkstelligen dat tijdige
en zo effectief mogelijke commercialisering van technologische vooruitgang plaatsvindt. Dit onderscheid
is relevant, omdat de twee sporen elk karakteristieke
succesfactoren kennen. De technologische produktiviteit is met name gebaat bij toepassingsgerichtheid
van R&D en selectiviteit in de bepaling van werkterreinen. Voor het commerciele rendement zijn aandacht voor produktkwaliteit, produktiekosten en het
* De auteurs zijn firmant van McKinsey & Company in Amsterdam, resp. projectmanager bij het kantoor in Brussel.
1. Met ‘kennisinfrastructuur’ bedoelen wij zowel de ‘hardware’ van publieke en private R&D-instellingen, als ook de
‘software’: de onderzoekers en technici, de informatienetwerken, en de financieringsstromen.
tempo van ontwikkeling en commercialisering van
R&D-resultaten van groter belang.
Langs beide sporen constateren wij in omringende landen interessante maatregelen die bijdragen aan
de effectiviteit van de kennisinfrastructuur. Deze worden hieronder behandeld, waarna de bevindingen
worden vertaald in denkbare beleidsinstrumenten
voor de Nederlandse overheid.
Bevorder technologische produktiviteit
produktlviUitvan
asasa.
AmjUinvan
Voor verhoging van de technologische produktiviteit
van R&D, het eerste spoor, is het van belang om al
bij fundamenteel onderzoek rekening te houden met
mogelijke toepassingsgebieden. Evenzeer is selectiviteit in de werkterreinen van toegepast onderzoek essentieel, d.w.z. dat prioriteit wordt gegeven aan technologieen die zowel technologisch als commercieel
belangrijke voordelen kunnen opleveren. Uit de case
studies blijken zowel een ‘pull’- als een ‘push’-benadering hiertoe effectief: meer ruimte aan met name
grote bedrijven om onderzoeksprioriteiten te bepalen
in onderzoeksinstituten; en financiele prikkels opdat
publieke onderzoeksinstellingen beter inspelen op
de behoeften van het bedrijfsleven (schema 1).
Geef’ bedrijfsleven voortouw in prioriteitsstelling
De onderzochte praktijkgevallen laten zien dat ondernemingen in diverse bedrijfstakken grote waarde
hechten aan gestructureerde samenwerking met onderzoeksinstellingen. De overheid kan de orientatie
op kansrijke terreinen stimuleren door specifieke lange-termijnprogramma’s (of -projecten) te subsidieren
en daarbij te bevorderen dat industriepartners een
zwaarwegende rol spelen in de prioriteitsbepaling
binnen deze onderzoeksprogramma’s.
Het belang van een selectieve aanpak bij onderzoeksprogramma’s wordt gei’llustreerd door vergelijking van twee biotechnologieprogramma’s in de
agro-industrie: Bioavenir in Frankrijk en het Genzentrum-programma in Duitsland. Binnen Bioavenir
voert Rhone Poulenc de regie van een grootschalig
programma dat in samenwerking verloopt met het
Bij de gerenommeerde Fraunhofer Gesellschaft is
de basissubsidiering gedaald van 43% van het totale
budget in 1979 naar 28% in 1991, ten gunste van programma’s of projecten, gefinancierd door de overheid of het bedrijfsleven. Daarnaast hanteert de Duitse overheid in de zogenaamde Verbundprojekte het
instrument van co-financiering of ‘matching funds’.
In dat geval gaat alleen subsidie naar een onder-
Schema 1. Succesvotte benaderingen voor
bet verbogen
van de tecbnologiscbe produktviteit en
en bet commerciele rende-
zoeksprogramma wanneer het bedrijfsleven een even- ment van R&D
redig deel van de kosten betaalt. En tevens zoeken
Duitse onderzoeksinstellingen flexibiliteit in de samenstelling van hun onderzoekstaf door middel van
tijdelijke arbeidscontracten, mede ingegeven door
het toenemend aandeel van programmafinanciering.
Daarnaast is het ook mogelijk om individuele
medewerkers meer oog te laten krijgen voor commerciele toepassingsmogelijkheden. In Duitsland heeft
de Max Planck Gesellschaft een aparte instelling opgericht, ‘Garching Instrumente’, die actief patenten
commercialiseert. De inkomsten worden gelijk verdeeld Over de individuele onderzoekers, het betreffende instituut en de overkoepelende organisatie.
Sinds de oprichting van Garching Instrumente is het
aantal patentaanvragen per Max Planck-onderzoeker,
tot op zekere hoogte een maatstaf voor toepassingsgerichtheid, verdrievoudigd. Een vergelijkbare regeling treffen we aan in Franse instellingen.
Verhoog commerciele rendement van R&D
CNRS (fundamentele onderzoeksinstellingen), het IN-
SERM (medische onderzoeksinstellingen) en het Institut Pasteur. Het is gericht op twee terreinen waarin
Rhone Poulenc belangrijk marktpotentieel ziet. In het
Genzentrum-biotechnologieprogramma in Duitsland
daarentegen is Schering wel medefinancier van het
programma, maar het speelt verder geen actieve rol
in de programmering binnen het Genzentrum. Het
overgrote deel van de inspanningen binnen dit programma vindt plaats op gebieden waarvoor op dit
moment nog geen toepassingen worden overwogen.
Stimuleer toepassingsgerichtheid
onderzoeksinstellingen
Financiele prikkels kunnen zowel onderzoeksinstellingen als zodanig als individuele onderzoekers beter
doen inspelen op de behoeften van het bedrijfsleven.
Zo is in Duitsland een toename in het aandeel van
programma- of projectfinanciering (in tegenstelling
tot basissubsidies) effectief gebleken om onderzoeksinstituten meer marktgericht te laten opereren.
ESB 15-9-1993
Het tweede spoor ter versterking van de kennisinfrastructuur, gericht op verhoging van het commerciele
rendement van R&D, is zo mogelijk voor ons land
nog interessanter. Vrij algemeen leeft het besef, overigens ondersteund door Internationale patentstatistieken, dat in technologisch opzicht de resultaten van
Nederlandse onderzoeksinstellingen of bedrijven niet
achterblijven, maar dat deze onvoldoende in de
markt te gelde worden gemaakt.
Effectieve commercialisering van technologische
vooruitgang is direct gebaat bij toegepast onderzoek
en produkt- en procesontwikkeling gericht op marktconforme produktkwaliteit en efficiente produktieprocessen. Het tempo ontwikkelingstempo is daarbij
van belang omdat nieuwe produktgeneraties elkaar
steeds sneller opvolgen. Wederom blijken zowel een
‘pull’- als een ‘push’-benadering effectief: het aangeven, door ondernemingen, van de eisen die de markt
stelt; en het ontwikkelen van kanalen voor kennisoverdracht vanuit onderzoeksinstellingen (schema 1).
ast.
Laat bedrijven concurrentie-eisen aangeven
Grote en kleine bedrijven volgen in het algemeen verschillende paden om aan onderzoeksinstellingen duidelijk te maken tot welke resultaten het toegepast
onderzoek moet leiden. Grote bedrijven doen dit
rechtstreeks: zij plaatsen eigen onderzoekers, technici en apparatuur bij de onderzoeksinstituten. Zo
heeft een aantal Duitse bedrijven in Fraunhofer
instituten een tijdelijk laboratorium ingericht, waarin
eigen medewerkers werkzaam zijn. In Frankrijk hebben grotere bedrijven een twintigtal gemeenschappelijke laboratoria met onderzoeksinstellingen, met
name die van het CNRS. Deze directe vormen van samenwerking kunnen een essentiele rol spelen in het
snel en succesvol op de markt brengen van nieuwe
produkten. Zo slaagde het Franse Sanofi erin om gelijktijdig met Abbott, de marktleider in ‘diagnostics’,
een diagnostische kit voor het aids-virus op de markt
te brengen, ondanks een lichte achterstand die Sanofi in het beginstadium had opgelopen. Het succes
van Sanofi wordt toegeschreven aan de nauwe en
directe samenwerking met het Institut Pasteur.
Kleine en middelgrote bedrijven hebben voor dit
type samenwerking in het algemeen niet de middelen. In de communicatie tussen vooral kleinere
technologie-gedreven bedrijven en R&D-instellingen
spelen netwerken van onderzoekers, technici en
ondernemers een belangrijke rol . In Duitsland ont-
wikkelen hoogleraren vaak netwerken, die zij gebruiken als bron van ideeen voor onderzoeksprogram-
ma’s. R&D-managers en algemeen directeuren van
mercieel succes moeten bedrijven de ontvangen
steun terugbetalen
Bevorder kennisoverdracht vanuit
onderzoeksinstellingen
Naast de samenwerkingsverbanden van grote bedrijven met onderzoeksinstellingen blijkt meer in het algemeen de overstap van individuele medewerkers
van onderzoeksinstellingen naar het bedrijfsleven
een effectief mechanisme voor kennisoverdracht, zowel voor grote bedrijven als de kleinere technologiegedreven bedrijven. ‘Kennisoverdracht in persoon’
brengt echter risico’s mee voor het bedrijf (onderbenutting van de onderzoekstaf, mocht het onderzoek
niet succesvol zijn) en voor de onderzoeker (verlies
van aantrekkelijke positie). Een terugkeergarantie
aan de onderzoeker, die de overstap naar het bedrijfsleven maakt, kan evenwel de drempel verlagen. In
Frankrijk biedt het onderzoeksinstituut voor informatietechnologie INRIA een dergelijke garantie gedurende de eerste vijf jaar. Bovendien betaalt INRIA het
eerste jaar het salaris van de onderzoeker door.
Aanvullende opleidingen over de bedrijfskundige
aspecten van innovatie kunnen daarbij de kans op
een succesvolle overstap vergroten. De Chalmers Universiteit in Gotenborg verzorgt sinds 1979 dergelijke
cursussen, die – in samenhang met de beschikbaarheid van risicokapitaal – hebben bijgedragen aan een
verdrievoudiging van het aantal startende ondernemingen in de regio.
Drempelverlaging voor de overstap of detache-
kleinere bedrijven maken veelal deel uit hiervan.
ring van onderzoekers is uiteraard vooral van nut
Daarnaast benutten branche-organisaties hun spilfunctie in de bedrijfstak om in een vroeg stadium de
standaardisatie van nieuwe produkten of produktiemethoden te bevorderen, hoewel strikt genomen hier
niet van technologische vernieuwing sprake hoeft te
zijn. Ten slotte kunnen in dit verband ook de Franse
‘technopoles’ als voorbeeld van regionale netwerken
worden genoemd. In de zuiverste vorm zijn technopoles parken van high-tech bedrijven, universiteiten
en onderzoeksinstellingen gericht op dezelfde technologiegebieden. Deze concentraties van zowel wetenschappelijke als op de commercie gerichte kennis
bieden een toegankelijke kennisinfrastructuur, waarbij de grotere instellingen en ondernemingen als
‘voortrekkers’ blijken te fungeren, en een grote aantrekkingskracht uitoefenen op kleinere bedrijven.
De samenwerking tussen kleinere technologiegedreven bedrijven en onderzoeksinstellingen kan
effectief worden bevorderd met doelgerichte, voorwaardelijke financiele ondersteuning. Zo bestaat in
voor ondernemingen die zelf intensief R&D bedrijven. Bij de technologie-volgende ondernemingen is
dat echter in mindere mate het geval en blijkt de communicatiekloof t.o.v. de wetenschappelijk georienteerde instellingen groot. Informatienetwerken kunnen een effectieve manier zijn om deze kloof te overbruggen. Zo kunnen in de Duitse deelstaat BadenWurttemberg bedrijven, die niet of nauwelijks voeling hebben met onderzoeksinstellingen, terecht bij
speciaal opgeleide medewerkers van de Kamers van
Koophandel, die als vraagbaak fungeren op het ge-
bied van innovatie. Meer uitgebreide adviezen over
markten en technologieen worden gegeven door de
Steinbeis Stiftung. Deze betrekkelijk kleine organisatie fungeert als coordinator binnen een netwerk van
129 agentschappen voor kennisoverdracht met een
totale staf van 2.500 personen. De Steinbeis Stiftung
probeert zelf de vraagstelling te beantwoorden of verwijst door naar de aangesloten Fachhochschulen, universiteiten of Fraunhofer instituten in de regio.
Frankrijk een speciale fiscale faciliteit voor met name
kleine of middelgrote bedrijven die hun R&D-budget
structured verhogen. Ook geeft de Franse overheid
subsidie aan bedrijven die zich in een technopole
vestigen; de hoogte is afhankelijk van het aantal banen dat wordt gecreeerd. Ten slotte kent Frankrijk
ook het z.g. ANVAR-programma voor risicovolle R&Dprojecten bij kleinere bedrijven. ANVAR schakelt een
netwerk van onafhankelijke experts in bij de beoordeling van projecten en selecteert streng. Mede hierdoor is 60% van de ondersteunde projecten zowel
technologisch als commercieel succesvol. Bij com-
852
Bundel beleidsinitiatieven
De benaderingen in omringende landen langs de
twee genoemde sporen bieden diverse aanknopingspunten voor versterking van de kennisinfrastructuur.
De overheid staat echter voor de opgave een beperkt
2. Met ‘technologie-gedreven’ bedrijven worden R&D-intensieve ondernemingen bedoeld, die veelal een aanzienlijk
deel van hun omzet aan nieuwe produkten en processen
ontlenen.
Schema 2.
Benaderingen
aantal samenhangende maatregelen te nemen ter invulling van het technologiebeleid, gelet op de sterke
en zwakke punten van de kennisinfrastructuur in ons
land en rekening houdend met de praktische haalbaarheid van afzonderlijke instrumenten. Bovendien
zal de overheid rekening willen houden met de behoeften en kenmerken van de drie belangrijkste doelgroepen: onderzoeksinstellingen, grote ondernemin-
l.a.v. onderzoeksinstettingen
gen en kleine/middelgrote technologie-gedreven
ondernemingen.
Bij het maken van de beleidskeuzes gelden in algemene zin drie beoordelingscriteria (de ‘3 E’s’). Ten
eerste: is een maatregel effectief. Zal een regeling of
faciliteit aanzienlijk bijdragen aan factoren, die tijdige
en succesvolle technologische vernieuwing of commercialisering bevorderen? Ten tweede: als een maatregel effectief is, is deze dan ook efficient! Wordt de
Schema 3.
Benaderingen
t.a.v. grote be-
drijven
bijdrage tegen de laagst mogelijke kosten gerealiseerd? Ten derde: is een maatregel eerlijtS Komen
alle ge’interesseerde partijen in aanmerking voor een
bepaalde regeling, of worden b.v. oneffenheden in
het Internationale concurrentieveld gladgestreken?
Op basis van de ‘3E’-criteria kan voor elk van de
doelgroepen afzonderlijk een aantal maatregelen geselecteerd worden. Om te beginnen het beleid vis-avis de instellingen, dat wil zeggen de universiteiten
en onderzoeksorganisaties zoals TNO en de grote
technologische instituten. Voor deze groep kan de
overheid haar financiering aanwenden om de toepassingsgerichtheid en de overdracht van kermis te
bevorderen. Effectieve en efficiente maatregelen daarvoor kunnen zijn: een grotere nadruk op programmaof projectfinanciering (eventueel in de vorm van cofinanciering), het bevorderen van tijdelijke dienstverbanden voor onderzoekers, en het creeren van juiste
Schema 4.
Benaderingen
t.a.v. kleinere
technologie-
gedreven
bedrijven
randvoorwaarden, opdat onderzoekers financieel
kunnen delen in commerciele resultaten (schema 2).
Ten tweede het beleid gericht op de grote ondernemingen. De overheid kan allereerst bevorderen dat
strategische samenwerkingsverbanden met onderzoeksinstellingen worden aangegaan, waarbinnen
langlopende onderzoeksprogramma’s onder regie
van de onderneming tot stand komen. Ook kan de
overheid ertoe bijdragen dat gezamenlijke laboratoria
en andere onderzoeksfaciliteiten van de grond komen (schema 3).
Ten slotte het beleid gericht op middelgrote en
kleine ondernemingen, en dan met name die bedrijven die een intensief eigen R&D-programma hebben
en voor him omzet in belangrijke mate afhankelijk
zijn van nieuwe produkten. Voor deze groep kan de
overheid financiele en arbeidsrechtelijke voorwaarden voor ‘kennisoverdracht in persoon’ nastreven.
Ook kan de overheid het belastingtechnisch aantrekkelijk maken om structured meer aan onderzoek en
ontwikkeling te doen (schema 4).
Bij vertaling van deze voorkeursposities naar concrete beleidsvoorstellen past ons terughoudendheid.
navolging van met name Frankrijk, betrokken ondernemingen een zwaardere rol te laten spelen in de
programmering van langlopende onderzoeksprogramma’s. Een middelenverschuiving van basisfinanciering naar programma- of projectfinanciering past
ook in dit beeld. Ten slotte zou sterkere nadruk gelegd kunnen worden op tot nog toe beperkt ontwikkelde maatregelen, die de personeelsmobiliteit van
onderzoeksinstellingen naar het bedrijfsleven (en
eventueel terug) bevorderen.
Druk op de nationale R&D-bestedingen onderstreept
het belang van een slagvaardige kennisinfrastructuur.
Omringende landen ontplooien diverse initiatieven
om het R&D-rendement te verhogen door afstemming van onderzoek en ontwikkeling met commerci-
ele vereisten. Overheid, onderzoeksinstellingen en
Effectiviteit, efficientie en ‘eerlijkheid’ zijn slechts glo-
bedrijfsleven staan voor de gezamenlijke uitdaging
baal beoordeeld en de sterke kanten of tekortkomingen van de Nederlandse situatie zijn niet als zodanig
meegewogen. Echter, recente discussies rond dit thema met belanghebbenden suggereren dat in toenemende mate bereidheid bestaat om in Nederland, in
om keuzes op dit vlak te maken, in de wetenschap
dat er goede mogelijkheden bestaan om de technologische vernieuwingskracht in Nederland te verhogen.
ESB 15-9-1993
Frans Eelkman Rooda en Bruno Holthof
853