Studeren of niet?
Alternatieve stelsels van studiefinanciering en de gevolgen
voor het private rendement van studeren
DRS. J. G. ODINK – R. VAN BREEMEN*
Studeren is investeren in ..human capital”. De beslissing om al of niet te gaan studeren laat zich
economisch benaderen als een investeringsbeslissing waarbij kosten en baten tegen elkaar
worden afgewogen. Nu binnen afzienbare tijd het stelsel van studiefinanciering zal worden
herzien, is een berekening van het individuele studierendement onder verschillende stelsels van
studiefinanciering op haar plaats. De auteurs van dit artikel komen bij het huidige
studiefinancieringssysteem zowel voor universitaire studies als voor hbo-studies uit op reele
rendementen die ruim boven het reele rendement op staatsleningen liggen. Een stelsel dat
bestaat uit een beurs voor iedere student aangevuld met rentedragende leningen, zoals thans in
voorbereiding is, zou deze rendementen slechts in geringe mate aantasten.
Inleiding
Bij de keuze tussen wel of niet verder studeren kunnen vele
factoren een rol spelen, zoals de verwerving van kennis, de mogelijkheid om een bepaald beroep uit te oefenen, de verkrijging
van een bepaalde status, de verwerving van een hoger inkomen
in de toekomst. Aan een opleiding zijn materiele en immateriele
baten gebonden. Bij het genot van het volgen van het onderwijs,
de directe immateriele baten, is er sprake van een niet duurzaam
consumptiegoed. Deze baten varieren sterk van student tot student en zijn voor sommigen wellicht negatief. De stroom van
toekomstige (im)materiele baten die aan de student toevalt, is de
belichaming van het bezit van een duurzaam consumptiegoed
dan wel van een kapitaalgoed.
Onderwijs leidt tot investeringen in menselijk kapitaal. De
kosten-batenanalyse van het onderwijs is dan ook een onderdeel
van de zogenaamde ..human capital”-theorie. Aan het volgen
van onderwijs zijn uiteraard ook kosten verbonden. Ook deze
kunnen van materiele en van immateriele aard zijn. Naast de directe kosten in de vorm van cursusgelden, uitgaven aan studiemateriaal zijn er opgeofferde uren en ,,bloed, zweet en tranen”
waarmee het behalen van de diploma’s gepaard kan gaan. Hoewel de opgeofferde tijd ook immaterieel van aard is wordt deze
meestal toch in geld uitgedrukt en wel als het inkomen dat niet
wordt verdiend. Het idee dat aan de ,,human capital”-theorie
ten grondslag ligt, is dat de keuze van individuen om verder te
studeren afhangt van de kosten-batenverhouding. ofwel — wat
op hetzelfde neerkomt — van het geschatte private rendement
van studeren. Dit rendement is de discontovoet die de stroom
van baten gelijk maakt aan de stroom van kosten.
Volgens een onderzoek van de Commissie Beleidsproblemen
Hoger Onderwijs kiezen studenten vooral een studie omdat
zij 1):
— het onderwerp van de studie interessant vinden:
— zich in die studie willen ontplooien en er persoonlijke voldoening in willen vinden;
— later zelfstandig werk willen kunnen verrichten.
Ofschoon ook het salads een rol speelt als motief om te studeren 2) nemen de immateriele baten van het onderwijs, volgens
deze enquete-uitkomsten, een belangrijkere plaats in dan de materiele.
In Nederland zijn de directe kosten van het volgen van onderwijs voor het individu zeer laag in verhouding tot de onderwijsuitgaven van de overheid. Bovendien ontvangen studenten in
het algemeen een niet onaanzienlijke bijdrage in de kosten van
568
levensonderhoud in de vorm van een studietoelage en/of (via
hun ouders) kinderbijslag. Als gevolg van deze bijdragen is het
private rendement van studeren hoog, zelfs als wordt afgezien
van de immateriele baten. Bij de beslissing om niet verder te studeren zal een te laag rendement nauwelijks een rol spelen.
Wanneer de studenten echter een groter deel van de kosten zelf
zouden moeten betalen of een veel geringere bijdrage zouden
ontvangen in de kosten van levensonderhoud zou het rendement
weleens zodanig kunnen dalen dat het wel een rol gaat spelen. In
dit artikel gaan wij na welke de consequenties zijn van verschillende vormen van studiefinanciering voor de hoogte van het private rendement.
Objectief of subjectief rendement?
Op de hoogte van het private rendement zijn vele factoren, die
bovendien van persoon tot persoon kunnen verschillen, van invloed. De gemiddelde student zal niet meer dan een globale indruk hebben van de baten en lasten van zijn studie. Toch zal zijn
keuze om verder te studeren gebaseerd zijn op de indruk dat de
baten vermoedelijk zullen opwegen tegen de lasten. Dat betekent
dat impliciet het subjectieve rendement een rol speelt in het beslissingsproces. Een dergelijk subjectief rendement is natuurlijk
niet te berekenen. Noodgedwongen moet een aantal factoren
buiten beschouwing worden gelaten. Van de immateriele baten
en lasten worden alleen de opgeofferde uren in de vorm van gederfde inkomsten (de indirecte kosten) meegeteld. De overige immateriele baten en lasten blijven bij de berekeningen buiten beschouwing. Als gevolg hiervan zullen de rendementen vermoedelijk onderschat zijn.
Naast de immateriele baten en lasten varieren ook de materiele baten en lasten sterk van persoon tot persoon. Op tal van punten doet de vraag zich voor of van de persoonlijke omstandighe* Drs. J. G. Odink is wetenschappelijk hoofdmedewerker micro-economie en de heer R. van Breemen is student economie aan de Faculteit der
Economische Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. Zij
danken drs. J. W. de Beus, prof. dr. J. Hartog, drs. E. van ImhofT, mevr.
drs. H. A. Pott-Buter en drs. J. S. Schoorl voor hun commentaar op een
eerdere versie van dit artikel en de heer H. Wolf voor zijn assistentie bij
de berekeningen.
1) H. H. C. M. Christiaans c.a.. DC kcuif liisxen wo-ricliliiigen RTWIS
hho-richtingen, ‘s Gravenhagc, 1981, biz. XII.
2) Studeren om een goed salaris te verdienen speelt enigszins een rol;
36% van de studenten zegt dat dit motief geen enkele rol speelde. Zie
Christiaans, op.cit., biz. 155.
den en verwachtingen van de subjecten moet worden uitgegaan
of van gemiddelden die in meer of mindere mate objectief zijn.
Uit sterftetabellen is bij voorbeeld af te leiden hoe groot de kans
is dat de gemiddelde man op zijn vijftigste jaar nog in leven is.
Met betrekking tot het maatschappelijke rendement is het zonder meer duidelijk dat met sterfte rekening moet worden gehouden. De overledenen dragen nu eenmaal niet bij tot de maatschappelijke produktie. Vanuit individueel oogpunt is het nog
maar de vraag of de overlijdenskansen door het subject zelf in
zijn afwegingen worden betrokken. De Wolff en Ruiter 3) hebben daarom bij de private rendementsberekeningen de overlijdenskansen en de participatiegraad niet opgenomen. De Wolff
en Van Slijpe 4) daarentegen wel. Wij laten bij de berekeningen
de overlijdenskans en de participatiegraad buiten beschouwing.
In dit artikel gaan wij uit van een redelijk optimistische student. Op zich is dit geen onredelijke vooronderstelling. Zo zegt
bij voorbeeld meer dan 80% van de scholieren zeker of tamelijk
zeker te zijn dat zij zullen slagen in hun toekomstige studie 5).
Bij de bespreking van de kosten en baten wordt ingegaan op de
gemaakte vooronderstellingen. Het doel van dit artikel is het berekenen van rendementen bij alternatieve vormen van studiefinanciering. De precieze hoogte van deze rendementen, is bij een
dergelijke vergelijking minder van belang dan de verschillen in
rendement tussen de uiteenlopende stelsels.
Voor de berekeningen zijn wij uitgegaan van mannen van 20
jaar oud, in het bezit van een einddiploma middelbare school
(MO), die voor de keuze staan tussen te gaan werken en verder
te studeren. Voor het volgen van wetenschappelijk onderwijs
(WO) aan universiteit of hogeschool is een diploma VWO vereist, dit in tegenstelling tot hoger beroepsonderwijs (HBO). Bij
vrouwen is de arbeidsparticipatie nog steeds dermate laag dat het
rendement van een studie grotendeels gelegen moet zijn in de immateriele baten. Zij blijven daarom buiten beschouwing. De
keuze van 20 jaar hangt onder andere samen met de beschikbare
loongegevens. Zonder te zijn blijven zitten zou na zes jaar VWO
de gemiddelde leeftijd, 18,5 jaar bedragen. Er resteert dan ander-
half jaar voor militaire dienst en eventuele doublures. Bij een
vijfjarige middelbare schoolopleiding (HAVO) is dat twee en een
half jaar.
Voor de berekening van de netto baten is het van belang of de
betrokkenene gehuwd is. Gemiddeld trouwen mannen op hun
27ste 6). De rendementen zijn berekend voor mannen die op hun
27ste verjaardag in het huwelijk treden.
De keuze blijft beperkt tot die tussen HBO, WO en niet verder
studeren na MO. Kinderen zijn leerplichtig tot hun zestiende en
partieel leerplichtig tot hun achttiende. Het is aannemelijk dat
bij de keuze tussen bij voorbeeld MAVO en middelbaar onderwijs rendementsoverwegingen nauwelijks een rol spelen. De capaciteiten van de leerling zullen doorslaggevend zijn. Voor nietleerplichtigen is de voornaamste keuze waarbij rendementsoverwegingen eveneens een rol kunnen spelen, het volgen van middelbaar beroepsonderwijs zoals een MEAO-opleiding na het behalen van een MAVO-diploma. Deze keuzeproblematiek komt
in dit artikel dus niet aan de orde.
Tabel 1. Mediaan, eerste en derde kwartiel van de verdeling
van bruto jaarlonen van meerderjarige mannelijke werknemers
naar opleidingsniveau en leeftijd in de nijverheid
Leeftijdsklassen
21-24
25-29 30-34 35-39 40-44
45-49
50-54
55-59
60-64
21-64
48,5
41,4
57,2
50,1
42,0
59,3
50,6
42,6
61,6
50,9
42,2
61,9
49,1
39,6
61,9
44,1
36,4
53,5
58,9
51,7
67,6
64,1
55,3
74,9
67,5
57,2
80,1
72,0
59,5
87,4
70,3
61,0
86,5
69,9
58,2
93,3
59,9
49,4
73,2
77,8
69,1
88,4
95,0
83,4
109,0
106,6
93,5
125,6
114,3
98,1
136,3
117,6
98,8
116,9
87,9
149,3
85,1
64,6
108,9
MO
Mediaan. . . .
le kwartiel. .
3e kwartiel . .
28,5
25,6
32,0
34,8
31,1
39,7
41,8
36,7
48,2
46,6
40,1
54,0
HBO
Mediaan . . . .
le kwartiel. .
3e kwartiel . .
31,4
29,1
34,7
39,2
35,1
44,8
50,4
44,4
58,2
WO
Mediaan….
le kwartiel . .
3e kwartiel . .
41,4
36,3
43,9
48,8
44,4
54,1
61,2
54,6
70,5
142,3
Bron: CBS, Loonstructuuronderzoek 1979.
hogere opleiding worden toegeschreven. Ten derde hebben de lonen betrekking op een bepaald jaar en wel 1979. Het is niet gezegd dat de loonprofielen in de toekomsl hetzelfde beeld zullen
vertonen.
Het eerste punl is van technische aard. De lonen zijn nog niet
gecorrigeerd voor loon- en inkomstenbelasting, noch voor werknemerspremies voor de sociale verzekeringen.
Hel tweede punt levert meer problemen op. De vraag is namelijk hoe kan worden bepaald welk deel van de geconstateerde
loonverschillen aan onderwijs kan worden toegeschreven en
welk deel aan andere factoren. De meningen over het antwoord
op deze vraag lopen slerk uiteen. Er zijn zelfs cyriici die stellen
dat het volgen van onderwijs en het behalen van het daarbij behorende diploma niet veel meer is dan een zeer dure psychotechnische test. Zij schrijven het hogere inkomen kennelijk geheel
toe aan de talenten van de student. Wetenschappelijke analyses
op basis van individuele gegevens geven zeer uiteenlopende resultaten. De Wolff en Ruiter gingen bij hun berekeningen op basis van het loonstructuuronderzoek 1965 uit van een percentage
van 60 dat aan onderwijs toegeschreven zou kunnen worden. De
Wolff en Van Slijpe komen daarentegen uit op 31,4% op basis
van een variantie-analyse met betrekking tot vijfendertigjarige
Zweedse inkomenstrekkers 7). Dit percentage van 31,4 wordt
zowel door De Wolff en Van Slijpe 8) gebruikt bij hun rendementsberekeningen voor 1970 (op basis van extrapolatie van de
loongegevens van 1965) als door De Boer en Van Ingen 9) bij
hun rendementsberekeningen op basis van het loonstructuuronderzoek 1972. Wij kiezen hier voor een andere benadering.
Bij de variantie-analyse van De Wolff en Van Slijpe is een aantal kanttekeningen te plaatsen. Ten eerste is de variantie afhankelijk van de leeftijd van de inkomenstrekkers. De analyse van
De Wolff en Van Slijpe heeft betrekking op personen die alien
even oud zijn. Het is dus de vraag of voor andere leeftijdsklassen
een zelfde percentage van toepassing zou zijn. Volgens de resul-
taten van Fagerlind 10) neemt de invloed van het onderwijs toe
met de leeftijd van het individu. In de tweede plaats gaat het om
Wat zijn de baten?
de variantie van individuele inkomens, die overigens slechts
voor ca. de helft (47,2%) door de variabelen opleiding, intelligentie en sociale herkomst wordt verklaard. Het is de vraag of de va-
De materiele baten zijn tweeerlei. De hogere inkomsten als gevolg van de genoten opleiding staan in deze paragraaf centraal.
Daarnaast krijgen studenten tijdens hun studie tegemoetkomingen in de vorm van studietoelagen, kinderbijslag (via hun ouders)
en dergelijke. Deze komen in de volgende paragraaf aan de orde.
Het loon neemt in Nederland sterk toe met de gevolgde opleiding, zoals duidelijk is te zien in label 1. In deze label staan de
kwartielgrenzen naar opleidingsniveau en naar leeftijdsklasse
vermeld voor mannelijke werknemers in de nijverheid. Werknemers van vijftig jaar en ouder met WO-opleiding verdienen ruim
twee maal zoveel als hun leeftijdgenoten met MO-opleiding. Het
is echter niet zo dat de loonverschillen uit label 1 in hun geheel
als de extra baten van de gevolgde opleiding kunnen worden gezien. Drie punten zijn hierbij van belang. Ten eerste gaat het om
bruto lonen, terwijl de individuele baten betrekking hebben op
netto lonen. Ten twcede kan niet het gehele loonverschil aan de
ESB 29-6-1983
3) P. de WollTen R. Ruiter, DC economic run lid onderwijs, Pre-advies
voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, ‘s Gravenhage, 1968.
4) P. de VolfTen A. R. D. van Slijpe, De economic van het onderwijs,
in: Economic in overleg, opstellen aangeboden aan prof. dr. C. Goedhart,
Leiden. 1974.
5) Christiaans, op. cit., biz. 152.
6) Over de periode 1975/1979 was de gemiddelde leeftijd van mannen bij
huwelijkssluiting 27,0. Zie CBS. Siatistisch Zakboek 1982. biz. 37.
7) P. de Wolff en A. R. D. Slijpe, The relation between income, intelligence, education and social background, European Economic Review’
1973.
8) De Wolff en Van Slijpen, op. cit., 1974.
9) J. de Boer en D. C. van Ingen, Een prijs voor onderwijs, ‘s Gravenhage, 1980.
10) I. Fagerlind, Formal education and adult earnings, Almqvist &
Wicksell International, Stockholm, 1975. Zie ook: De Boer en Van Ingen, op. cit., 1980, biz. 39.
569
riantie van de inkomens in label 1 eveneens voor slechts zo’n gering deel door onderwijs zou kunnen worden verklaard. Het gaat
hier namelijk om groepsgegevens waarbij de variantie tussen de
individuele inkomens onderling binnen de groepen wordt genegeerd. Deze binnengroepsvariantie is, afgezien van verschillen in
studierichting, juist aan de andere factoren dan aan opleidingsverschillen toe te schrijven. Het is daarom niet onaannemelijk
dat de inkomensverschillen uit label 1 voor een groter deel dan
De Wolff en Van Slijpe aannemen door de factor onderwijs kan
worden verklaard. Verder is het de vraag, zoals de auteurs zelf
stellen, in hoeverre de Zweedse resultaten ook op Nederland van
toepassing zijn.
Uit het voorafgaande zal het duidelijk zijn dat het niet precies
is vast te stellen in welke mate de loonverschillen uit label 1 zijn
toe te schrijven aan het gevolgde onderwijs. In elk geval is hel
duidelijk dal niet hel gehele verschil bij de rendementsberekeningen kan meetellen. In legenslelling lol De Wolff, Ruiler en
Van Slijpe gaan wij bij onze berekeningen niet uit van een vast
percentage. Een vast percentage heeft als bezwaar dal geen achl
wordt geslagen op verschillen die samenhangen met leeftijd. Dil
heeft als gevolg dal de relatieve inkomenspositie van de beschouwde inkomenstrekker ten opzichte van zijn leeftijdsgeno-
len niel conslanl is, maar gaat varie’ren met zijn leeftijd.
Wij zijn er van uit gegaan dat door het volgen van onderwijs
het individu in de groep met een hogere opleiding weliswaar op
een relatief lagere plaats op de inkomensladder terechtkoml dan
hij gehad zou hebben binnen de groep met het lager opleidingsniveau, maar dat die relatieve plaats op de inkomensladder voor
elke leeflijdsklasse dezelfde is en dus alleen varieert mel het opleidingsniveau. Bij de berekeningen is er van uitgegaan dat een
student die zonder verder te studeren een loon had kunnen verdienen ler groolte van het derde kwartiel MO, na een HBO-opleiding het mediane HBO-loon gaat verdienen dan wel na een
WO-opleiding een loon gelijk aan het eerste kwartiel WO. Deze
visie doet recht aan het feit dal MO niel zonder meer toegang lol
WO verschaft en dat er bij verder sluderen sprake is van een positieve selectie. Zo gaan vrijwel alle VWO-leerlingen met een Bpakkel sluderen 11). Als variant worden ook rendemenlen berekend onder de vooronderslelling dal hel mediane inkomen MO
correspondeert met de mediaan HBO.
Tabel 2. Bijdrage onderwijs als percentage van het verschil
tussen de mediaanlonen in 1979
Lceftjjdsklassen
21-24 25-29 30-34 35-39 40-44
MO – HBO . . . . . . . – 21
HBO -~ WO . . . . . . .
49
33
– 11
54
34
26
39
33
40
54
48
44
63
56
45-49
50-54
55-59
60-64
47
67
61
49
43
60
55
39
38
38
62
57
Bron: CBS, Loonstructuuronderzoek 1979.
In label 2 zijn de door ons impliciet aan onderwijs toegerekende inkomensverschillen weergegeven als percentage van de verschillen in mediaanloon voorde verschillende opleidingsniveaus
en leeftijdsklassen. Uil label 2 blijkl duidelijk dal de percenlages
varieren mel de leeftijd. Voor de hogere leeftijdsklassen (met uitzondering van de klasse 60—64 jaar) ligl hel duidelijk hoger dan
voorde lagere leeftijdsklassen. Dit resullaal is conform de bevindingen van Fagerlind 12). Hel percentage is in het algemeen hoger dan de 31,4 van De Wolff en Van Slijpe en vrijwel steeds lager dan hun alternalief van 66.4. Uilzondering vorml de slap
van MO naar HBO voor de eersle drie leeftijdsklassen. Voor de
eersle jaren is zelfs sprake van negalieve balen. Hel is mogelijk
dal in het begin de hogere opleiding niet opweegl legen het ge-
brek aan ervaringsjaren. Al mel al komt het ons voor dat de gemaakle veronderslellingen niel tot onredelijke resultalen leiden.
Het laatsle punl, de verwachting van het inkomensverloop in
de toekomst, is het meest problematisch. De bijdrage van het onderwijs aan de inkomensverschillen zou bij voldoende empirische gegevens nog wel te bepalen zijn. Over de inkomensverschillen in de loekomst is vrijwel geen redelijk gefundeerde uilspraak te doen omdat, als naar de actieve periode wordt gekeken,
hel gaal om een lijdshorizon van 45 jaar. Drie facloren spelen
hier een rol: de reele groei van hel gemiddelde loon per werkne570
mer, het relatieve loon van de hoger opgeleide (ten opzichte van
dat gemiddelde loon) en het beleid van de overheid. Op al deze
punten is bij voorbeeld in de periode 1935-1979 erg veel gebeurd. In 1936 bereikte de depressie het dieplepunt; enkele jaren
later volgde de tweede wereldoorlog; nadien is er een periode geweesl mel een in hislorisch perspeclief ongekend grole stijging
van het reele loon per werknemer.
In de afgelopen jaren heeft een sterke nivellering van de inkomensongelijkheid plaatsgevonden. In 1974 nog vond hel kabinel-Den Uyl een maximum inkomen van nelto vijf maal het minimum aanvaardbaar le noemen 13). Dat komt bruto neer op
ruim acht maal hel minimumloon. In 1980 verdiende nog
slechls 1,7% van de werknemers (exclusief direcleuren) meer dan
vier maal hel brulo minimumloon 14). De gemiddelde en marginale premie- en belastingdruk zijn enorm toegenomen. De verhouding tussen netto en bruto loon, daalde van 0,97 in 1938 tot
0,68 in 1978 15).
Wat de toekomst te zien zal geven, is nagenoeg niet te voorspellen. Op middellange termijn lijkt een wezenlijke reele loonslijging len opzichle van 1979 weinig waarschijnlijk. Als gevolg
van een sleeds groler aanbod van academici op de arbeidsmarkt
zullen de inkomensverhoudingen lussen hoger geschoolden en
MO-opgeleiden nog flink kunnen dalen. Al met al is het wellicht
niet onrealislisch le veronderstellen dat als gevolg van een stijging van het gemiddelde nelto reele loon op lange termijn en een
daling van de inkomensverhoudingen de netlo inkomensverschillen in reele lermen ongeveer conslant zullen blijven. Wij
gaan er van uil dal het individu dat voor de keuze slaat al of niet
verder le studeren, er ook zo over denkt. In dit opzicht wijkl de
analyse af van die van De Wolff en Van Slijpe en van die van De
Boer en Van Ingen, die uitgingen van een reele groei van 3% respeclievelijk 1% per jaar en de inkomensongelijkheid conslant
hielden. Onder de gemaakte veronderstellingen zijn de baten dus
betrekkelijk eenvoudig le herleiden lot het prijsniveau van 1979.
De kosten zullen ook tot het prijsniveau van 1979 worden herleid.
Wat zijn de kosten?
De kosten vallen uiteen in de materiele kosten, te weten de uilgaven die rechlslreeks verband houden mel de studie, en de immaleriele koslen, met name in de vorm van de opgeofferde tijd.
De opgeofferde tijd kan in geld worden gewaardeerd, en wel als
het inkomen dat als gevolg van de studie niet wordt verdiend.
Van grole invloed op de sludiekosten is het aantal sludiejaren.
Aangenomen wordt dal het individu verwacht in zeven jaar een
WO-studie te kunnen beeindigen en in vier jaar een HBO-opleiding, een en ander min of meer conform de regels die gclden voor
uitstel van militaire dienst en voor de toekenning van rijkssludieloelagen. Eerst gaan wij in op de materie’le kosten van de studie en vervolgens op hel gederfde inkomen. Alle gegevens hebben belrekking op 1979.
De materie’le studiekosten zijn voor studenten in Nederland
zeer laag in verhouding tot de totale uitgaven die met een studie
zijn gemoeid. WO-studenten betalen f. 500 collegegeld en
f. 100 inschrijfgeld. in totaal f. 600 per jaar. De overheidsuilgaven in 1979 bedragen gemiddeld f. 24.140 per WO-student 16).
Verder zijn er koslen voor sludieboeken en overig studiemateriaal. In lotaal is bij de berekeningen uitgegaan van f. 1.100 studiekosten gemiddeld per jaar 17). In 1979 betaall een HBO-slu-
11) Christiaans, op. cit., biz. 151.
12) Zie noot 8.
13) Interimnota Inkomensheleid, ‘s Gravenhage, 1974, biz. 11.
14) J. G. Odink, De categoriale inkomensverdeling en de verdeling van
dc lonen in Nederland, Maandxchrift Economic, nr. 46, 1982, biz. 33.
Slechts ca. 1 % van de werknemers verdiende in 1980 netto meer dan driemaal het minimumloon. Zie Miljoenennota 1983, biz. 37.
15) Voor het gemiddelde loon van werknemers in de nijverheid met twee
kinderen jonger dan 16 jaar. Bron: CBS, Tachtig jaar stati.itiek in lijclreekxen. ‘s Gravenhage, 1979, biz. 184.
16) CBS, Statixtisch Zakhoek 1981. biz. 105.
17) Zie ook: Willem Vermeend en Flip de Kam, Student en Jixi’iix, Amsterdam, 1980, biz. 12.
dent schoolgeld. De hoogte hiervan is gerelateerd aan de loon-,
inkomsten- en vermogensbelasting die de ouders betalen, en bedraagt maximaal f. 500 per jaar. Wij gaan uit van een schoolgeld
van f. 250 per jaar. In totaal zijn de directe studiekosten op
f. 650 per jaar gesteld.
Naast de directe kosten moet er rekening gehouden worden
met de offers die de student zich voor zijn studie moet getroosten.
Deze naar hun aard immateriele kosten worden bij de rendementsberekeningen op geld gewaardeerd als het inkomen dat de
student derft als gevolg van zijn studie. De lusten en lasten van
het studeren als zodanig blijven dus buiten beschouwing. Het
verwaarlozen van dit directe consumptieve aspect leidt tot een
gen de marktrente. In dat geval is het inkomen tijdens de sludie
precies gelijk aan nul. De alternatieve kosten van studeren zijn
dan gelijk aan het netto inkomen dat de student had kunnen verdienen in een baan met een lager opleidingsniveau. Dit is variant
3. De bijdragen van de overheid volgens de drie onderzochte alternatieven zijn in onderstaand schema weergegeven:
1
HBO…………………
WO . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2
3
f.9.112
f. 9.838
f. 5.150
~
onderschatting van het rendement als dit positief is, zoals meestal wordt verondersteld. De in geld uitgedrukte offers, de alterna-
tieve kosten van het studeren. zijn gelijk aan het inkomen dat de
student had kunnen verdienen verminderd met het inkomen dat
hij tijdens zijn studie verdient. Het inkomen dat hij had kunnen
verdienen wordt gelijk gesteld aan een netto inkomen dat behoort bij het lagere opleidingsniveau. Het inkomen dat de student tijdens zijn studie ontvangt kan bestaan uit studietoelagen,
kinderbijslag (via de ouders), bijdragen van de ouders en inkomsten uit deeltijdarbeid e.d.
In Nederland heeft vele jaren een zeer ingewikkeld stelsel van
kinderbijslag en kinderaftrek bestaan. De inkomsten uit deze regelingen waren afhankelijk van de hoogte van het inkomen van
de ouders (de kinderaftrek), van het aantal kinderen en van allerlei andere factoren (voor kinderen ouder dan 16 jaar), zoals de
vraag of het kind volledig dagonderwijs genoot, jonger was dan
27 jaar en al dan niet buitenshuis wonend was. Met ingang van
1979 is enige vereenvoudiging opgetreden doordat de kinderaftrek werd afgeschaft met daarvoor in de plaats een hogere kinderbijslag, die onafhankelijk is van de hoogte van het inkomen van
de ouder(s) 18).
Wanneer het inkomen van de ouders te hoog is om de student
voor een studietoelage in aanmerking te laten komen hebben de
ouders van een student, jonger dan 27 jaar, die niet tot hun huishouden behoort, recht op drievoudige kinderbijslag als zij voor
90% of meer hun kind onderhouden. Beneden een bepaald inkomen van de ouders heeft de student recht op een maximale rijksstudietoelage. Als de ouders van deze student toch nog f. 48 per
week bijdragen aan zijn levensonderhoud bestaat bovendien nog
recht op kinderbijslag voor een kind.
Bij de berekeningen is uitgegaan van drie alternatieven van
studiefinanciering:
1. maximale studietoelage en Ix kinderbijslag;
2. 3 x kinderbijslag;
3. alleen rentedragende studieleningen.
Bij de drie alternatieven is er van uit gegaan dat de student
geen eigen inkomen heeft, ook niet uit vakantiewerk. Aangezien
de kinderbijslag progressief verloopt met het aantal kinderen is
de hoogte van de uitkering afhankelijk van het aantal andere
..fiscale” kinderen. Verondersteld wordt dat er voor nog een ander kind recht is op enkelvoudige kinderbijslag. Het studerend
kind telt dus in variant 1 als het tweede kind en in variant 2 als
het tweede, derde en vierde kinderbijslagkind. De totale kinderbijslag per jaar bedraagt f. 1.590 voor variant 1 en f. 5.150 voor
variant 2.
De maximale studietoelage voor uitwonende studenten WO
en HBO bedraagt voor het cursusjaar 1978/1979 f. 9.090. Voor
WO-studenten word het maximum verhoogd met college- en inschrijfgeld. Een deel van de studietoelage is beurs en kan als inkomen worden gerekend. een deel is renteloos voorschot. Het
beursdeel bedraagt bij WO-studenten f. 5.768 en HBO-studentcn f. 5.418. Dit beursinkomen is dus nauwelijks hoger dan de
drievoudige kinderbijslag. Echtcr. het renteloos voorschot be-
hoeft pas na vele jaren terugbeUuild te worden. De conUuite
Hoe hoog zijn de rendementen?
Alvorens over te gaan op de uitkomsten van de rendementsberekeningen eerst nog enkele opmerkingen over de gemaakte
berekeningen. De inkomens in label 1 worden vermeld voor leeftijdsklassen. Voor de berekeningen is gebruik gemaakt van een
parabolische aanpassing. Het loon vertoont het volgende verband met de leeftijd:
Vj = b0 + b,x, + b2x? + Uj
waarin yf het bruto jaarloon, x, de leeftijd en ur de, storingsterm
voorstelt. De schattingen van de parameters b0, b,, b2 hebben
zeer geringe standaarddeviaties. Op basis van de aldus verkre-
gen resultaten zijn de bruto lonen berekend voor alle leeftijden
van 20 tot 65 jaar en herleid tot netto lonen. Voor personen
ouder dan 27 jaar is aangenomen dat zij gehuwd zijn, voorjongeren dat zij ongehuwd zijn, zoals in paragraaf 2 reeds is opge-
merkt. Een probleem vormt nog het al of niet verzekerd zijn
voor het ziekenfonds. Vanaf 27 jaar vallen alle lonen waarmee
is gerekend, boven de ziekenfondsgrens. Aangenomen is dat
iedereen beneden 27 jaar onder de ZFW-verzekering valt. Studerenden betalen f. 722 per jaar voor een vrijwillige ziekenfondsverzekering 20).
In label 3 zijn de resultaten van de rendementsberekeningen
weergegeven.
Tabel 3. Rendementen van HBO- en WO-opleidingen in 1979
voor drie verschillende vormen van studiefinanciering, in procenten
MOm – WO,
MO,,, – HBO,,
MO,, – HBO,,
4.4
10,4
8.1
6.3
1 . Maximale studietoelage + 1 x
2. 3 x kinderbijslag . . . . . . . . . . .
3. Rentedragende studielening ..
5,6
4,3
3,1
2.0
Bij de analyse van de resultaten moet worden bedacht dat
steeds’ met constante prijzen is gewerkt. Het rendement is dus
een ree’el rendement en mag dan ook niet worden vergeleken met
bij voorbeeld de nominate rente op staatsleningen. Het moet
worden vergeleken met de nominale rente verminderd met de
stijging van het algemeen prijsniveau. Dit algemene reele rendement beweegt zich tussen de P/2 en 31/2%.
Recent is er sprake geweest van uitschieters naar beneden en
naar boven. In 1975 was het zelfs negatief. in 1981 washetbijna
6%. In het licht van de lange-termijnwaarden van het algemene
reele rendement kan worden gesteld dat het rendement van studeren hoog is. Onder de gemaakte veronderstellingen is het reele
rendement voor de WO-opleiding zeer hoog en varieert van minimaal 5,6% voor de kinderbijslagstudent tot maximaal 7,3%
voor de beursstudent. Voor de HBO-student ligt het rendement
een stuk lager, maar ligt nog wel boven het reele rendement op
waarde van het voordeel bedraagt f. 2.480 voor WO-studenten
en f. 2.114 voor HBO-studenten. uitgaande van een rentepercentage van 10 19). Varianten 1 en 2 zijn de twee uitersten in de
bijdragen van de overheid in de kosten van levensonderhoud van
uitwonende studenten in 1979. Afhankelijk van het inkomen
van de ouders zijn allerlei tussenliggende gevallen mogelijk.
Een geheel andere vorm van studiefinanciering is die waarbij
de overheid de financiering garandeert van rente en aflossing van
een lening ter voorziening in de kosten van levensonderhoud teESB 29-6-1983
18) Voor zelfstandigen pas in 1980.
19) Onder de vooronderstelling dat de student twee jaar na zijn studie begint met de aflossing van zijn studieschuld in 10 gelijke jaarlijkse termijnen. De gemiddelde duur van het renteloze voorschot is dan voor de
HBO-er 9 en de WO-er 10,5 jaar.
20) Als de ouders verplicht verzekerd zijn betaalt de student geen ZFW-
premie. Zijn rendement is dan ca. 0.2% hoger dan in tabel 3.
571
staatsleningen op lange termijn. Het varieert van 3,1% voor de
kinderbijslagstudent tot 4,4% voor de beursstudent.
Al met al blijkt dat het rendement van studeren in Nederland
Tabel 4. Rendementen van HBO- en WO-opleidingen in 1979
op basis van een nieuw stelsel van studiefinanciering, in procenten
nog steeds hoog is, zelfs als wordt afgezien van de immaleriele
baten van de studie. Een te laag rendement zal dus nauwelijks
een rol spelen bij een beslissing niet verder te studeren. Zelfs
wanneer de bijdrage van de overheid in de kosten van levensonderhoud zich zou beperken tot de verstrekking van renledragende leningen, variant 3, dan is het rendement van een WO-opleiding nog een stuk hoger dan het reele rendement op staatsleningen op lange termijn. Het rendement van hoger beroepsonderwijs daalt dan echter tot 2,0%.
Een punt dat in variant 3 een belangrijke rol zou kunnen gaan
spelen, is de hoogte van de schuldenlast in combinatie met de
onzekerheid van de toekomstige inkomensontwikkeling. Zonder
garantie dat bij een sterk terugvallende inkomensontwikkeling
de schuld niet (geheel) behoeft worden terugbetaald, zullen veel
MO-opgeleiden afzien van verder studeren.
Wanneer de HBO-student met een mediaan loon zou aannemen dat hij, als hij niet verder zou hebben gestudeerd, een mediaan MO-loon zou hebben verdiend, dan stijgt zijn verwachte
rendement in niet onatmzienlijke mate, zoals in label 3 is te zien.
Voor de beursstudent stijgt het rendement van 4,3 naar 10,4%,
voor de kinderbijslagstudent van 3,1 naar 8,1% en, ten slotte,
voor de student die geheel op rentedragende leningen is aangewezen, van 2,0 naar 6,3%. Dit zijn rendementen onder de aanname dat het inkomensverschil volledig aan de factor onderwijs
is toe te schrijven 21).
Tot slot nog enkele opmerkingen over de participatiegraad, de
Ouderlijk inkomen
MO,,, -. WO,
MOIn – HBOn
6,9
riant 1. Echter moet worden bedacht dat in deze variant boven
de maximale studietoelage nog rekening is gehouden met een bedrag van f. 1.590 aan kinderbijslag dat vermoedelijk lang niet
alle beursstudenten zullen hebben ontvangen. Het collegegeld
gaat met ruim f. 50 respectievelijk ruim f. 150 omhoog ten opzichte van variant 1 23). De studenten met een hoog ouderlijk
inkomen zien de bijdrage in de kosten van levensonderhoud aanzienlijk toenemen en wel van f. 5.150 kinderbijslag naar
f. 9.168 beurs. Daartegenover staat een toename van het collegegeld met f. 2.680 voor WO-studenten en met f. 1.800 voor
HBO-studenten. Al met al neemt het rendement voorde variant2-studenten toe, dat voor de variant-1-studenten iets af, zoals in
label 4 is te zien. Een punl waar wij de aandachl op moeten vesligcn. isdal in 1979 de diflerentiatie naar leeftijd bij de bijstands-
uitkeringen nog nauwelijks een rol speelde 24).
Conclusies
sterftekansen en de pensioenrechten. Wij zijn er van uit gegaan
Onder de motieven van Nederlandse studenten om verder te
dat de student bij zijn subjectieve rendementsschattingen met
overlijden, invaliditeit enz. geen rekening houdt en evenmin met
de baten van zijn opleiding na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De verwachte levensduur voor twintigjarige
mannen is 53,8 jaar. De tijdshorizon is bij berekeningen dus gemiddeld bijna negen jaar bekort. Tegenover de verwaarlozing
van verschillen in pensioeninkomen (met inbegrip van de rechten van de weduwe van de overledene) staat de verwaarlozing
van het effect van vervroegde uittreding. Gesteld kan worden dat
wanneer de student met al deze factoren rekening zou houden,
de rendementen hoger zouden zijn uitgevallen.
Wanneer de tijdshorizon van de student veel korter zou zijn
dan wij verondersteld hebben, zou dat grote gevolgen voor zijn
verwachte rendement kunnen hebben. Wanneer bij voorbeeld
alle baten vanaf het vijfenvijftigste levensjaar buiten beschouwing zouden blijven, daalt voor de kinderbijslagstudent het rendement van de WO-opleiding van 5,6 naar 4.3% en voor de
studeren neemt, volgens enquete-uilkomslen, de hoogte van het
toekomstige inkomen slechts een zeer ondergeschikte plaats in.
Het private rendemenl van de studie speelt kennelijk nauwelijks
een rol. De verklaring hiervoor is vermoedelijk dat hel rendemenl van sluderen, zelfs als de immaleriele balen buiten beschouwing worden gelaten, nog altijd hoog tot zeer hoog is in
vergelijking lol bij voorbeeld hel reele rendemenl van slaatsleningen op langere termijn. Onder de veronderstelling dal slechls
een beperkl deel van hel hogere inkomen aan de studie is toe te
schrijven en onder de veronderstelling dat de reele netlo inkomensverschillen tussen de verschillende opleidings- en leeftijdsniveaus de komende 45 jaar nagenoeg niel zullen veranderen,
varieert het reele rendement voor een WO-sludent tussen 5,6 en
7,3% en voor een HBO-studenl tussen 3,1 en 4,3%, afhankelijk
van de mate waarin kinderbijslag en/of sludieloelagen worden
onlvangen. De beslissing om af le zien van verder studeren op
grond van financiele omstandigheden kan dan alleen zijn gelegen
in grole onzekerheid over loekomstig inkomen of in een beperkte
lijdshorizon. Zelfs als hel huidige slelsel van sludiefinanciering
vervangen zou worden door rentedragende studieleningen zou
hel rendemenl van een WO-opleiding nog hoog genoeg blijven
om rendabel verder te kunnen studeren (4,3%). Voor de HBOopleiding is dal niet langer het geval (2,0%).
Een nieuw voorstel voor studiefinanciering, zoals dat thans ler
lafel zou liggen op hel Minislerie voor Onderwijs en Wetenschappen geeft rendemenlen le zien die slechls in geringe male
verschillen van de rendemenlen op basis van de huidige regelingen. De beslissing om wel of niel verder le sluderen zal door dit
slelsel nauwelijks worden bei’nvloed.
HBO-opleiding van 3,1 naar 1,2%.
Hoe sterk bcmvloedt een nieuw stelsel van studiefinanciering de
rendementen?
Al jaren is er sprake van de wenselijkheid van een nieuw stelsel
van studiefinanciering. Daarnaast wil de minister van Onderwijs
en Wetenschappen de individuele baten een grotere rol laten
spelen bij de verdeling van de onderwijslasten 22). Het nieuwe
studiefinancieringsstelsel, dat volgens de Volkskrant van 24 januari 1983 op het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
klaar ligt, bespreken wij hier in het kort.
Het huidige stelsel van beurs, renteloze voorschotten en kinderbijslag wordt vervangen door een beurs ter grootte van
80%van de bijstandsnorm voor alleenstaanden met een mogelij-
J. G. Odink
R. van Breemen
ke aanvulling van 20% die rentedragend geleend kan worden, alles onafhankelijk van het inkomen van de ouders. Tegelijkertijd
zou het collegegeld omhoog gaan tot f. 4.000 voor WO-studenten en tot f. 2.500 voor HBO-studenten. Op basis van het prijsniveau van 1979 is dat ca. f. 3.280 respectievelijk ca. f. 2.050.
Afhankelijk van het inkomen van de ouders kan maximaal 80%
van het collegegeld als beurs worden ontvangen en het restant
rentedragend worden geleend. De invloed van een dergelijk stelsel op de voor 1979 berekende rendementen is betrekkelijk ge-
ring. De beurs die de student dan in 1979 zou hebben ontvangen
op basis van het voorstel. bedraagt f. 9.168 en is dus voor HBOstudenten iets hoger en voor WO-studenten f. 660 lager dan va572
21) Voor WO is een zelfde resultaat gevonden door De WolfTen Van Slijpe, op. cit., 1974 en door De Boer en Van Ingen op. cit., 1980.
22) In een brief d.d. 27 februari 1979 aan de Directeur van het Instituut
voor Onderzoek van Overheidsuitgaven; zie De Boer en Van Ingen. op.
cit., bijlage 1.
23) Van f. 600 naar 20% van f. 3.280 respectievelijk van f. 250 naar 20%
van f. 2.050.
24) Vanaf September 1979 is de bijstand voor alleenstaande personen beneden de 21 jaar verlaagd en vanaf juli 1983 voor personen beneden de
23 jaar. Sedertdien bedraagt de bijstand voor zelfstandig wonende 20-jarigen bij voorbeeld ca. 74% van die voor 23-jarigen en ouder.