Ga direct naar de content

Statistiek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 9 2014

ESB Statistiek

De statistieken over jeugdwerkloosheid nader beschouwd

D

e Europese Commissie heeft de bestrijding van de jeugdwerkloosheid tot een van haar speerpunten benoemd. In dit kader
is in mei 2014 de zogenoemde Youth Guarantee Recommendation aangenomen, met een verplichting jongeren binnen vier maanden
na het beëindigen van school of bij werkloosheid aan werk of een nieuwe
opleiding te helpen. Frankrijk is het eerste land dat met een programma
voor jongerenwerkgelegenheid van start gaat.
De jeugdwerkloosheid is een groot probleem. De maandelijkse cijfers van
Eurostat laten zien dat de werkloosheid onder jongeren van 15 tot 24 jaar
in het eurogebied gemiddeld bijna 24 procent is. In Spanje en Griekenland zelfs ruim 50 procent. Italië, Cyprus en Portugal volgen met circa
40 procent en in Nederland is de jeugdwerkloosheid ongeveer 11 procent. Definities spelen echter een belangrijke rol bij het vaststellen van
het jeugdwerkloosheidscijfer. Zo bestaat de totale bevolking van 15 tot 24
jaar niet alleen uit werkenden en werklozen maar ook uit inactieven. Deze
inactieven behoren niet tot de beroepsbevolking, de noemer waarmee het
werkloosheidspercentage wordt berekend, maar is bij deze leeftijdsgroep
erg groot. Als deze in de berekening worden meegenomen valt de jeugdwerkloosheid veel lager uit. Daarnaast geldt dat de beroepsbevolking voor
deze leeftijdsgroep een groot aantal studerenden kent. Studenten die ingeschreven staan als zoekende naar een bijbaan worden als werkloos geteld, terwijl werk niet hun hoofdactiviteit is. Dit relativeert de betekenis
van de doorgaans getoonde werkloosheidscijfers onder jongeren.
Om een duidelijker beeld te krijgen hoeveel jongeren nu werkelijk buiten de arbeidsmarkt staan, berekent Eurostat ook de ratio tussen werk-

arbeidsmarkt

lozen en de totale bevolkingsomvang van 15- tot 24-jarigen. In de figuur
wordt duidelijk welke consequenties dat heeft. In Spanje werkt 1 op de
5 jongeren niet. In Italië en Ierland is dat 1 op de 10 en in Duitsland
en Oostenrijk 1 op de 25. In Nederland doet 1 op de 13 jongeren niet
mee aan het arbeidsproces. Ook deze ratio’s worden nog beïnvloed door
culturele verschillen. In Nederland heeft bijvoorbeeld 50 procent van de
18-jarigen een bijbaan en tellen dus mee in de beroepsbevolking, terwijl
in Spanje, Griekenland en Italië dit aandeel in 2012 nihil was. Jeugdwerkloosheid is een groot probleem. Een precieze duiding van de cijfers
kan daarbij geen kwaad. â–  martin admiraal (DNB)

Jeugdwerkloosheid in eurolanden
60

In procenten

50
40
30
20
10
0

Spa Gri Ita Cyp Por Slv Ier Bel Fra Let Fin Slk Est Lux Mal Ned Oos Dui
Totale aantal 15-25 jarigen

15-25 jarige beroepsbevolking

Bron: Eurostat

Dalende investeringen in menselijk kapitaal

D

e vergrijzing van de Nederlandse beroepsbevolking in combinatie met de stijgende pensioenleeftijd zal in toenemende
mate een uitdaging gaan vormen voor het HR-beleid van
werkgevers. Enerzijds zullen zij zich ervan bewust moeten worden dat,
nadat de negatieve effecten van de financiële crisis op de werkgelegenheid zijn weggeëbd, er weer tekorten op de arbeidsmarkt kunnen ontstaan. Daarbij kan de vergrijzingsgolf leiden tot kennisverlies als de overdracht van bedrijfsspecifieke kennis tussen oudere en jongere generaties
op de werkvloer niet goed is geregeld. Anderzijds zullen werkgevers ook
geconfronteerd worden met een grotere groep oudere werknemers binnen hun organisatie die op latere leeftijd met pensioen zullen gaan en
daarom langer productief aan het werk moeten blijven. Het is derhalve
van cruciaal belang dat werkgevers hierop anticiperen en voldoende blijven investeren in hun oudere werknemers.
In de afgelopen drie jaar heeft ROA in samenwerking met APG enquêtes
gehouden onder werkgevers binnen de overheid en het onderwijs om in
kaart te brengen in welke mate zij HR-instrumenten actief inzetten om
de duurzame inzetbaarheid binnen hun organisatie te vergroten. Uit de
figuur blijkt dat in 2011 maar 21 procent van de werkgevers een beleid
voert om oudere werknemers te blijven opleiden, en 16 procent investeert
in mentorfuncties voor oudere werknemers om zo de kennisoverdracht
in hun organisatie te waarborgen. Zorgwekkend is verder dat sinds 2011
werkgevers beduidend minder zijn gaan investeren in cursusdeelname
van hun oudere werknemers. In 2013 geeft nog maar 15 procent van alle
werkgevers aan dat zij dit HR-instrument toepassen. Daarentegen is het

450

arbeidsmarkt

percentage werkgevers dat vertrekregelingen aanbiedt gestegen van 18
naar 24 procent.
Het lijkt er dus op dat maar een kleine minderheid van de werkgevers
actief bezig is om de kennis en vaardigheden van oudere werknemers op
peil te houden, ondanks de stijgende trend in de pensioenleeftijd van
hun werknemers. De vraag is hoe lang een dergelijk HR-beleid houdbaar
is, en of deze in overeenstemming is met het streven om het concurrentievermogen en de kenniseconomie van Nederland verder te vergroten.
â–  raymond montizaan (ROA)

Percentage werkgevers dat aangeeft HRinstrumenten actief in te zetten
30

In procenten

25
20
15
10
5
0
Extra cursus of deelname in
training van oudere werknemers
2011

Mentorfunctie voor
oudere werknemers
2012

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Vertrekregelingen

2013

Bron: ROA-APG 2011-2013 enquête

Jaargang 99 (4689 & 4690) 10 juli 2014

Statistiek ESB

Terugloop bestedingen bij jonge huishoudens

I

n 2012 besteedden de Nederlandse huishoudens gemiddeld 31.600
euro aan goederen en diensten. In de jaren 2008 tot en met 2011
lagen de gemiddelde nominale bestedingen op een vergelijkbaar
niveau. Tussen 2000 en 2008 stegen de gemiddelde uitgaven van Nederlandse huishoudens aan goederen en diensten in lopende prijzen nog met
29 procent: van 24.400 naar 31.420 euro. Wordt er gecorrigeerd voor
inflatie, dan is de stijging van de uitgaven per huishouden in deze periode kleiner (8 procent). De kredietcrisis van 2008 en de daarop volgende
economische crisis maakten een einde aan de tot dan toe steeds stijgende
bestedingen van huishoudens. Uitgedrukt in reële bedragen (prijzen van

Bestedingen per leeftijdgroep (in prijzen van
2012)
40

Maal duizend euro

35

groei

& conjunctuur

2012) daalden de gemiddelde uitgaven van huishoudens tussen 2008 en
2012 van 33.800 euro naar 31.600 euro. Dat is een daling van 7 procent.
Hierdoor werd de eerdere toename van de reële bestedingen in de beginjaren van het nieuwe millennium weer grotendeels teniet gedaan. De
daling is in lijn met de afgenomen koopkracht sinds het uitbreken van de
crisis en de oplopende werkloosheid.
De daling komt vooral voor rekening van jongere huishoudens (figuur).
Zo daalden tussen 2008 en 2012 de reële bestedingen bij huishoudens
met een kostwinner tot 45 jaar met ruim 13 procent. Bij huishoudens
met een kostwinner van 45 tot 65 jaar was de daling met bijna 2 procent
aanzienlijk minder. De 65-plushuishoudens gaven daarentegen juist 4,5
procent meer uit aan goederen en diensten. Dit komt vooral doordat in
de periode 2008–2012 in de groep 65-plushuishoudens steeds meer jongere generaties instroomden, die vaker een aanvullend pensioen hebben
en daardoor over meer koopkracht beschikken dan oudere generaties.
Deze toename is een direct gevolg van de gestegen arbeidsparticipatie
onder vrouwen. â–  ferdy otten (CBS)

30
25
20
0

2007

2006

2008

Tot 45 jaar
1

2009

45-64 jaar

2010

2011

20121

65 jaar en ouder

Voorlopige cijfers

Bron: CBS

Omvang en samenstelling Nederlandse wagenpark
De omvang van het Nederlandse wagenpark groeit nog steeds, al is de
groei de afgelopen jaren wel afgenomen. Terwijl het totaal aantal personenauto’s in 2008 met ruim 2 procent groeide, is de groei in 2013 minder
dan 1 procent (CBS, 2014).
Als specifiek naar de samenstelling van het autobezit wordt gekeken,
dan valt op dat het Nederlandse wagenpark bestaat uit steeds kleinere
auto’s. In de figuur is onderscheid gemaakt naar A-, B- en C-segment.

Nederlanders rijden steeds kleiner
100

In procenten

90
80
70
60
50
40
30
20
10
0

2002

2003

2004

2005

2006

Aandeel overige segmenten
Aandeel B-segment

2007

2008

2009

2010

2011

2012

economie en samenleving

Het A-segment wordt omschreven als ‘submini’s’, waaronder auto’s als
de Citroën C1 en de Ford Ka vallen. Het B-segment zijn de zogenaamde
‘kleine auto’s’, waaronder de Peugeot 208 en de Opel Corsa vallen. Het
C-segment is de ‘kleine middenklasse’, waaronder de Fort Focus en de
Volkswagen Golf vallen. Binnen de overige segmenten vallen middenklasse-auto’s tot ‘zeer grote en luxueuze’ auto’s. De figuur toont aan dat
sinds 2002 de kleinere segmenten zijn gegroeid; er is met name sprake
van een sterke groei in het A-segment.
Daarnaast rijden er minder nieuwere auto’s rond. Uit CBS-cijfers blijkt
dat in 2002 34 procent van de auto’s niet ouder was dan vier jaar; in 2012
is dit gedaald naar 25 procent. Ook verandert de aandrijftechnologie. In
2007 reed bijna 70 procent van de nieuw verkochte auto’s op benzine. In
2012 is dit teruglopen naar ruim 64 procent. Het aandeel van auto’s die
op diesel en LPG rijden, is nagenoeg gelijk gebleven, maar het aandeel
van hybride en elektrische auto’s is gestegen.
De snelheid waarmee de batterijtechnologie zich verder gaat ontwikkelen en marktaandeel zal gaan winnen, is afhankelijk van technologische
doorbraken en het overheidsbeleid. Zo had de beperking van de fiscale
stimulans in 2014 een grote impact op de vraag naar elektrische en hybride auto’s. ■ janneke van der voort (SEO Economisch Onderzoek)

2013

Aandeel C-segment
Aandeel A-segment

Bron: Bovag, 2014

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
Jaargang 99 (4689 & 4690) 10 juli 2014
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

451

Auteurs