Ga direct naar de content

Tijdelijk werk

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 3 1983

L. Hoffman

Tijdelijk
werk
In de huidige financieel-economische situatie, die de overheid ertoe heeft gedwongen
hoge prioriteit toe te kennen aan het financieringstekort, is een effectieve werkloosheidsbestrijding onmogelijk! Deze conclusie
kan worden getrokken na kennisneming van
de diverse economische schrifturen der laatste jaren. Toch moeten we ons afvragen of
deze conclusie terecht is. Misschien kan de
conclusie ook luiden dat de maatschappij —
los van de financiele beslommeringen — de
werkloosheidsbestrijding steeds minder
prioriteit heeft gegeven.
Dat Nederland zo’n vijfentwintig jaar geleden de volledige werkgelegenheid een hogere prioriteit gaf dan thans, moge onder meer
blijken uit het eerste advies dat de SER uitbracht 1). ledere economiestudent leert nu
nog dat de SER in dat advies de z.g. vijf sociaal-economische doelstellingen formuleerde, waarvan het streven naar volledige werkgelegenheid er een was. Nog maar weinigen
beseffen echter dat de SER die doelstelling
heel anders formuleerde. De SER vond die
doelstelling destijds zo belangrijk dat hij het
nodige achtte ten aanzien van het werkgelegenheidsbeleid twee doelstellingen te formuleren:
1. ,,Het vermijden van leegloop van de produktiefactor arbeid”; en
2. ,,…dat de kapitaalgoederenvoorraad
steeds toereikend is om de.beschikbare arbeidskrachten te werk te kunnen stellen”.
De SER wilde hiermee in feite zeggen dat
werklozen sociaal onrecht wordt aangedaan
— bovendien is ledigheid des duivels oorkussen — en dat braakliggende arbeid een rem
betekent op het produktieve vermogen van
de economic. Als je thans kennisneemt van
rapporten als die van de commissie-Wagner
zou je niet zeggen dat de top van het Nederlandse bedrijfsleven vroeger geheel anders
over de werkgelegenheid dacht.
Deze andere opstelling t.o.v. de werkloosheid blijkt ook uit het overheidsbeleid. Als
vroeger de werkloosheid ook maar enigzins
toenam, werd de wens om extra tijdelijke arbeidsplaatsen te creeren vrij snel verhoord.
Aldus werd niet alleen gepoogd de werklust
van de werkloze te toetsen, maar werd de
werkloze tevens ingezet bij het realiseren van
maatschappelijk wenselijke doelstellingen.
Bekend zijn in dit verband de extra werkgelegenheidsprogramma’s van de jaren zeventig
tot een bedrag van in totaal f. 5 mrd. 2). Aan
de lopende band verschenen deze programma’s, inhoudende de z.g. aanvullende-werkenprogramma’s. Als de werkloosheid ook
maar gering toenam, besloot de overheid fors
in de buidel te tasten. Toen bij voorbeeld in
ESB 10-8-1983

1972 de werkloosheid toenam van 70.000 tot
115.000 personen werd f. 613 mln. uitgetrokken, waarmee 2.300 werklozen een tijdelijke arbeidsplaats kregen. Uitschieter was
het jaar 1974 toen met een werkloosheid van
135.000 personen f. 1,2 mrd. beschikbaar
werd gesteld. Deze werkgelegenheidsprogramma’s bleven verschijnen tot 1979, zelfs
toen in 1977 en 1978 de werkloosheid afnam. In 1979 werden de programma’s evenwel gestaakt hoewel de werkloosheid toen
pas echt begon te groeien.
De conclusie dat de extra werkgelegenheidsprogramma’s hebben bewezen dat
Keynes’ openbare-werkenpolitiek geen bijdrage levert aan een verbetering van de
structurele werkgelegenheid mag hieruit niet
worden getrokken. Uit het proefschrift van
Maarse blijkt namelijk dat het geringe effect
van die programma’s (totaal 80.000 arbeidsjaren, direct en indirect), moet worden geweten aan het feit dat enerzijds een groot deel
(83%) van de projecten materiaal-intensief
was en anderzijds tal van overheidsinstellingen waar de projecten werden uitgevoerd, er
aardig in slaagden forse bezuinigingen in hun
investeringen te compenseren met aanvullende werken, zodat van een investeringsstimulans nauwelijks sprake was.
Veel interessanter is echter de conclusie,
die Maarse overigens niet trekt, dat de jaren
zeventig niet het voorbeeld zijn van Keynes’
beleid, maar de jaren dertig. Dit blijkt uit de
label, waarin wordt aangegeven het aantal
werklozen (in %) dat op een tijdelijke arbeidsplaats te werk is gesteld.
Tabel. Aantal tijdelijke arbeidsplaatsen in
van de werkloosheid
1933 : 14
1939 : 20
1950 : 27
1960 : 16

1970
1975
1980
1983

3
2
5

2 a)

a) Taakslclling

Vanaf 1933 worden er steeds meer werklozen op aanvullende werken geplaatst: geleidelijk oplopend van 48.000 in 1933 tot
60.000 in 1939. De naoorlogse jaren laten

veel lagere bereikcijfers zien. Het hoogste
aantal geplaatste werklozen trad op in 1952
(een jaar na het SER-advies): 28.000 werklozen. In de jaren zeventig was het bereik veel
geringer: 2.300 in 1972, geleidelijk oplopend
tot 9.600 in 1979.
Dat daarna de klad in de werkloosheidsbestrijding trad is echter maar ten dele waar. De
aanvullende-werken programma’s werden
weliswaar gestaakt, maar daarvoor in de
plaats kwamen de z.g. werkgelegenheidsverruimende maatregelen, die veel goedkoper
waren omdat slechts gedurende maximaal
een jaar de loonkosten in de kwartaire sector
werden gesubsidieerd tot een bepaald maximum (thans het wettelijk minimumloon). We
zien dan ook dat bij een stabilisatie van de uitgaven voor tijdelijke arbeidsplaatsen (de afgelopen jaren op ca. f. 500 mln.) het bereik
(ca. 15.000 werklozen, vnl. jongeren) groter
was dan in de jaren zeventig 3). Alleen de
grote omvang van de werkloosheid, maakt
het procentuele bereik veel geringer. Zou
men echter thans een zelfde procentuele bereik willen halen als in de jaren toen de SER
zijn werkgelegenheidsdoelstellingen formuleerde, en als in de jaren dertig, dan zou een
bedrag nodig zijn voor tijdelijke arbeidsplaatsen van ruim f. 5 mrd. Het zal bekend
zijn dat Financien dit niet kan trekken.
Het is overigens zeer de vraag of het verstandig is dergelijk enorme bedragen uit te
trekken voor werkloosheidsbestrijding in de
vorm van tijdelijke arbeidsplaatsen. De tijdelijkheid van deze arbeidsplaatsen impliceert
dat ze tijdelijk en dus aanvullend bedoeld
zijn; aanvullend op een werkgelegenheidsbeleid dat gepaard gaat met de creatie van
structurele arbeidsplaatsen in een sterker
wordende marktsector. Hiervan is thans nog
nauweu’jks sprake.

1) Adviesinzakedeindenaastetoekomsttevoeren
loon- en prijspolitiek, Den Haag, 1951.

2) Een interessante beschrijving daarvan geeft
J. A. M. Maarse in zijn recent verschenen proefschrift, Uitvoering en effecten van arbeidsmarktbeleid; een bestuurskundig ondenoek naar het aanvullende werkgelegenheidsbeleid, Enschede, 1983.
3) Wordt rekening gehouden met het ,,zwarte cir-

cuit”, veelal door gemeenten gestart, door het
toestaan van werken met behoud van uitkering dan

wordt het bereik zeker viermaal zo groot. Toch is
het totale effect daarvan op de werkloosheid gering
omdat in dit circuit onvoldoende wordt gelet op de
verdringing van reguliere arbeid.

695

Auteur