Ga direct naar de content

Statistiek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: maart 21 2008

statistiek
Economie en Samenleving

Wim Bos (CBS)

Koopkrachtstijging voor instroom in AOW
In Nederland vierden in de periode 2000–2005 jaarlijks zo’n 140.000 mensen
hun 65ste verjaardag. Vrijwel iedereen gaat vanaf dat moment AOW ontvangen.
De instroom in de AOW zal in de nabije toekomst sterk toenemen. Zo krijgt in
2011 de eerste lichting van de naoorlogse generatie voor het eerst AOW. Het
CBS verwacht dat het hier om zo’n 230.000 Nederlanders gaat.
In het jaar dat iemand 65 jaar wordt, verandert het inkomen sterk van samenstelling. Om het koopkrachteffect van deze inkomensverandering goed te meten
is deze bepaald als de procentuele verandering van de koopkracht tussen het
jaar voordat en het jaar nadat een persoon 65 jaar werd. Hierbij is gecorrigeerd
voor de algemene koopkrachtontwikkeling.
Personen die in de jaren 2001–2004 voor het eerst AOW zijn gaan ontvangen,
gingen er in doorsnee 2,5% in koopkracht op vooruit. Hierbij moet bedacht worden, dat de meeste mensen op dat moment al niet meer werkten. Het inkomensverlies dat ontstond bij het stoppen met werken, was door hen al jaren eerder
geïncasseerd. Wie zijn salaris inruilde voor een prepensioen, leverde daarbij zo’n
15% van zijn koopkracht in.
Vroegtijdig gepensioneerden die in de AOW instroomden, ondervonden daarbij
een kleine koopkrachtstijging van 1,5%, terwijl ontvangers van een uitkering er
3,5% op vooruitgingen. Er is ook een groep die zelf geen inkomen had en afhankelijk was van het inkomen van de partner. Het betreft hier overwegend vrouwen van wie de man een toeslag op de AOW kreeg. Deze toeslag vervalt als de
partner zelf AOW begint te ontvangen. Per saldo steeg de koopkracht van deze
groep daarbij in doorsnee met bijna 3,5%. Voor paren die na 1 januari 2015 in

de AOW instromen, komt deze toeslag overigens te
vervallen.
De koopkrachtmutatie die men ondervindt bij het
bereiken van de 65-jarige leeftijd loopt sterk uiteen.
Een kwart van de mensen die in 2004 65 jaar werden, had te maken met een koopkrachtverlies van
meer dan 8%, terwijl een even grote groep er 16%
of meer op vooruitging. In geld uitgedrukt steeg de
koopkracht van bijna drie van de tien mensen met
een bedrag tot 200 euro per maand.
Koopkrachtmutatie bij bereiken 65-jarige leeftijd,
2001–2004 (gemiddeld, in procenten)

Bron: CBS

Monetaire Zaken

Micha Keijer en ed vergeer (Divisie Statistiek & informatie, DNB)

Afschrijvingen Nederlands bankwezen in 2007
De tweede helft van 2007 stond in het teken van de subprime mortgage crisis.
Deze ontstond toen in de Verenigde Staten de huizenprijzen daalden en steeds
meer huiseigenaren hun hypotheek niet konden oversluiten tegen de hogere rente
die banken vroegen bij een minder waard geworden onderpand. Bij gedwongen
verkoop van huizen kon met de opbrengst nog slechts een deel van de hypotheken worden afgelost, wat steeds meer banken ertoe dwong erop af te schrijven.
Doordat hypotheken zelf ook weer door banken als onderpand waren gebruikt bij
het aantrekken van gelden, ontstonden nu ook problemen bij het ­erugbetalen
t
daarvan. Geldverstrekkers, vaak andere banken in binnen- en buitenland, moesten hun beleggingen in het betreffende papier eveneens afwaarderen.
Dat gold ook voor enkele grote Nederlandse banken. Nederlandse banken schreven in 2007 3,4 miljard euro op kredieten af via de resultatenrekening (zie
figuur) en nog eens zo’n 3 miljard euro door afboeking van het eigen vermogen
(zonder drukkend effect op het resultaat, niet getoond in de figuur). De totale afschrijvingen van een aantal grote financiële instellingen in Nederland zijn groter
dan hier gerapporteerd, omdat het verzekeringsbedrijf hier buiten beschouwing
is gelaten.
Naast de normale afschrijvingen op dubieuze debiteuren, zoals in het eerste en
tweede kwartaal, rapporteerde een aantal grote banken in Nederland vooral in
het vierde kwartaal afschrijvingen op door hypotheken gedekt schuldpapier.
De kredietcrisis had indirect ook, door een verslechterde stemming op de effec­
tenbeurzen, negatieve effecten op de waarde van door banken aangehouden
deelnemingen, aandelen en andere niet-kredieten. Ook daarop werd, door de
invoering van IFRS in 2005, in het vierde kwartaal bijna een half miljard euro
afgeschreven (zie figuur).

176

ESB

21 maart 2008

Afschrijvingen via resultatenrekening in 2007
(in miljoenen euro’s)

Bron: DNB

Al met al was de invloed van de kredietcrisis op het
Nederlandse bankwezen tot op heden (en op basis
van de tot nu toe beschikbaar gekomen cijfers)
relatief beperkt, zeker in vergelijking met diverse
buitenlandse banken, waarvan er enkele individueel
in 2007 zelfs grotere bedragen afschreven dan alle
Nederlandse banken tezamen.

Financiële Markten

Gerben Wijnja (AFM)

Ondragelijke schade
Het is een oude wijsheid dat je slechts incidenten
dient te verzekeren waarvan je de schade zelf niet
kunt dragen. In bijgaande figuur is het percentage
van het inkomen dat in OESO-landen aan schadeverzekeringen wordt besteed, uitgezet tegen het
bbp per capita. Duidelijk is te zien hoe de relatieve
bestedingen aan verzekeringen stijgen naarmate het
bbp per hoofd van de bevolking toeneemt.
Opvallend is het lage percentage van het inkomen
Schadeverzekeringen als luxegoed

NL

dat men in Luxemburg aan schadeverzekeringen besteedt. Rijdt men er zo voorzichtig of houden ze wel van een gokje? Je zou kunnen zeggen dat men er met
een dergelijk hoog bbp veel schades zelf kan dragen.
Dat geldt echter blijkbaar niet voor de overige landen. Met een hoger inkomen
verwacht je een daling van het inkomensdeel dat aan schadeverzekering wordt
besteed. Men zou namelijk zelf meer kunnen dragen. In de bijgaande figuur
lijkt de inkomenselasticiteit voor schadeverzekeringen echter groter dan één.
Schadeverzekeringen blijken een luxegoed te zijn. Dit lijkt in tegenspraak met het
eerder aangehaalde adagium. Juist als je meer verdient kun je schade gemakkelijker zelf opvangen. Voor de armsten zal een verlies van goederen verhoudingsgewijs harder aankomen. Het nut van verzekeringen zou voor hen veel groter zijn.
Het lijkt echter alsof de risicoaversie met het stijgen van het inkomen toeneemt.
Nakata en Sawada van respectievelijk de University of Essex en de University
of Tokyo laten in een cross-country-analyse zien dat hoewel de behoefte aan
schade­ erzekering lijkt toe te nemen met inkomen, dit merkwaardige gedrag
v
valt te verklaren als men kijkt naar het vermogen. Zij nemen voor de middelrijke
en rijke landen waar dat vermogenselasticiteit kleiner is dan één: de omvang
van schade­ remies stijgt minder snel dan de eventuele groei van het vermogen.
p
Met een groter vermogen heb je ongetwijfeld meer te verzekeren maar heb je
ook diepere zakken om tegenslagen zelf te dragen. Dat laatste effect heeft de
overhand en netto neemt met de toename van het vermogen de behoefte voor
schadeverzekeringen naar verhouding af. Er wordt inderdaad minder verzekerd
als men meer zelf kan dragen.

Bron: OESO

Arbeidsmarkt

Boukje Janssen (CBS)

Verdeling arbeidsduur werkzame beroepsbevolking van
15–64 jaar naar geslacht en sector (in procenten)

Bron: CBS

Veel deeltijders bij de overheid
Binnen de overheidssector (inclusief onderwijs en
gezondheids- en welzijnzorg) werken relatief veel
meer mensen in deeltijd dan in het bedrijfsleven.
Van alle 2,1 miljoen werknemers bij de overheid
werkte 56% minder dan 35 uur per week in 2006.
In het bedrijfsleven was het aandeel deeltijdwerkenden slechts 29%. Een mogelijke verklaring hiervoor
is dat de mogelijkheden en arbeidsvoorwaarden met
betrekking tot deeltijdwerken binnen de overheid
beter zijn dan binnen het bedrijfsleven.

Er zijn een paar sectoren binnen het bedrijfsleven waar relatief veel in deeltijd
wordt gewerkt. De horeca (49%), de detailhandel (48%) en de post en telecommunicatie (33%) springen eruit. Daar staat tegenover dat in bijvoorbeeld de
bouw slechts 10% in deeltijd werkt.
Zowel voor mannen als vrouwen bij de overheid geldt dat ze vaker in deeltijd werken dan hun collega’s in andere sectoren. In 2006 werkte binnen de overheidssector 74% van de vrouwen in deeltijd. In het bedrijfsleven was dat 62%. Van
alle mannen binnen de overheid werkte 20% minder dan 35 uur. In de andere
sectoren was dat slechts 13%. Hoewel mannen bij de overheid relatief vaker in
deeltijd werken, is het totale aandeel van in deeltijd werkende mannen laag. Van
alle mensen die in deeltijd werken is 78% vrouw.
De overheids sector voorziet in de werkgelegenheid van 30% van de werkzame
beroepsbevolking. De helft van de werkenden bij de overheid is actief in de
gezondheids- en welzijnszorg. Het openbaar bestuur (inclusief sociale verzekeringen) en het onderwijs zijn elk goed voor een kwart. Vrouwen werken veel vaker
dan mannen bij de overheid. Bijna de helft van alle werkende vrouwen werkte
in 2006 in de overheidssector. Van alle vrouwen die binnen de overheid een
deeltijdbaan hebben, werkte 70% binnen de gezondheidszorg. Daarnaast werkte
19% in het onderwijs en 11% in het openbaar bestuur. Maar liefst 81% van de
vrouwen in de gezondheidszorg werkte minder dan 35 uur. Overigens werken
ook relatief veel mannen in de gezondheidszorg in deeltijd. In 2006 ging het om
31%. Blijkbaar is de gezondheidssector bij uitstek een sector met deeltijdbanen.
Van de 1,1 miljoen werknemers in de gezondheidszorg, werkte ruim zeven op de
tien in deeltijd.

ESB

21 maart 2008

177

Auteurs

Categorieën