Ga direct naar de content

Scholing alleen werkt niet

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 1 2006

onderwijs

Scholing alleen werkt niet
De sociale partners verwachten veel van een betere
initiële scholing en levenslang leren. De vraag is echter of
(meer) formele scholing datgene biedt wat ervan verwacht
wordt. Scholing lijkt vooral een instrument om inherent
aanwezige aanleg en vaardigheden te laten renderen.

A

Jan Nelissen
Senior-onderzoeker aan
CentERdata

328

ESB 1

Hetzelfde geldt ten aanzien van post-initiële cursussen. De vraag is echter hoe causaal dit verband
is. In het hiernavolgende wordt empirisch bezien
of er daadwerkelijk een relatie aanwezig is. Daarbij
wordt ingegaan op zowel initiële als post-initiële
scholing.

Causaal verband niet per

definitie aanwezig
an onderwijs worden veelal hoge welDe vraag is of een hogere initiële opleiding en
vaartsbaten toegeschreven. Scholing
(meer) post-initiële cursussen daadwerkelijk tot
wordt gezien als een instrument dat niet
een hogere arbeidsparticipatie leiden en bijdragen
alleen productiviteitsverhogend werkt,
aan een hogere beloning. Op basis van een directe
maar ook leidt tot een hogere arbeidsparticipatie.
vergelijking is het antwoord positief. Bezien we bijOverheid en sociale partners zien meer en betere
voorbeeld de ontwikkeling voor mannen en vrouwen
scholing als een belangrijk instrument ter verhosamen, dan is het duidelijk dat participatiecijfers
ging van de arbeidsparticipatie. En dat laatste
en uurlonen hoger zijn, naarmate het opleidingsniis bijvoorbeeld van belang om de lasten van de
veau hoger is en we zien ook dat het gemiddelde
vergrijzing dragelijk te maken.
uurloon voor hoog opgeleiden (aanzienlijk) hoger
Ter verklaring van het verband tussen opleiding
is in vergelijking met dat van laag opgeleiden. Dat
enerzijds en rendement en participatie anderzijds
beeld ten aanzien van participatie wordt echter al
kan men twee belangrijke theorieën onderscheiwat meer diffuus wanneer we mannen en vrouwen
den. Dat zijn de screeningtheorie en de theorie
apart bezien (vergelijk figuur 1 en 2). Vrouwen
van het menselijk kapitaal (zie bijvoorbeeld Groot
laten het bekende beeld zien: de participatie is
en Oosterbeek, 1994). De screeningtheorie stelt
(vrijwel) altijd hoger voor de hogere opleidingscatedat een hogere opleiding (en training) een signaal
gorie. Bij mannen zien we tot de leeftijd van zestig
of een indicatie is voor een in potentie hogere
jaar dat beeld niet terug. Het punt is hier dat er
productiviteit. Ook geeft dit aan dat de betrokken
slechts kleine verschillen bestaan als gevolg van de
persoon de potentie bezit meer en andere kennis
hoge participatie van mannen voor alle opleidingsen vaardigheden te verwerven. Dat leidt ertoe dat
niveaus tot die leeftijd. Maar op hogere leeftijd is
werkgevers eerder geneigd zullen zijn personen
het verwachte verband wel weer zichtbaar: in de
aan te nemen met een hoger opleidingsniveau. Van
leeftijdsgroep 60–64 jaar participeren mannen
belang is dat het gaat om een signaal dat indirect
met een wo-diploma aanzienlijk meer dan anderen
duidt op een potentieel hogere productiviteit. In
en mannen met een basisopleiding
de theorie van het menselijk kapitaal
hebben de laagste participatie.
(die zich beperkt tot het rendement
De vraag is
De vraag is dan ook of het gevonden
van onderwijs) wordt opleiding gezien
verband causaal van aard is: worden
als een middel dat de productiviteit
of een hogere
de hogere participatie en het hogere
direct verhoogt. Hier is het volgen
initiële opleiding uurloon veroorzaakt door het feit dat
van een opleiding dan ook een
men hoger opgeleid is, of zijn er moinvestering (middels de opportunien (meer) postgelijk niet-waargenomen factoren in
teitskosten van de daarin geïnvesinitiële cursussen het spel die zowel de onderwijsdeelteerde tijd en de eventuele directe
name als de participatiebeslissing en
opleidingskosten) die op termijn extra
daadwerkelijk
de loonvoet beïnvloeden en waarvan
inkomsten genereert. Uitgaande van
tot een hogere
het positieve effect op de arbeidsparde concepten van Mincer (1974) kan
ticipatie en de productiviteit feitelijk
een relatie afgeleid worden tussen
arbeidslos staat van de gevolgde opleiding?
enerzijds productiviteit (ofwel beloparticipatie leiden Hoger opgeleiden verschillen (naast
ning) en anderzijds opleidingsniveau/
het opleidingsniveau) mogelijk ook
training en werkervaring. Op basis
en bijdragen
ten aanzien van andere – hier nietvan beide theorieën kan men aldus
aan een hogere
waargenomen kenmerken – van lager
een positief verband verwachten
opgeleiden. Te denken valt hierbij aan
tussen opleidingsniveau en de mate
beloning
factoren als intelligentie, doorzettingsvan participatie dan wel de beloning.

juni 2007

vermogen, motivatie, gezondheid, et cetera. Maar
dit zijn evenzeer factoren die (mede) bepalen welk
opleidingsniveau voor een individu haalbaar is. Dit
kan ertoe leiden dat we ten onrechte het geobserveerde verband tussen opleidingsniveau enerzijds en
participatie en beloning als causaal betitelen. Er is
dan mogelijk sprake van een schijnverband. De werkelijk bepalende factoren zijn dan de niet-waargenomen kenmerken zoals hiervoor genoemd, waarbij
onderwijs dan wellicht dienst doet als instrumentarium om de potentieel beschikbare vaardigheden
“gebruiksklaar†te maken.
Met dit zogenoemde endogeniteitsprobleem dienen we expliciet rekening te houden, wanneer
we uitspraken willen doen over de relatie tussen opleiding enerzijds en arbeidsparticipatie en
productiviteit anderzijds. Dit zullen we hier doen
middels de Instrumentele Variabelen-techniek.
Ten behoeve van dit onderzoek (zie Nelissen en
de Vos, 2006) is gebruikt gemaakt van het OSAArbeidsaanbodpanel. Het OSA-Arbeidsaanbodpanel
betreft een panelonderzoek onder de Nederlandse
potentiële beroepsbevolking. Iedere twee jaar
wordt in de maand oktober een enquête gehouden
onder een steekproef uit de bevolking tussen 16
en 64 jaar oud, voorzover niet in militaire dienst
of dagonderwijs volgend. Daarin worden vragen
gesteld over de arbeidsmarktsituatie met betrekking tot de voorafgaande twee jaar. Het tweejaarlijkse OSA-Arbeidsaanbodpanel is gestart in het
najaar van 1986. Anderhalf jaar voordien (voorjaar
1985) is de vragenlijst voor het eerst afgenomen.
Informatie over gevolgde cursussen is vanaf 1992
beschikbaar. Echter, in dat jaar is alleen aan
werkenden gevraagd naar cursussen, en dan enkel
naar bedrijfscursussen. Sedert 1994 is voor alle
respondenten gevraagd naar alle relevante cursussen. Om deze reden maken we gebruik van de
metingen in de jaren 1994, 1996, 1998, 2000 en
2002.

Initiële opleiding
Toepassing van de Instrumentele Variabelentechniek leidt tot sterk afwijkende resultaten in
vergelijking met de methode waarbij geen rekening
wordt gehouden met het endogeniteitsprobleem. In
het laatste geval vinden we een significant positief verband tussen opleiding en participatie (zie
Nelissen en De Vos, 2006). Corrigeren we echter
wel dan doet een hogere opleiding er nauwelijks
nog toe. Wat betreft de participatiebeslissing (wel
of niet werken) vinden we – wanneer we rekening
houden met de opleidingsrichting – alleen voor
mannen met hbo als hoogst voltooide opleiding
een effect. En de invloed van opleiding is hier
zelfs negatief: deze groep participeert na correctie voor niet-waargenomen kenmerken significant minder dan anderen. Opleidingsrichting en
de duur verstreken sedert het afronden van het
hoogst bereikte opleidingsniveau zijn in meerdere

figuur 1

Arbeidsparticipatie naar leeftijd en
opleiding: mannen

%
100
80

basis
lbo/mavo

60

mbo/vwo
40

hbo
wo

20
0
25-29

30-34

35-39

40-44

45-49

50-54

55-59

60-64

Leeftijdsgroep

Bron: eigen berekening op basis OSA-Arbeidsaanbodpanel 1994–2002

mate van invloed op de participatiebeslissing. Het beeld is echter vrij diffuus:
het verschilt tussen mannen en vrouwen en opleidingsniveau. Als voorbeeld
nemen we techniek. De keuze voor een technische opleidingsrichting blijkt
(in vergelijking met basisniveau als hoogst genoten opleiding) voor mannen
een negatief effect op de participatiebeslissing te hebben wanneer deze op
lbo-niveau wordt afgerond (tenminste wanneer het diploma niet meer dan tien
jaar geleden behaald werd), maar een positief effect wanneer men deze op
mbo-niveau weet af te ronden (ook weer onder de voorwaarde dat het diploma
maximaal tien jaar geleden behaald werd). Na tien jaar is er in beide gevallen
echter geen sprake meer van significante verschillen met betrekking tot de
participatiebeslissing. Wordt gekozen voor een technische opleidingsrichting
en deze op wo-niveau afgerond, dan zien we juist op de lange termijn (na
vijftien jaar) een positieve invloed op de participatiebeslissing.
Is de invloed van opleiding op de participatiebeslissing (wel of niet werken)
beperkt, meer effect zien we (wederom na correctie voor niet-waargenomen
kenmerken) wat betreft de urenbeslissing (het aantal uren dat men werkt).
Daar waar mannen met een hbo-opleiding een relatief lage kans hebben te
werken, blijken deze – wanneer ze wel werken – gemiddeld meer uren te wer-

figuur 2

Arbeidsparticipatie naar leeftijd en
opleiding: vrouwen

%
100
80

basis
lbo/mavo

60

mbo/vwo
40

hbo
wo

20
0
25-29

30-34

35-39

40-44

45-49

50-54

55-59

60-64

Leeftijdsgroep

Bron: eigen berekening op basis OSA-Arbeidsaanbodpanel 1994–2002

ESB 1

juni 2007

329

ken. Ook mannen met lbo of mavo als hoogst voltooide opleiding
hbo-diploma juist samengaat met
werken gemiddeld meer uren in vergelijking met het basisniveau. Opmerkelijk is dat een geringere deelname (waarbij het
Mannen met wo als hoogste opleiding werken bij verder gelijke
effect voor vrouwen insignificant
cursussen meer
kenmerken echter minder uren in vergelijking met mannen met
is). Verder zien we dat werkenden in
enkel een opleiding op basisniveau. Voor vrouwen zien we een
hogere mate deelnemen, naarmate de
dan gemiddeld
ander beeld: hier leidt hbo als hoogst voltooide opleiding tot
omvang van het bedrijf waarin men
gevolgd worden
minder uren werken in vergelijking met het basisniveau. Voor de
werkzaam is, groter is. Ook leiding
andere opleidingniveaus geldt – met uitzondering van vwo – dat
geven aan een niet al te grote groep
door personen
er meer uren gewerkt wordt ten opzichte van het basisniveau.
(tussen de tien en vijftig personen)
die twee
Ten aanzien van de invloed van opleiding op het netto uurloon
gaat samen met een relatief hoge
krijgen we – wanneer we niet corrigeren voor niet-waargenodeelname aan cursussen. Opmerkelijk
jaar voordien
men kenmerken – een bevestiging van het bekende beeld:
is dat cursussen meer dan gemiddeld
ook reeds
naarmate het opleidingsniveau hoger is, is de netto loonvoet in
gevolgd worden door personen die
het algemeen hoger. Dat geldt niet helemaal, in die zin dat op
twee jaar voordien ook reeds participarticipeerden
lager niveau een beroepsgerichte opleiding (lbo en mbo) in een
peerden (en dan door mannen min(en dan door
hoger netto uurloon resulteert in vergelijking met de algemene
der dan vrouwen). Intuïtief zou men
opleiding (mavo respectievelijk havo en vwo). Correctie voor
mannen minder verwachten dat de behoefte aan (met
niet-waargenomen kenmerken (zie Nelissen en de Vos, 2006)
name bedrijfsspecifieke) cursussen
dan vrouwen)
laat echter een geheel ander beeld zien. In vergelijking met
vooral zou bestaan onder personen
basisonderwijs zien we bij mannen enkel een hogere beloningsdie voordien werkzoekend dan wel
voet voor degenen met wo als hoogst voltooide opleiding, en bij
vrijwillig werkloos waren. Enigszins
vrouwen wanneer er sprake is van mbo of hbo als hoogst voltooide opleiding.
chargerend en speculatief zou men daarom kunnen
Opleidingsrichting is hier weer van meer belang. Ten opzichte van de refestellen dat er enerzijds wel behoefte is aan currentiecategorie (de algemene opleidingsrichting) vinden we dat, bij verder
sussen (met name wanneer de opleidingsrichting
gelijke kenmerken, personen die een opleiding gevolgd hebben in de sfeer van
algemeen van aard is), maar dat voor het overige
onderwijs, wiskunde en natuurwetenschappen, of in de medische, juridischcursussen deels samenhangen met status (voor
bestuurlijke of sociaal-culturele richting een significant hoger netto uurloon
leidinggevenden en met name in grotere bedrijven)
hebben, terwijl zij die gekozen hebben voor landbouwonderwijs, techniek of
en deels een beloning vormen (gegeven de bevinpersoonlijke en sociale verzorging slechter af zijn. Wat betreft de duur verstreding dat outsiders – zie het effect voor vrijwillig of
ken sedert het behalen van het hoogste diploma vinden we bij mannen met
onvrijwillig werklozen twee jaar voordien – minder
een hbo-diploma dat deze in de eerste periode na afstuderen een naar verhou- dan gemiddeld participeren in cursussen).
ding lager netto uurloon ontvangen in vergelijking met de periode daarna. Voor
mannen met mbo en vrouwen met lbo geldt het omgekeerde: op langere terBezien we het effect van cursussen op de particimijn (dat wil zeggen na meer dan vijf jaar na afronden van de studie) ontvangt patie (zie Nelissen en de Vos, 2006) dan vinden
men een relatief lager netto uurloon in vergelijking met dat op korte termijn.
we slechts zeer beperkte effecten. Het volgen van
Concluderend kunnen we stellen dat de analyses duiden op een slechts
een cursus leidt alleen tot hogere participatie wanbeperkte directe invloed van de initiële opleiding op factoren als participatie
neer het individuen betreft die hun initiële opleien beloning. Het opleidingsniveau heeft zelfs zeer weinig effect op de partiding hebben genoten in de opleidingsrichting ecocipatiebeslissing en de beloningsverhoudingen; de urenbeslissing ondervindt
nomisch, administratief en commercieel onderwijs
wat meer invloed. De opleidingsrichting blijkt van meer belang.
(mits de desbetreffende opleiding
In combinatie met de duur verstreken sedert het behalen van het
minder dan zes jaar geleden voltooid
hoogste diploma, zien we significante invloeden op de participaPersonen die
is) dan wel in de opleidingsrichting
tiebeslissing, de urenbeslissing en de loonvoet.
(para)medisch onderwijs of onderwijs
een opleiding
in de persoonlijke/sociale verzorging.
Post-initiële cursussen
afronden dan wel De urenbeslissing wordt door het
Allereerst bezien we de relatie tussen (initieel) opleidingsniveau
een cursus vrijwel
cursussen gevolgd volgen van Er wordt enkel een niet
en de deelname aan post-initiële cursussen. De laatste vindt
beïnvloed.
posiin het bijzonder plaats door personen met een mavo-, vwo- of
hebben, worden tief effect gevonden voor personen
hbo-diploma. Ook vrouwen met een wo-diploma participeren
die hun opleiding genoten hebben in
klaarblijkelijk
meer dan gemiddeld. Daarentegen is de cursusdeelname onder
de opleidingsrichting techniek, met
vrouwen met een lbo-diploma aanzienlijk geringer. Hier speelt
gekarakteriseerd name in de eerste tien jaar na afronechter hetzelfde punt als bij de initiële opleiding: personen die
van de initiële opleiding.
door kenmerken ding betreft de invloed van cursuswel of niet een cursus volgen verschillen mogelijk niet alleen
Wat
qua opleidingsniveau, maar wellicht ook ten aanzien van andere
die noodzakelijke sen op de beloning geldt min of meer
– niet-waargenomen – kenmerken. Dezelfde factoren zijn te
ten aanzien van de
randvoor-waarden hetzelfde als we vinden (op basis van
benoemen: intelligentie, doorzettingsvermogen, motivatie, geparticipatie:
zondheid, et cetera. Corrigeren we hiervoor wederom middels de
zijn voor een
de Heckman specificatie) een posiInstrumentele Variabelen-techniek dan krijgen we een iets ander
tief effect op het netto uurloon voor
relatief hoge
beeld: personen met vwo als hoogst genoten opleiding blijken
cursussen gevolgd door personen die
dan significant meer deel te nemen aan cursussen, terwijl een
productiviteit
hun initiële opleiding in de economi-

330

ESB 1

juni 2007

sche dan wel medisch/verzorgende
richting gevolgd hebben. Voor de eerste groep geldt dit ongeacht de duur
verstreken sedert het voltooien van
de initiële opleiding, bij de tweede
groep is het alleen van toepassing
in de eerste tien jaar na voltooiing
van de initiële opleiding. Een cursus
volgen resulteert hier in een stijging
van de loonvoet met gemiddeld twee
tot zeven procent afhankelijk van de
duur verstreken) respectievelijk twee
procent.

Conclusies

Op basis van het voorgaande kan
geconcludeerd worden dat het niet
corrigeren voor niet-waargenomen
kenmerken een onjuist beeld schept van de invloed van het opleidingsniveau op de mate van
arbeidsparticipatie en de hoogte van de loonvoet.
In directe zin doet de feitelijke opleiding er niet zozeer toe, het zijn vooral de zogenoemde niet-waargenomen kenmerken (waarbij men als mogelijke
factoren kan denken aan vaardigheden, ouderlijk
milieu, opvoeding, doorzettingsvermogen, et cetera) die grotendeels verantwoordelijk zijn voor het
al of niet participeren en de beloningsvoet. Deze
niet-waargenomen factoren beïnvloeden zowel de
onderwijsdeelname als de arbeidsparticipatie en
productiviteit en de positieve effecten hiervan op
de arbeidsparticipatie (en ook de productiviteit)
staan los van de gevolgde opleiding.
Dit betekent echter niet dat we mogen concluderen dat onderwijs er volstrekt niet toe doet. Op
de eerste plaats heeft het gevolgde onderwijs een
belangrijke signaalfunctie. Wanneer individuen een
relatief hoog onderwijsniveau weten te bereiken,
kan men stellen dat deze individuen klaarblijkelijk
over een goede mix van (waargenomen en nietwaargenomen) kenmerken beschikken, die een
goede voorspeller zijn van verder succes in het
arbeidsleven. Het gaat dan niet alleen om intelligentie, maar ook om zaken als motivatie en doorzettingsvermogen. In die zin vormt de afgeronde
initiële opleiding een signaalfunctie van inherente,
voor werkgevers van belang zijnde kwaliteiten. Op
de tweede plaats is scholing een efficiënt productiemiddel om de verschillen zoals die in aanleg
bestaan, te laten renderen. Zonder scholing zouden
de verschillen in aanleg zich niet of slechts ten
dele of eerst na een lange(re) leertijd in de praktijk
manifesteren. In die zin zou men kunnen concluderen dat de initiële opleiding goed aansluit bij
hetgeen men nodig heeft om te zijner tijd succesvol te participeren.
Bovenstaande is van toepassing op zowel initieel
onderwijs als post-initiële scholing. Deze resultaten bevestigen de scepsis die er in de economische literatuur bestaat ten aanzien van het belang

van cursussen (zie bijvoorbeeld de uiteenzetting in Oosterbeek
en Webbink, 2004) en ook elders meer en meer doorklinkt. Het
discussiepunt is hier of personen die cursussen volgen, de daar
opgedane kennis en vaardigheden ook niet verworven zouden
hebben zonder die cursussen te volgen. Bijvoorbeeld via onthe-job-training (OJT), dus via learning-by-doing of bijvoorbeeld
middels coaching binnen het bedrijf, zoals ook uit onderzoek
van Borghans, Golsteyn en de Grip (2006) blijkt. Dit onderzoek
wijst ook in deze richting, mogelijk met uitzondering voor enige
specifieke beroepsgroepen in de economische en medisch/verzorgende hoek.
Het geheel overziend kunnen we constateren dat scholing vooral
een instrument lijkt om inherent aanwezige aanleg en vaardigheden te laten renderen. Het bereikte niveau van scholing geeft
een goede indicatie van wat een persoon aan mogelijkheden
heeft, en heeft aldus een belangrijke signaalfunctie. Personen
die een opleiding afronden dan wel cursussen gevolgd hebben, worden klaarblijkelijk gekarakteriseerd door kenmerken die
noodzakelijke randvoorwaarden zijn voor een relatief hoge productiviteit. Het
afronden van een hogere opleiding duidt niet alleen op de aanwezigheid van
intelligentie, maar geeft ook aan dat factoren als motivatie en doorzettingsvermogen waarschijnlijk in positieve zin aanwezig zijn. Echter (extra) scholing die
uitgaat boven het niveau van een persoon, gegeven diens kenmerken (inclusief
de niet-waargenomen kenmerken), heeft weinig zin. Daartoe zal eerst aan die
niet-waargenomen kenmerken – voor zover dat kan (denk aan bijvoorbeeld
motivatie of sociale vaardigheden) – gewerkt dienen te worden.

Het geheel
overziend kunnen
we constateren
dat scholing
vooral een
instrument lijkt
om inherent
aanwezige aanleg
en vaardigheden
te laten renderen

Literatuur
Borghans, L., B. Golsteyn en A. de Grip (2007) Werkend leren.
ESB, 92 (4509), 260-263.
Groot, W. en H. Oosterbeek (1994) Earnings effects of different
components of schooling: human capital versus screening.
Review of Economics and Statistics, 76(2), 317-321.
Mincer, J. (1974) Schooling, experience and earnings. New York:
Columbia University Press.
Nelissen, J.H.M. en K. de Vos (2006) Werkt scholing? Het effect van
opleiding en post-initiële scholing op de arbeidsparticipatie en de
loonvoet. Tilburg: OSA-publicatie A219.
Oosterbeek, H. en D. Webbink (2004) Wage effects of an extra year
of lower vocational education: Evidence from a simultaneous change
of compulsory school leaving age and program length. Amsterdam:
Scholar.

ESB 1

juni 2007

331

Auteur