Ga direct naar de content

Universitair onderwijs in de branding

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 6 1988

Universitair onderwijs in de branding
Tijdens de groeiperiode 1955-1974
kende het hoger onderwijs een expansie zonder weerga. Onder aanstekelijke
leuzen als democratisering door open
toegang en onderwijskansen voor een
stijgend aantal jongeren breidde de universitaire wereld zich in ongekend tempo uit. De groei werd onderste.und door
een ruime toevloed van financiele middelen. Vanuit de economische groeitheorie werd het universitaire onderwijs
gezien als een schepper van menselijk
kapitaal en een hefboom van produktiviteitsstijging.
Sinds enkele jaren liggen de zaken
anders. Alhoewel Belgie geen numerus
clausus kent, is het universitaire onderwijs aan stagnatie toe en ligt contractie
in het verschiet. De verkleining van het
overheidstekortdwingttotvermindering
van de onderwijsuitgaven. De recruteringsbasis voor studenten brokkelt af
door dalende geboortencijfers. Bovendien heeft de diploma-inflatie, met in
haar kielzog werkloosheid onder academici, een nieuw probleem doen rijzen: het vertrouwen bij jongeren en bij
gezinnen in verlengde scholing als feilloze waarborg voor werkgelegenheid
brokkelt af. De werkloosheid wordt bedenkelijk in studierichtingen die afgestudeerden afleveren voor tewerkstelling in de nu afgeslankte welvaartsstaat:
wijsbegeerte en letteren, sociologie, pedagogie, en zelfs geneeskunde. De afgestudeerden van faculteiten, zoals
rechten, economie en toegepaste wetenschappen, die dichter tegen de
markt aan liggen, hebben er minder last
van. Van de zijde van werkgevers wordt
vooral de gebrekkige aansluiting tussen
de genoten opleiding en de vraag vanuit de arbeidsmarkt in het blikveld geplaatst.
Ook in de onderwijseconomie stellen
de deskundigen zich kritischer op tegenover de optimistische theorieen van
de jaren zestig over ‘menselijke kapitaalvorming’. Volgens de nieuwe visie
blijft het onderwijs een eminent instituut
van kennisoverdracht. Maar wil deze
kennis maatschappelijk en economisch
vruchtbaar zijn, dan moet ze bruikbaar
en ‘operationeel’ gemaakt worden. Een
dynamische samenleving floreert niet
alleen op basis van verdieping en verruiming van kennis; zij heeft vooral behoefte aan initiatiefnemers en creatievelingen die niet alleen over de benodigde kennis beschikken maar ook risico durven nemen. Hedendaagse stu-

ESB 6-7-1988

L Baeck

dies wijzen erop dat deze waarden onvoldoende worden gecultiveerd in ons
universitaire onderwijs dat te veel op
kennisoverdracht is ingesteld. Het vermogen om initiatief te nemen wordt in
het leerproces te weinig ontwikkeld.
Alhoewel de financiele armslag van
de universitaire wereld beknot wordt,
koestert men in sommige kringen nieuwe en hoge verwachtingen van de universiteit als oplosser van problemen.
De universiteiten wordt onder meer gevraagd een actievere rol te spelen in het
revitaliseren van de economie, bij voorbeeld door het lanceren van vernieuwend wetenschappelijk onderzoek. In
plannen die gericht zijn op een derde industriele revolutie, die in onze kennismaatschappij slechts kan gedijen op
basis van intensieve research en hooggekwalificeerde werkkracht, wordt aan
universiteiten een voorname rol toebedacht als stimulator van wetenschappelijke vernieuwing en van creatief management. De afslanking van het onderwijsbudget staat hiermee in schril contrast.
De overheid is bij de uitbouw van het
universitaire onderwijs tijdens de expansiefase na de oorlog uitgegroeid tot
actieve medespeler. Zij bepaalt als verschaffer van de financiele middelen de
budgettaire randvoorwaarden waarin
het systeem functioneert. Tevens fungeert zij als instantie die het educatieve
bedrijf aan wettelijke normen bindt.
Hierdoor is de beleidsruimte van de bedrijfsleiders binnen de onderwijsinstellingen (de rectoren en hun staf, de de-

canen van de faculteiten e.d.) wettelijk
ingeperkt en aan budgettaire banden
gelegd. Tijdens de expansiefase van de
jaren zestig en zeventig werden deze financiele en bestuurlijke randvoorwaarden als minder beperkend ervaren dan
in de huidige contractiefase. Beide partijen, de overheid zowel als de bestuurders van de onderwijsinstellingen, konden binnen het ruime financiele kader
toch hun doelstellingen verwezenlijken.
Terwijl nu echter het budgettaire beleid is omgeschakeld naar stabilisatie
(en/of inlevering) van financiele middelen, gaat de overheid met haar interventie op het gebied van de interne normering en functionering van het educatief
bedrijf onverminderd verder. Dit beperkt
de mogelijkheden tot initiatief vanuit de
onderwijssector zelf. De ervaring leert
ons dat een systeem in contractie met
strakke normatieve inmenging minder
soepel kan inspelen op nieuwe uitdagingen dan een systeem met ruimere
marges voor initiatief voor degenen die
verantwoordelijk zijn voor de betrokken
organisaties. De aanpassing aan nieuwe uitdagingen zoals de verschuiving in
de studiekeuze, de veranderingen op
de arbeidsmarkt en de vereiste herschikking van curricula maakt weinig
kans zolang de plannen voor vernieuwing doorde overheidsinterventie afgeremd worden. Ons inziens zou een aanzienlijke deregulering op dit gebied een
heilzame invloed hebben op de toekomstige ontwikkeling van de universtaire
instellingen. De vernieuwing van het onderwijs kan alleen maar gedijen indien
voldoende ruimte tot initiatief wordt gelaten aan degenen die daarvoor binnen
de instellingen zelf verantwoordelijk
zijn.

627

Auteur