Ga direct naar de content

De concurrentiepositie van Nederland in mondiale waardeketens

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 9 2014

Een nieuwe methode om comparatieve voordelen vast te stellen biedt handvatten voor handels- en industriebeleid.

ESB Internationaal

in ternationaal

De concurrentiepositie
van Nederland in mondiale
waardeketens
De concurrentiekracht van bedrijfstakken en landen wordt traditioneel geanalyseerd aan de hand van hun aandeel in de wereldexportmarkt. Deze maatstaf is achterhaald, gezien de toegenomen
internationale fragmentering van productieprocessen en mondiale
waardeketens die in de afgelopen twintig jaar zijn ontstaan. Een nieuwe maatstaf voor concurrentiekracht, die kijkt naar inkomsten van
bedrijfstakken en landen uit activiteiten binnen deze mondiale waardeketens, biedt beleidsmakers een beter handvat om effectief handelsen industriebeleid te voeren.

Bart Los
Universitair hoofddocent
aan de Rijksuniversiteit
Groningen
Marcel Timmer
Hoogleraar aan de
Rijksuniversiteit
Groningen
Gaaitzen de Vries
Universitair docent
aan de Rijksuniversiteit
Groningen

432

I

n de 21e eeuw vinden de verschillende stadia
van een productieproces niet langer in één land
plaats. Dit heeft verregaande consequenties voor
de manier waarop de concurrentiekracht van
een land moet worden geanalyseerd. Een goed
voorbeeld is Nedcar in Born: binnenkort gaat Nedcar
weer auto’s produceren en exporteren. Het gaat hier met
name om activiteiten als assemblage, logistiek en verkoop,
maar hoogwaardige activiteiten als de ontwikkeling, design en marketing van de nieuwe Mini Hatch blijven in
handen van BMW, de eigenaar van het merk Mini. Verder
blijft de fabricage van talloze onderdelen elders in Europa
en de wereld plaatsvinden.
Fabrikanten zoals BMW zien productieprocessen als
een bundel activiteiten, die ze als gevolg van betere informatie- en communicatietechnologie steeds vaker kunnen
laten uitvoeren op die plaats waar dit naar hun idee met
de beste prijs-kwaliteitsverhouding kan. Het gevolg is dat
de activiteiten soms op grote afstand van elkaar worden
uitgevoerd. Dit soort mondiale waardeketens heeft zich
de laatste twintig jaar stormachtig ontwikkeld, met name

door de sociaal-economische ontwikkeling in Oost-Europa
en Azië (Baldwin, 2006, Timmer et al., 2014a). Als gevolg
hiervan voldoen analyses van concurrentiekracht op basis
van exportprestaties niet langer. Die aanpak is alleen zinvol
wanneer alle activiteiten voor het maken van een product
in het eigen land zouden plaatsvinden, maar is nu dringend
aan herziening toe.
Internationale handelsstatistieken laten zien welke
goederen en diensten een land exporteert. Maar ze geven
niet weer hoeveel waarde hiervan in Nederland wordt
gecreëerd. Sinds lange tijd maakt het CBS dan ook onderscheid tussen drie soorten exportstromen, namelijk
‘doorvoer’ (export van producten die eerder zijn ingevoerd en waar geen wisseling van eigendomsrecht heeft
plaatsgevonden), ‘wederuitvoer’ (export van producten
die wel van eigendom verwisselen maar waar geen substantiële verandering van het product plaatsvindt) en
‘uitvoer’ (producten die in Nederland bewerkt zijn). Impliciet in dit onderscheid is het idee dat het aandeel in de
waarde van het product dat in Nederland wordt toegevoegd in het geval van doorvoer en wederuitvoer klein is,
en groot in het geval van uitvoer (Kuypers et al., 2012).
Het door het CBS aangebrachte onderscheid is zeker
nuttig, maar niet voldoende: de straks in Born geproduceerde en daarna uitgevoerde Mini’s leveren Nederland
een veel kleinere extra bijdrage aan het bbp op als er bij
Nedcar alleen assemblageactiviteiten plaatsvinden dan
wanneer ook een groot deel van de onderdelen van de
Mini in Nederland zou worden geproduceerd, of design
van nieuwe modellen of marketingactiviteiten naar Nederland overgebracht zouden worden. Hierdoor ontstaat
misinformatie voor beleidsmakers omdat de concurrentiekracht van Nederland in bepaalde activiteiten zit en
niet per se in producten of sectoren waardoor ze niet of
niet effectief in staat zijn om het juiste handels- of industriebeleid te voeren. Het gaat er niet langer om wat je exporteert, maar wat je doet in een waardeketen.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 99 (4689 & 4690) 10 juli 2014

Internationaal ESB

Om de in Nederland toegevoegde waarde die samenhangt met exporten goed te kunnen meten is het nodig om
de volledige productieketen van goederen in kaart te brengen.
Dit artikel schetst een nieuwe methode om comparatieve
voordelen vast te stellen, gebaseerd op een analyse van de toegevoegde waarde van Nederlandse activiteiten in mondiale
waardeketens. De noodzaak van dergelijke analyses wordt al
langer onderkend (CPB, 2011). Dankzij de ontsluiting van
nieuwe data over de handelsrelaties tussen landen en de ontwikkeling van nieuwe methodes kunnen ze sinds kort ook
daadwerkelijk worden uitgevoerd.

Nederlandse bijdrage mondiale waardeketens

Figuur 2 toont de aandelen van China en een aantal Europese landen, waaronder Nederland, in de toegevoegde waarde
van wereldwijd vervaardigde industriële eindproducten tussen 1995 en 2011. De totale waarde van deze goederen is de
afgelopen decennia flink toegenomen, met name door de
stijgende consumptie van deze goederen in opkomende economieën. Het aandeel hiervan dat wordt toegevoegd door
China is sterk gestegen, met name sinds zijn toetreding tot de

Analyse van mondiale waardeketens

Een waardeketen wordt gekarakteriseerd door een eindproduct, dat wil zeggen een product dat geleverd wordt aan een
eindgebruiker zoals een huishouden, overheid of bedrijf (in
het geval van een kapitaalgoed). Uitgangspunt van een analyse van mondiale waardeketens is dat de fabrieksprijs van dit
eindproduct gelijk is aan de som van de waardes die worden
toegevoegd in alle activiteiten in alle landen die direct of indirect nodig zijn voor de productie ervan. Figuur 1 schetst een
eenvoudig voorbeeld van de productie van een eindproduct
waarbij drie landen betrokken zijn. Het eindproduct, zeg een
auto, wordt in land 3 gemaakt. Om deze te produceren zijn
productiefactoren in land 3 nodig, evenals binnenlands geproduceerde intermediaire leveringen, zoals onderdelen, materialen en zakelijke diensten. Daarnaast worden sommige intermediaire leveringen geïmporteerd uit land 2. Land 2 voegt
waarde toe tijdens de productie van deze intermediaire producten. Deze toegevoegde waarde kan worden gegenereerd in
de bedrijfstak die de intermediaire input produceert (de zogenaamde first-tier-leverancier), maar ook in andere bedrijfstakken in land 2 die materiaal en componenten leveren voor
de activiteiten van de first-tier-leverancier (de zogenaamde
second-tier-leveranciers). Ten slotte zijn er in dit voorbeeld
ook second-tier-leveranciers in land 1 die waarde toevoegen.
Om te bepalen hoeveel waarde een land toevoegt in de productie van een eindproduct, maken we gebruik van zogenaamde
wereld-input-outputtabellen (kader 1). Deze tabellen beschrijven de leveringen van goederen en diensten door bedrijfstakken
aan andere bedrijfstakken en eindgebruikers, in zowel binnenals buitenland. Op basis van deze tabellen kan door middel van
een wiskundige methode de toegevoegde waarde van elk land
in de waardeketen van het betreffende eindproduct worden berekend. Deze methode werd meer dan een halve eeuw geleden
geïntroduceerd door Nobelprijswinnaar Wassily Leontief; Miller en Blair (2009) tonen een breed overzicht van toepassingen.
De toegevoegde waarde van een eindproduct is in de
laatste twee decennia sterk gefragmenteerd over landen. Dit
betreft niet alleen regionale fragmentatie over landen in een
handelsblok (zoals NAFTA en de EU), maar met name ook
fragmentatie over landen in verschillende handelsblokken en
daarbuiten (Los et al., 2014). Natuurlijk bevatten deze ketens
niet alleen activiteiten van de industriële sector, maar ook van
andere bedrijfstakken, zoals de landbouw, nutsvoorzieningen
en de zakelijke dienstverlening. Deze indirecte bijdragen zijn
substantieel. Een vergelijkbaar onderzoek voor de mondiale
waardeketens van diensten met een internationaal karakter is
in principe mogelijk, maar dit vereist meer gedetailleerde data
dan momenteel beschikbaar zijn.

Voorbeeld mondiale waardeketen
Land 1

Land 2

Figuur 1

Kapitaal en
arbeid

Kapitaal en
arbeid

Intermediaire
leveringen

Binnenlandse
intermediaire
leveringen

Intermediaire
leveringen

Land 3

Kapitaal en
arbeid

Binnenlandse
intermediaire
leveringen

Eindproduct

Toegevoegde waarde in productie van industriële
goederen
18

Figuur 2

In procenten

16
14
12
10
8
6
4
2
0

1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011

Duitsland
Frankrijk
Verenigd Koninkrijk

Italië
Spanje
Nederland

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
Jaargang 99 (4689 & 4690) 10 juli 2014
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

België
Zweden
Oostenrijk

China

Bron: World Input-Output Database (WIOD)

433

ESB Internationaal

WTO in 2001 (Timmer et al., 2014). Dit is ten koste gegaan
van het aandeel van de traditionele industriële grootmachten.
Binnen Europa valt de sterke daling van het Verenigd Koninkrijk en Duitsland op. Dat mag verrassend lijken, gezien
het exportwonder dat volgens gangbare analyses in Duitsland plaats zou hebben gevonden. Een groot gedeelte van het
wonder is echter terug te voeren op offshoring van activiteiten naar Oost-Europa. De exportwaarde van Duitsland bleef
hoog, maar het aandeel van de waarde die werd toegevoegd
in Duitsland zelf liep sterk terug (Marin, 2011; Timmer et
al., 2013). Dit onderstreept het belang van een nieuwe blik
op concurrentiekracht. De hier beschreven analyses zijn gebaseerd op de plaats waar waarde in mondiale waardeketens

De World Input-Output Database (WIOD)

kader 1

Om de waarde toegevoegd door specifieke bedrijfstakken en/of specifieke landen in een mondiale waardeketen te meten, moeten de productiestromen tussen bedrijfstakken of tussen landen gevolgd worden. De World Input-Output
Database (WIOD), die publiek beschikbaar is op www.wiod.org, is specifiek ontworpen voor dit soort type analyses (Timmer et al., 2014b). De database biedt
jaarlijkse tabellen voor de wereld-input-output vanaf 1995. Deze tabellen bevatten informatie over veertig landen waaronder de 27 EU-lidstaten (per 1 januari
2007) en dertien andere grote economieën, namelijk Australië, Brazilië, Canada,
China, India, Indonesië, Japan, Mexico, Rusland, Taiwan, Turkije, de Verenigde
Staten en Zuid-Korea. Deze veertig landen representeren ongeveer 85 procent
van het wereldwijde bruto binnenlands product. Daarnaast wordt een model
voor het niet gedekte deel van de wereldeconomie geleverd, waardoor een volledige opsplitsing van de toegevoegde waarde van een eindproduct mogelijk is.
De dataset onderscheidt in elk land 35 bedrijfstakken, namelijk landbouw, mijnbouw, veertien verwerkende industrieën, bouw, nutsvoorzieningen, en zeventien
dienstensectoren. De tabellen zijn geconstrueerd door nationale input-outputtabellen te combineren met bilaterale handelsdata, waarbij gebruik is gemaakt
van de conventies beschreven in het systeem van nationale rekeningen. Daarnaast zijn gegevens over gebruik van kapitaal en verschillende typen van arbeid
beschikbaar.
Een sterkere statistische basis is nodig om systematisch gebruik te maken van
de nieuwe maatstaf die hier gepresenteerd wordt bij het formuleren van economisch beleid. WIOD is slechts een proof of concept en betere institutionele inbedding is nodig. Het nieuwe ‘Made in the World’-initiatief van de OESO en de WTO
(zie de database van OECD/WTO TiVA) is in dit verband zeer welkom, niet alleen
omdat dit zich richt op het updaten van het soort data dat in WIOD is opgenomen en het uitbreiden van het aantal landen waarvoor gedetailleerde informatie
beschikbaar is, maar ook omdat het veel aandacht besteedt aan communicatie
met nationale statistische instituten om inconsistenties in de benodigde ruwe
data op gecoördineerde wijze te verkleinen. Met name op het gebied van data
betreffende handel in diensten is nog veel vooruitgang te boeken. Veel van deze
handel vindt plaats tussen vestigingen van één en hetzelfde bedrijf, of in de vorm
van licenties waardoor specialistische toeleveranciers toegang krijgen tot beschermd intellectueel eigendom. Recente initiatieven tot het uitzetten van enquêtes over het type bedrijfsactiviteiten dat een bedrijf zelf onderneemt en de
activiteiten die worden uitbesteed (al dan niet naar buitenlandse partners; CBS,
2013) moeten additionele informatie bieden. Tevens is er meer aandacht nodig
voor waar in de ketens de beloning voor immateriële activa, zoals merknamen en
ontwerpen, wordt gerealiseerd.

434

wordt toegevoegd, en niet waar dit inkomen wordt genoten.
Duitsland heeft bijvoorbeeld een aanzienlijk eigenaarsaandeel in de toegevoegde waarde in Oost-Europese landen. Een
ruwe berekening laat zien dat dit geen grote invloed heeft op
de resultaten (Timmer et al., 2013).
Waardeketens van industriële goederen zijn belangrijk
voor de Nederlandse economie. Ongeveer 22 procent van het
bbp wordt binnen deze ketens gegenereerd en 18 procent van
de Nederlandse werkzame beroepsbevolking dankt haar baan
eraan. Binnen Europa is Nederland na de grote vijf landen
nog steeds het land met de grootste bijdrage aan industriële
waardeketens. De kleine Europese landen, waaronder Nederland, houden relatief goed stand, omdat het dalende aandeel
toegevoegde waarde in de exporten gecompenseerd wordt
door snel stijgende exporten. Het aandeel van Nederland in
de totale toegevoegde waarde daalde licht van 1,43 in 1995
naar 1,35 procent in 2007 en wat sneller na de crisis. Gegeven de grote veranderingen die hebben plaatsgevonden in
de organisatie van deze ketens, waarbij activiteiten verplaatst
werden naar die landen waar tegen de laagste kosten gewerkt
kan worden, ligt het in de verwachting dat vooral het type van
activiteiten waarmee Nederland bijdraagt is verschoven (Den
Butter en Mihaylov, 2013).
Specialisatiepatronen van Nederland

Om te bepalen welke activiteiten Nederland in industriële
waardeketens uitvoert, wordt gebruikgemaakt van gegevens
over beroepsgroepen. Werknemers worden onderverdeeld
op basis van hun belangrijkste activiteit, in navolging van
het baanbrekende werk van Michael Porter (Porter, 1985).
Er worden drie groepen onderscheiden: ten eerste activiteiten die plaatsvinden vóór de daadwerkelijke productie, zoals
R&D en ontwerp, ten tweede daadwerkelijke productieactiviteiten, en ten derde activiteiten ná de productie, zoals logistiek, marketing en aftersales-services. Activiteiten vóór de
productiefase, zoals onderzoek, ontwikkeling en ontwerp
worden vaak gedaan door hogeropgeleiden met navenant hogere lonen. Activiteiten na de productiefase, zoals marketing
en aftersales-services kunnen door zowel lager- als hogeropgeleiden worden uitgevoerd. Veel van de minder goed betaalde
banen voor lagergeschoolden worden in de productiefase zelf
aangetroffen. Ook hier zijn er echter technisch geschoolden
die relatief goed worden betaald. Zowel de productieactiviteiten als de activiteiten na de productie worden daarom gesplitst in laag- en hooggeschoolde activiteiten, zodat in totaal
vijf groepen werknemers worden onderscheiden. Voor deze
opsplitsing wordt gebruikgemaakt van additionele informatie over werkzame personen per beroepsgroep in de Europese
Labour Force Survey, terwijl voor de relatieve lonen tussen
de groepen gebruik is gemaakt van de loonstructuurenquête
(EU Structure of Earnings Survey), beide beschikbaar via
Euro­stat.
De eerste rijen van tabel 1 tonen de opbouw van het arbeidsinkomen in Nederland die het gevolg is van participatie
in de mondiale waardeketens van industriële eindproducten.
De som van de inkomsten per activiteit in een bepaald jaar
is gelijk aan het arbeidsinkomen. Deze tabel laat ook de verandering in arbeidsinkomsten per activiteit tussen 1995 en
2011 zien. Het gaat hier wederom om toegevoegde waarde
in alle industriële ketens wereldwijd. In relatieve termen zijn

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 99 (4689 & 4690) 10 juli 2014

Internationaal ESB

Arbeidsinkomsten in Nederland per activiteit in mondiale
waardeketens van industriële goederen, aandelen in procenten
Activiteiten voor
de productie
Verandering aandeel arbeidsinkomsten
1995
14,5
2011
19,4
Nederland
4,9
België
Finland
Duitsland
Zweden
Tsjechië
Slowakije
EU 27

5,2
9,9
6,1
6,6
-0,6
1,5
5,2

Productie
activiteiten (door
laag geschoolden)

Productie
activiteiten
(door hoog
geschoolden)

tabel 1

Activiteiten na de
productie (door
laag geschoolden)

Activiteiten na
de productie
(door hoog
geschoolden)

42,1
35,6
-6,5

15,1
15,3
0,1

10,5
9,9
-0,7

17,7
19,8
2,1

-8,1
-11,7
-7,3
-6,9
-6,8
-11,2
-6,9

2,4
2,6
-0,5
0,0
8,7
6,3
2,2

-2,4
-1,5
-1,4
-1,9
0,4
-0,6
-1,0

2,8
0,6
3,2
2,3
-1,7
4,0
0,6

Bron: eigen berekeningen op basis van gegevens WIOD

de inkomsten afgenomen voor beroepsgroepen die actief zijn
in de productiefase, vooral voor laaggeschoolde productiemedewerkers (van 42,1 naar 35,6 procent). Deze inkomsten
zijn het product van het aantal werknemers en hun nominale
loonvoet. De aanpassing vond met name plaats in het aantal
banen (niet weergegeven): dit nam af, met ongeveer 51.000.
Dit is niet verrassend: in Nederland gevestigde bedrijven hebben met name dit type van activiteiten afgestoten omdat hierin waarschijnlijk de grootste kostenbesparing te halen was.
Daar staat tegenover dat de inkomsten voor hogergeschoolden in activiteiten voor en na productie zijn toegenomen (respectievelijk van 14,5 naar 19,4 procent en van 17,7 naar 19,8
procent). Vooral in de activiteiten voor de productie is een
banengroei te zien van bijna 61.000, terwijl het aantal hooggeschoolde banen in activiteiten na productie met ongeveer
6000 is gegroeid. De groei in beloning en banen verschilt dus
duidelijk tussen beroepsgroepen en opleidingsniveaus.
Deze ontwikkelingen spelen overduidelijk niet enkel
voor Nederland. De overige rijen in tabel 1 tonen de verandering van de aandelen van de vijf groepen in de arbeidsinkomsten per activiteit voor een aantal Europese landen. In alle
West-Europese landen daalt het aandeel van de laaggeschoolde productieactiviteiten, en stijgt met name het aandeel van
de activiteiten na productie.
Het is dus de vraag in hoeverre de Nederlandse specialisatietrends echt anders zijn dan in andere landen. Een veelgebruikte methode hiervoor is het analyseren van ‘gebleken
comparatieve voordelen’. Deze indicator wordt traditioneel
berekend op basis van aandelen in de wereldexportmarkt.
Het alternatief is om deze indicator te berekenen op basis van
inkomsten uit mondiale waardeketens van eindproducten
(Timmer et al. , 2013). In tabel 2 is het gebleken comparatief
voordeel van Nederland berekend ten opzichte van de rest
van Europa (de 27 landen die op 1 januari 2007 lid van de
EU waren, waarvoor eveneens data per activiteit beschikbaar

zijn). Ter vergelijking worden ook de resultaten voor een aantal andere Europese landen getoond.
De resultaten in tabel 2 suggereren dat Nederland in
1995 een sterk comparatief voordeel had in activiteiten vóór
de productie: de indicator was groter dan 1 omdat Nederland
een hoger aandeel inkomsten uit deze activiteit genereert
dan de rest van Europa. Ondanks dat het aandeel inkomsten
uit deze activiteiten is gestegen (tabel 1), is het comparatief
voordeel van Nederland toch gedaald (tabel 2), omdat deze
stijging in andere EU-lidstaten als Zweden en Frankrijk (niet
getoond) nog sterker was. In plaats daarvan is Nederland zich
in toenemende mate aan het specialiseren in activiteiten die
plaatsvinden na de productie door hooggeschoolden. Het
comparatief voordeel van Nederland in aan productie gerelateerde activiteiten nam sterk af.
Het voorbeeld van Nedcar waarbij vooral banen in logistiek en verkoop gecreëerd worden, blijkt illustratief voor de
algemene bevindingen van dit onderzoek.
Conclusie

Traditionele maatstaven van comparatief voordeel op basis
van exportstatistieken zoals die van Hausman en Hidalgo
(2013) zijn steeds minder adequaat om beleid op te baseren,
als gevolg van internationale fragmentering van productieprocessen. Nederland gaat als gevolg van BMW’s beslissing
om Mini’s te fabriceren bij Nedcar aanzienlijk meer auto’s
exporteren, maar de traditionele exportstatistieken laten niet
zien dat er weinig waarde zal worden toegevoegd door laaggeschoolde productiemedewerkers, omdat de assemblage sterk
is geautomatiseerd en de arbeidsintensieve componenten en
halffabrikaten nog steeds elders worden geproduceerd. De
hier geïntroduceerde nieuwe maatstaf kwantificeert de toegevoegde waarde van een land in een bepaald type activiteiten in
mondiale waardeketens. Het biedt handvatten voor handelsen industriebeleid dat zich minder op specifieke bedrijfstak-

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
Jaargang 99 (4689 & 4690) 10 juli 2014
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

435

ESB Internationaal

Comparatief voordeel van Nederlandse activiteiten ten opzichte van andere
Europese landen, als ratio

Duitsland
België
Nederland
Tjechië
Zweden

1995
2011
1995
2011
1995
2011
1996
2011
1995
2011

Activiteiten
voor de
productie
1,17
1,17
1,26
1,18
1,28
1,17
0,73
0,47
1,09
1,14

Productie
activiteiten
(door laag
geschoolden)
0,99
0,98
0,91
0,86
0,92
0,91
1,23
1,26
1,06
1,07

Productie
activiteiten
(door hoog
geschoolden)
1,27
1,08
0,91
0,94
1,00
0,88
1,10
1,47
1,37
1,20

Activiteiten na
de productie
(door laag
geschoolden)
1,25
1,23
1,40
1,30
0,99
1,02
0,60
0,70
0,87
0,77

tabel 2

Activiteiten na
de productie
(door hoog
geschoolden)
0,52
0,68
0,91
1,04
1,04
1,13
0,74
0,62
0,54
0,65

Bron: eigen berekeningen op basis van gegevens WIOD

ken zou moeten richten en meer op het type van activiteiten
dat hoge toegevoegde waarde genereert.
De toenemende verwevenheid van activiteiten heeft
ook gevolgen voor de effecten van handelsverdragen. Omdat
producten meerdere keren de grens over gaan voordat ze bij
de eindgebruiker terechtkomen, kunnen tarieven en andere
handelsbarrières in een productieketen accumuleren (Yi,
2003). Dat waardeketens meerdere landen kunnen omvatten,
beperkt bovendien de effectiviteit van bilaterale overeenkomsten. De fragmentatie van productie versterkt het belang van
lage transactie-, transport- en handelskosten, en pleit voor
multilaterale handelsovereenkomsten.
Ten slotte zijn er bredere lessen te trekken voor de invulling van ons onderwijssysteem. De fragmentatie van
waardeketens leidt tot een internationale herverdeling van
activiteiten. Sommige activiteiten zullen grotendeels uit Nederland verdwijnen en de vraag naar andere (of zelfs nieuwe)
activiteiten zal toenemen. Dit vraagt om passend beleid op
het gebied van de arbeidsmarkt en het onderwijssysteem.
Het WRR-rapport (WRR, 2013) en een recente CPB-studie
(Van den Berge et al., 2014) bieden goede analyses tegen de
achtergrond van de hier geschetste mondiale verschuivingen
in productiepatronen.

Literatuur
Baldwin, R. (2006) Globalisation: the great unbundling(s). Rapport voor
Prime Minister’s Office, Economic Council of Finland op appli8.hec.fr.
Berge, W. van den, R. Daas, A.B. Dijkstra et al. (2014) Investeren in
skills en competenties. Een voorstudie voor programmering van onderzoek en beleid. CPB Achtergronddocument.
Butter, F.A.G. den, en E. Mihaylov (2013) Veranderende vaardigheden op de Nederlandse arbeidsmarkt. ESB, 98(4670), 618–621.
CBS (2013) Internationalisation Monitor 2013. Den Haag: CBS.
CPB (2011) The Rise of the BRIC countries and its Impact on the Dutch
economy. Background Document. Den Haag: Centraal Planbureau.
Hausman, R. en C.A. Hidalgo (2013) How will the Netherlands
earn its income 20 years from now? WRR Webpublicatie, 74.
Kok, S. en B. ter Weel (2014) Groei van de stad verklaard vanuit de
verbinding van werktaken. ESB, 99(4689), 426–429.
Kuypers, F., A. Lejour, O. Lemmers en P. Ramaeker (2012) Kenmerken van wederuitvoerbedrijven. Achtergronddocument, Centraal
Bureau voor de Statistiek.
Los, B., M.P. Timmer en G.J. de Vries (2014) How global are global
value chains? A new approach to measure international fragmentation. Journal of Regional Science, te verschijnen.
Marin, D. (2011) The opening up of Eastern Europe at 20: jobs,
skills, and ‘reverse maquiladoras’. In: Jovanovic, M. (red.) Handbook of international economics volume 2. Cheltenham: Edward Elgar.
Miller, R.E. en P.D. Blair (2009) Input-output analysis: foundations
and extensions. Cambridge: Cambridge University Press.
Porter, M. (1985). Competitive advantage. New York: Free Press.
Timmer, M.P., E. Dietzenbacher, B. Los et al. (2014b) The World
Input-Output Database: contents, concepts, and applications.
GGDC Research Memorandum, 144.
Timmer, M.P., A.A. Erumban, B. Los et al. (2014a) Slicing up global
value chains. Journal of Economic Perspectives, 28(2), 99–108.
Timmer, M.P., B. Los, R. Stehrer en G.J. de Vries (2013) Fragmentation, incomes and jobs. An analysis of European competitiveness.
Economic Policy, 28(76), 613–661.
WRR (2013) Naar een lerende economie. WRR-rapport, 90.
Yi, K.-M. (2003) Can vertical specialization explain the growth of
world trade? Journal of Political Economy, 111(2), 52–102.

436

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 99 (4689 & 4690) 10 juli 2014

Auteurs