Ga direct naar de content

Statistiek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 30 2006

statistiek

Economie & Samenleving

CBS en ROA

De waarde van een schooldiploma
Levert een betere opleiding ook een beter betaalde baan op? De stand van
zaken op 33-jarige leeftijd. Mannen en vrouwen met een universitaire opleiding
hebben de meest kansrijke arbeidsmarktcarrière: zij hebben de meeste kansen
op een betaalde baan en zij verdienen verreweg het meest. Mannen met alleen
basisonderwijs hebben het minst vaak betaald werk en verdienen ook het minst.
Voor vrouwen geldt dat degenen met alleen basisonderwijs het minst vaak een
betaalde baan hebben en dat degenen met een vbo-diploma het minst verdienen.

Opleidingsniveau en inkomen
Met het opleidingsniveau neemt ook het inkomen toe. Mannen zonder opleiding
verdienen het minst, mannen met een academische opleiding verdienen verreweg
het meest. Het inkomen (hier: het gemiddeld inkomen per sociale verzekeringsdag in 2003) stijgt niet evenredig met het opleidingsniveau. Op langere termijn
hebben mannen die zonder diploma van school komen of met een vbo-diploma
als hoogste opleiding een vergelijkbaar inkomen. Dat komt waarschijnlijk omdat
zij banen krijgen met de laagste inkomens.
Voor mannen geldt dat een mavo-diploma – uitgedrukt in het inkomen op 33-jarige
leeftijd – net zoveel waard is als een mbo-diploma. Een havo-diploma is op termijn
weer meer waard dan een mavo- of mbo-diploma en een vwo-diploma geeft weer
een hoger inkomen dan een havo-diploma. Opmerkelijk is toch wel dat mannen
van 33 jaar met een vwo-diploma vrijwel net zoveel verdienen als mannen met een
hbo-diploma.
Voor vrouwen gelden vergelijkbare ontwikkelingen: vrouwen met een vbo-diploma
hebben het laagste inkomen. Een mavo- of mbo-diploma is op 33-jarige leeftijd
vrijwel net zoveel waard als een niet-afgemaakte opleiding. Vrouwen met een
havo- of vwo-diploma verdienen duidelijk meer. Ook vrouwen met een vwo-

Monetaire Zaken
Renteverhogingen hebben snel invloed
De recente renteverhogingen van de ECB van begin
december 2005 en begin maart 2006 met elk
0,25 procentpunt blijken effect te hebben. Er is
een snelle en duidelijke invloed op de omzetten van
diverse soorten leningen en op de daarvoor betaalde
rentetarieven. De invloed is zichtbaar zowel bij huishoudens als bij bedrijven.
Zo zijn bij nieuw afgesloten woninghypotheken
bij banken de tarieven in april gemiddeld ± 0,5
procentpunt hoger dan die in november 2005,
voorafgaand aan de renteverhogingen. Alleen voor
woninghypotheken met een rentevaste periode van
meer dan 10 jaar is nog geen volledige doorwerking van de renteverhogingen waar te nemen. Voor
de rentevaste periodes van meer dan 1 tot 10 jaar
bedraagt de toename in april zelfs iets meer dan een
0,5 procentpunt. De tabel laat zien dat de door de
banken verstrekte hypotheken met een vaste rente
van meer dan tien jaar sinds begin 2005 duidelijk
zijn gegroeid. Inmiddels zetten de banken in deze
categorie hogere maandvolumes om dan bij variabele
en korte rentevaste hypotheken. Waarschijnlijk droeg
de wat achtergebleven tariefstijging daaraan bij.
Thans zijn nieuwe hypotheken met een renteloop-

304

ESB 30

juni 2006

diploma verdienen ongeveer evenveel als vrouwen
met een hbo-diploma.
Voor de analyses zijn gegevens gebruikt uit het
databestand Schoolloopbaan en herkomst van leerlingen bij het voorgezet onderwijs 1982 (SLVO), een
representatieve steekproef van alle leerlingen die
in het schooljaar 1981/1982 in het laatste jaar van
het basisonderwijs zaten, en het Sociaal Statistisch
Bestand (SSB).

Gemiddeld inkomen naar onderwijsniveau (mannen)
€ 200,00

€ 180,00

WO

€ 160,00
VWO HBO

€ 140,00
HAVO
€ 120,00

MAVO
Basisonderwijs
VBO

MBO

€ 100,00

€ 80,00

Marjo de jong (divisie statistiek en informatie, dnb)
Rentepercentages op nieuwe woninghypotheken van banken

november
april

2005
2006
variabele rente en t/m 1 jaar rentevast
3,33
3,81
meer dan 1 jaar t/m 5 jaar rentevast
3,70
4,28
meer dan 5 jaar t/m 10 jaar rentevast
3,83
4,38
meer dan 10 jaar rentevast
4,10
4,47

toename
(procentpunt)

0,48
0,58
0,55
0,37

Bron: DNB
tijd van meer dan 10 jaar de één na grootste, na de altijd al populaire 5 tot 10
jaarshypotheek. De omzetten per looptijdcategorie zijn hiermee in een jaar tijd
fors gewijzigd. Door deze ontwikkeling neemt de rentegevoeligheid van de totale
uitstaande hypotheekschuld van huishoudens enigszins af. Deze schuld is in het
eerste kwartaal van 2006 verder toegenomen naar een ­bedrag boven de 500
miljard euro.
Ook bij bedrijfsleningen hebben de renteverhogingen van de ECB in grote mate
hun weg gevonden. Het grootste deel van nieuwe kredieten zijn leningen groter
dan 1 miljoen euro en banken verstrekken deze tegen een variabele of korte rente.
Ook hier blijken de debettarieven met circa 0,5 procentpunt te zijn opgelopen.
Ook voor de kleinere leningen (minder dan 1 miljoen euro) geldt dat. Bij deze
laatste leningen, die veelal aan het midden- en kleinbedrijf worden verstrekt, zijn
de korte rentevaste leningen tot één jaar duidelijk in populariteit afgenomen ten
gunste van de langere rentevastcategorieën.
Het is nog te vroeg om de doorwerking van de jongste verhoging van de reporente
tot 2,75 procent begin juni vast te stellen. Verwacht mag worden dat de hier boven
gesignaleerde effecten zich zullen voordoen.

frank griffioen (FDA)

Financiële Markten

Inflatieverwachtingen lopen geleidelijk op
De volatiliteit op de financiële markten is sterk
toegenomen. De forse koersschommelingen hangen
samen met een oplopende inflatievrees onder
beleggers, voortvloeiend uit de sterk gestegen grondstoffenprijzen. Centrale banken zouden hierdoor
gedwongen kunnen worden de rente (verder) te verhogen, waardoor de overvloedige mondiale liquiditeit
die de prijzen van veel vermogenstitels de afgelopen
jaren heeft opgedreven, verder wordt afgebouwd. In
reactie hierop heroverwegen en herschikken beleggers massaal hun posities.

Tienjaarsrente Eurozone en inflatieverwachting
4.2

2.3
2.25

4
3.8

2.2

3.6

2.15

3.4

2.1

3.2

Desalniettemin zijn de verwachtingen voor de inflatie nog altijd gematigd.
Dit kan onder meer inzichtelijk worden gemaakt door het verschil in rendementsontwikkeling van voor inflatie-geïndexeerde obligaties en conventionele (nominale) staatsleningen met dezelfde looptijd te vergelijken.
Dit verschil is de gemiddelde inflatie over de looptijd van de lening waarbij de
uiteindelijke opbrengsten van de geïndexeerde obligaties en de conventionele
leningen aan elkaar gelijk zijn. Een stijging van deze zogenaamde break-even
inflatie impliceert dat beleggers voor nominale obligaties een hogere inflatievergoeding eisen, en is zodoende een weerspiegeling van ­oplopende inflatieverwachtingen.
De ontwikkeling van de break-even inflatie in de Eurozone op basis van de
Franse 10-jaars staats­leningen die worden geïndexeerd voor de Eurozone-inflatie
laat zien dat deze in de afgelopen maanden weliswaar is opgelopen, maar dat
van een echte inflatievrees vooralsnog geen sprake is. Dezelfde conclusie kan
worden getrokken voor de VS.
Dit is deels terecht, aangezien het bedrijfsleven door de in verband met de globalisering verscherpte internationale concurrentie moeite heeft de gestegen kosten door te berekenen. Een deel van de kostenstijging zal dan ook drukken op de
in de afgelopen jaren sterk gestegen winstmarges. Hier staat tegenover dat het
internationale bedrijfsleven tegelijkertijd profiteert van de door de globalisering
toegenomen economische dynamiek en de opening van grote nieuwe markten.

2.05

3

2
Sep Oct Nov Dec Jan Feb Mar Apr May

10jaars rente Eurozone (links)
Inflatieverwachting Eurozone (rechts)
o.b.v. break-even inflatie index-leningen

Uitstroom uit bijstand binnen twee jaar op peilmoment

Arbeidsmarkt

May Hua Oei (CBS)

jaar) verliet een kwart binnen twee jaar de bijstand. Niet meer dan 8 procent had
een baan gevonden. Het betekent ook dat driekwart van de volwassenen geen
kans zag binnen twee jaar de bijstand te verlaten. Bij ouderen (57,5 tot 65 jaar)
lag de uitstroom met 35 procent hoger dan bij volwassenen. De meeste ouderen
verlieten de bijstand met een (pre)pensioenregeling of door het bereiken van de
pensioenleeftijd. Slechts 1 procent vond een baan.

%
100

80
60
40
20
0
Uitkeringsduur
<=1 jaar

Uitkeringsduur
> 1 jaar

Jongeren (15 tot 23 jaar)

Uitkeringsduur
<= 1 jaar

Uitkeringsduur
> 1 jaar

Volwassenen (23 tot 57,5 jaar)

Uitkeringsduur
<= 1 jaar

Uitkeringsduur
> 1 jaar

Ouderen (57,5 tot 65 jaar)

Uitstroom naar werk Uitstroom niet naar werk Geen uitstroom

Acht procent verlaat bijstand binnen twee
jaar met baan
Van alle 15- tot 65-jarigen die in januari 2003 een
bijstandsuitkering ontvingen, verliet bijna 8 procent
binnen twee jaar de bijstand voor betaald werk. Nog
eens 21 procent stroomde de bijstand uit om andere
redenen. Jongeren en personen die nog maar kort
bijstand kregen, stroomden het snelst uit.
Jongeren (15 tot 23 jaar) hebben een hogere uitstroomkans dan volwassenen. Ongeveer 26 procent
van de jongeren verliet de bijstand voor een baan.
Nog eens 27 procent stroomde uit om andere
redenen dan werk. Van de volwassenen (23 tot 57,5

Mannen vinden sneller baan
Meer mannen dan vrouwen slagen erin om binnen twee jaar uit de bijstand te
komen. Dit verschil in uitstroomkans is het grootst onder jongeren. Er bestaan
weinig verschillen in uitstroomkansen naar herkomst. Onder volwassenen zijn die
verschillen er al helemaal niet. Van de jongeren stroomden jonge niet-westerse
allochtonen vaker uit dan jonge autochtonen. Wel stroomden jonge autochtonen
iets vaker uit naar een baan.

Hoe langer in de bijstand, hoe moeilijker eruit
Personen die al lang in de bijstand zitten, hebben meer moeite de bijstand te
verlaten dan personen die kortere tijd een uitkering ontvangen. Van de personen
die begin 2003 korter dan een jaar een bijstandsuitkering ontvingen, beëindigde
bijna de helft de uitkering binnen twee jaar daarna. Opnieuw slaagden jongeren
daar beter in dan volwassenen. Van de personen die meer dan een jaar in de
bijstand zaten, beëindigde bijna een kwart de uitkering binnen twee jaar.
Autochtone volwassenen vinden doorgaans sneller een baan dan allochtone volwassenen. Na een uitkeringsduur van ten minste een jaar zijn er geen verschillen
naar herkomst meer zichtbaar.

ESB 30

juni 2006

305