Rentmeesters in multicultiland
Aute ur(s ):
Dalen, H.P. van (auteur)
Verb onden aan de WRR te Den Haag en het OCFEB van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 87e jaargang, nr. 4360, pagina 368, 10 mei 2002 (datum)
Rubrie k :
CDA
Tre fw oord(e n):
rentmeesters
Het CDA stelt een sober integratiebeleid voor waarbij soevereiniteit in eigen kring een leidend beginsel is. Dit kan de integratie
echter juist op het spel zetten.
De multiculturele samenleving is voor menig politicus een nachtmerrie. Zo ook voor de opstellers van het CDA-program Betrokken
samenleving, betrouwbare overheid. De multiculturele samenleving wordt daarin niet uitdrukkelijk bij naam genoemd, maar eerder was
fractieleider Balkenende in een lezing voor de oudere jongeren van het CDA daar duidelijk genoeg over: “multiculturaliteit als zodanig
[is] ontoereikend om te kunnen dienen als basis voor integratie.” 1 Over het immigratie- en asielbeleid heeft het CDA geen onaardige
zaken te melden, maar over de integratie lijkt bij het CDA de kous af als men de cursus ‘inburgering’ heeft afgelegd. Erg betrokken komt
dat niet over. Een cruciaal en ontbrekend punt in het integratiebetoog van de rentmeesters is: waar houdt de verantwoordelijkheid van
het individu precies op en waar begint die van de overheid als het om integratie gaat. Voor ik verder oordeel, zal ik eerst in kort bestek het
CDA-program samenvatten op het terrein van immigratie en integratie.
De visie van de rentmeester
Het CDA-programma is kort maar krachtig over nieuwkomers: “Nederland is geen economisch immigratieland”, waarmee zij aangeven dat
de vergrijzing van de Nederlandse bevolking geen valide argument is om actief arbeidsmigranten toe te laten tot de arbeidsmarkt. Met dit
standpunt gaan zij in tegen alle goedbedoelende plannenmakers die dit argument keer op keer opvoeren en ik geef ze geen ongelijk 2.
Op het terrein van asielbeleid vertelt het CDA niet veel schokkends. Het uitgangspunt is om internationale verdragen na te leven en te
respecteren en natuurlijk moeten alleen asielzoekers toe worden gelaten die daar recht op hebben. Wie uitgeprocedeerd is moet ook echt
het land uit. Tja, probeer het daar maar eens oneens over te zijn.
Nee, het echt ‘vernieuwende’ element gaat schuil achter het kopje ‘Integratie en inburgering’. Inburgering is niet langer een verplichting
tot inspanning, maar tot resultaat, met als beloning een verblijfvergunning. Nieuwkomers dienen allereerst Nederlands te leren spreken
en inzicht op te bouwen van de Nederlandse samenleving. Nederlanders op hun beurt moeten de nieuwkomers de kans en ruimte geven
om op eigen wijze, binnen de normen en waarden van de Nederlandse rechtsstaat, in te burgeren. Inburgering zou zelfs in het land van
herkomst kunnen beginnen. Een belangrijke rol in het integratieproces is weggelegd voor de zogenaamde ‘zelforganisaties’, omdat die
“een brug kunnen slaan tussen verschillende culturen”. En door die soevereiniteit in de eigen kring van allochtonen te stimuleren vindt
op effectieve wijze integratie plaats. De vraag is natuurlijk of dat wel klopt.
De verzuilde nachtmerrie
De grote angst van het CDA is dat Nederland door haar openheid en tolerantie de grondbeginselen van ‘onze’ samenleving op het spel
zet. De verzuilde droom van soevereine groepen, die dankzij een gemeenschappelijk waarden- en normenpatroon samen kunnen leven,
kan door een te grote tolerantie ontaarden in een verzuilde nachtmerrie. Met de integratie legt het CDA de vinger op de zere plek. De
vervolgvraag is natuurlijk hoe je met al die verschillende culturen overweg gaat. Het antwoord van het CDA luidt: “Integratie en
samenleven kunnen alleen vorm krijgen vanuit aanvaarding van de uitgangspunten van de Nederlandse rechtsstaat en aanpassing aan
wezenlijke onderdelen van de Nederlandse cultuur.”
Kort gezegd is mijn kritiek dat het voorstel voor inburgering een noodzakelijke, doch niet een voldoende voorwaarde is voor integratie.
Nederlands spreken en kennis van Nederlandse grondbeginselen klinkt aardig, maar het is papieren kennis die nog moet worden
toegepast en dit toepassen gebeurt pas wanneer men relaties aangaat, in de buurt, op het werk, op school. De betrokken samenleving
houdt op bij de inburgeringcursus en daarna mogen de zelf-organisaties de achterstanden proberen weg te werken. Er zijn twee redenen
om te twijfelen aan deze benadering van het integratievraagstuk.
Soevereiniteit
De eerste reden heeft te maken met het basisprincipe van de soevereiniteit in eigen kring als basis voor integratie. Door sterk in te zetten
op deze soevereiniteit van groepen is de kans groot dat integratie langzaam en op ondoelmatige wijze tot stand komt. De reden waarom ik
twijfel, heeft te maken met het feit dat men steeds vaker tot de ontdekking komt dat het bieden van gelijke kansen aan verschillende
allochtone groepen in de samenleving via compenserende onderwijsinvesteringen negatieve effecten oproept en het tijd wordt om een
wijder spectrum aan herverdelingsmogelijkheden te gebruiken wanneer segregatie een hardnekkig fenomeen is 3.
De econoom die hier veel zinnigs over te vertellen heeft is John Roemer 4. In een notendop is zijn theorie dat gelijkheid van kansen
betekent dat de verdeling van individuele uitkomsten afhankelijk moet zijn van variabelen waar men persoonlijk verantwoordelijk voor is
en niet van maatschappelijke omstandigheden en beleid die buiten het bereik van de persoon in kwestie ligt. Een ongelijke
inkomensverdeling als eindresultaat is in deze opvatting geen slechte zaak zolang deze maar het resultaat is van verschillen in
inspanning. Dit simpele principe heeft verstrekkende gevolgen omdat het ‘lidmaatschap’ van een groep net zo goed als inkomen of
vermogen een object van herverdeling kan zijn als men de gelijkheid van kansen echt wil realiseren 5. Kinderen kunnen bijvoorbeeld niet
verantwoordelijk worden gehouden voor de kwaliteit van een zwarte school waar zij onderwijs krijgen of de buurt waarin zij wonen.
Derhalve kunnen ze ook niet verantwoordelijk worden gehouden voor de groepseffecten die daarvan uitgaan. De kosten om een
gelijkheid van kansen te bewerkstelligen kan soms het beste bereikt worden door een herverdeling van groeplidmaatschappen. Als
verbetering van de schoolkwaliteit slechts verwaarloosbare effecten heeft op individuele arbeidsmarktuitkomsten, en de empirie lijkt dit
te suggereren 6, dan zijn er efficiëntere wijzen om de arbeidsmarktkansen te verbeteren. Het alsmaar pompen van geld in zwarte scholen
heeft dan weinig zin en men kan beter overgaan tot bijvoorbeeld het hanteren van quota, of het verplaatsen van leerlingen. Natuurlijk
stuiten dit soort zaken tegen de borst van een rechtgeaarde econoom omdat de keuzevrijheid hier op het spel staat. En de grote uitdaging
voor de toekomst is om instrumenten en spelregels te bedenken waarbij op vrijwillige basis lidmaatschappen gekozen worden die
integratie kunnen bevorderen.
Zelforganisaties
Een tweede bezwaar tegen het CDA-program is om de inburgering vooral aan de zelforganisaties over te laten. Het geloof in de kracht
van ‘zelforganisaties’ is echter een strategie die met evenveel gemak juist het tegendeel kan bereiken van wat het CDA wil, omdat
migrantenorganisaties vooral de eigen taal en cultuur benadrukken en volgens ingewijden zelfs verstrikt zitten in subsidiecultuur die
deze ruis nog eens versterkt. Het klinkt heel aardig, maar net als met het eerdere inzicht dat het soms doelmatiger is om integratie te
bewerkstelligen door lidmaatschapsbanden te herordenen, zo kan men toch maar het beste afzien van de inschakeling van
zelforganisaties. Natuurlijk heeft het CDA een eis gesteld aan de aard van de organisaties (“mits de organisaties op integratie en
inburgering in Nederland zijn gericht”), maar die eis valt zo makkelijk te omzeilen dat zelforganisaties nog steeds naar binnen gekeerd
blijven.
Conclusie
Het integratievraagstuk is een hoofdpijndossier voor zowel politici als economen. Het roept allerlei ethische kwesties op – moet
bijvoorbeeld de keuzevrijheid van scholen en bedrijven ten alle tijden bewaard blijven? – en het toont de grenzen van de economische
wetenschap. Integratie vraagt van economen een aanzienlijk andere benadering, inzichten uit de sociologie en antropologie zijn daarbij
bijna onontbeerlijk. De afgelopen dertig jaar hebben economen zich niet of nauwelijks bemoeid hebben met dit vraagstuk en gezien de
praktische inslag van economen wordt dat hoog tijd. Vooralsnog moeten er onder grote onzekerheid beslissingen worden genomen
omdat de kennis over integratie mager is en de komende tijd vraagt dan ook in eerste instantie een zekere experimenteerlust in het
ontwerpen en kritisch volgen van integratieplannen in wonen, werken en onderwijs.
De noodzaak van bemoeienis wordt ook duidelijk als je het program van het CDA leest waar toch een aantal blinde vlekken in zitten. Ten
aanzien van immigratie en integratie worden standpunten ingenomen die kortweg gekarakteriseerd kunnen worden als noodzakelijke
voorwaarden voor een migratie- en integratiebeleid. Als je de inschakeling van zelforganisaties en het voorbereiden van integratie in het
land van herkomst wegdenkt, dan lijkt het CDA zelfs behept met een redelijke dosis ‘gezond verstand’. Maar ik betwijfel ten zeerste of ze
voldoende zijn voor een snelle integratie. De keuzes die nog gemaakt moeten worden zijn veel pijnlijker en ethisch veel moeilijker dan de
voorstellen die nu gedaan zijn. De mantra’s van het CDA werkten goed in het land van de verzuilde dromen, het valt zeer te betwijfelen of
ze nog werken in het land van de verzuilde nachtmerries
1 J.P. Balkenende, De fundamenten van de Nederlandse samenleving, lezing op 24 januari 2002 voor de dertigers van het CDA.
2 H.P. van Dalen en D. Broeders, Katheder-socialisten en sociale ingenieurs in migratie-zaken, Socialisme en Democratie, jrg. 59, blz. 5665, 2002; zie ook J. Hartog, Nederland immigratieland? Nee!, in: H. van Dalen en F. Kalshoven (red.), Meesters van de welvaart, Balans,
Amsterdam, 2002.
3 J.R. Betts en J. Roemer, Equalizing educational opportunity through educational finance reform, working paper, UC Davis, 1999.
4 Zie J.E. Roemer, Equality of opportunity: a progress report, Social Choice and Welfare, 2002, blz. 455-471.
5 S.N. Durlauf, The memberships theory of inequality: ideas and implications, in E.S. Brezis en P. Temin (red.), Elites, minorities and
economic growth, Elsevier, Amsterdam, 1999.
6 J. Heckman, A. Layne-Farrar en P. Todd, Does measured school quality really matter?, in: G. Burtless (red.), Does money matter?,
Brookings, Washington, 1996.
Copyright © 2002 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)