SER en CEA
Aute ur(s ):
Keuzenkamp, H.A.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4079, pagina 885, 30 oktober 1996 (datum)
Rubrie k :
Redactioneel
Tre fw oord(e n):
economie-beoefening, economische, orde
Alan Blinder formuleerde eens een Wet van Murphy voor economisch beleid. Deze wet luidt dat economen het minste invloed hebben op
beleid waar zij veel verstand van hebben en het met elkaar eens zijn, terwijl ze het meeste invloed hebben waar ze het minste weten en
sterk verdeeld zijn. Blinder schreef dit in de Verenigde Staten, waar het gezag van beleidseconomen niet erg groot is (en
waarschijnlijk op een moment dat een ongetwijfeld verstandig advies van zijn hand net in de wind geslagen was).
In Nederland ligt dat anders. Beleidseconomen staan in hoog aanzien. Daarom is het op zijn zachtst gezegd opmerkelijk dat de voordracht
van één van de toonaangevende beleidseconomen in Nederland als lid van de SER deze zomer door een veto in het kabinet werd
getorpedeerd.
Tot voor kort domineerden beleidseconomen de Nederlandse economiebeoefening volledig. Zij gaven de professie het publieke gezag
dat in de VS zo gering is. Dat wordt vaak toegeschreven aan markante personen zoals Tinbergen. Een betere verklaring is dat er in de VS
voor beleidseconomen minder werk aan de winkel is, omdat de rol van markten groter, en die van de overheid kleiner is. Er is minder
behoefte aan ‘gezaghebbende’ economen. Het gevolg is dat goede economen hun erkenning meer onder elkaar zoeken, zodat het zuiver
wetenschappelijk karakter van de economiebeoefening groter is. En voor zover het grote publiek een econoom leest, gaat het om mensen
als Galbraith die weinig op hebben met hun collega’s in de academische mainstream. Een nog betere verklaring voor het relatieve belang
van de beleidseconoom in Nederland is de verzuiling en pacificatie. Hieraan ontleent de overlegeconomie haar bestaan. Economen waren
lange tijd aan een zuil (politiek-geestelijke stroming) verbonden. Benoemingen aan universiteiten waren verzuilde benoemingen (zeker bij
de ‘bijzondere’ instellingen). Een vanzelfsprekende wederdienst bij zo’n benoeming was dienstverlening aan de zuil als deskundige bij het
overlegproces.
Het is echter niet zo dat beleidseconomen in de VS geheel overbodig zijn. Toegegeven, men kent daar geen Sociaal Economische Raad,
maar dat had weinig gescheeld. Bijna was er een American Economic Committee opgericht, met als leden drie senatoren en drie leden van
het Huis van Afgevaardigden benoemd door de voorzitters van de betreffende instellingen, aangevuld met drie leden uit het kabinet van
de president, plus zes door de president aangewezen vertegenwoordigers van het bedrijfsleven (twee uit de industrie, twee uit de
landbouw en twee werknemersvertegenwoordigers) 1. Herbert Stein schrijft hierover dat het aantrekkelijke van dit voorstel was dat
iedereen aan de ‘action’ deel kon nemen-het nadeel was dat er weinig ‘acts’ van verwacht werden. Daarom werd dit idee verworpen ten
gunste van een Council of Economic Advisers (CEA) die de president van de VS van economisch advies moest voorzien.
Terwijl bij ons de SER, vooral in de laatste jaren, sterk in aanzien is verminderd, lijkt de CEA steeds gezaghebbender te worden. De
vijftigste verjaardag van de SER werd gevierd met het ontnemen van het verplicht adviesrecht, dezelfde verjaardag van de CEA met een
paar lovende artikelen in het veelgeprezen forum van de American Economic Association, de Journal of Economic Perspectives. De
voorzitters van de CEA zijn vaak toonaangevend. Okun (1968-1969) won een Nobelprijs, Feldstein (1982-1984) en Stiglitz (1995 tot heden)
zullen deze nog krijgen indien gerechtigheid bestaat. Een belangrijke reden waarom de CEA gezaghebbend kan zijn is de permanente
bloedverversing. De voorzitters beschouwen hun werk meestal als een korte onderbreking van de academische carrière (een termijn van
drie jaar is gemiddeld), en iedere president benoemd een nieuw team. Vergelijk dit met de SER, die meer het karakter van een bedaagde
herensociëteit heeft.
Vergelijking tussen CEA en SER is echter niet geheel eerlijk omdat de twee instellingen verschillende doeleinden dienen. De CEA dient
de president verstandig economisch advies te geven. De SER heeft zo’n adviesrol ook, zij het niet meer automatisch. Maar in de praktijk
dient de SER meer om draagvlak voor economisch beleid te creëren (van de Commissie van Economische Deskundigen, die wellicht beter
vergelijkbaar is met de CEA, wordt weinig meer vernomen). Maar bij het creëren van draagvlak zijn niet noodzakelijk gezaghebbende
economen nodig. Sterker nog, door zich in te laten met het het zoeken naar gemene delers zetten ze het economisch gezag zelfs op het
spel. De econoom wordt dan makelaar in belangen, een taak die beter aan professionele makelaars kan worden overgelaten.
Kan desondanks een econoom die spraakmakend is en de oren niet naar belangengroepen laat hangen een nuttige rol in de SER spelen?
Het veto van Melkert tegen de voordracht van Bomhoff suggereert dat de beleidsmakers deze rol niet meer gewenst achten. De
consequentie is dan om niet langer een categorie ‘onafhankelijke’ leden uit wetenschappelijke kring te benoemen en de SER louter als
forum voor de belangenorganisaties te beschouwen. De econoom als beleidsadviseur kan dan weer vrijuit spreekbuis van ‘doelmatigheid’
worden. Een rol die niet altijd gewaardeerd wordt (vooral niet door belangengroepen die hun bestaan ontlenen aan de afwezigheid van
doelmatigheid) maar die op lange duur het gezag van de econoom slechts ten goede komt
1 Zie H. Stein, A successful accident: recollections and speculations about the CEA, Journal of Economic Perspectives , 1996, blz. 3-21.
Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)